Taal en Tongval. Jaargang 42
(1990)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |||||||
G. de Schutter
| |||||||
[pagina 11]
| |||||||
1 Algemene beschouwingenDe recente evolutie van de linguïstiek heeft een uitgesproken voorkeur voor de studie van syntactische verschijnselen te zien gegeven, en die trend manifesteert zich ook heel duidelijk op het gebied van de vergelijkende taalkunde. In die discipline is de aandacht in zekere zin door het traditionele object van de historische reconstructie bepaald, maar in onvergelijkelijk veel sterkere mate ook door het zoeken naar substantiële universalia van het fenomeen ‘natuurlijke taal’. Wat de eerste doelstelling betreft, het zoeken naar de kenmerken van de gemeenschappelijke voorouder(s) van diverse taalvormen, kunnen we alleen maar constateren dat zoiets in het syntactische domein tot vrijwel onoverkomelijke moeilijkheden leidt: wat niet expliciet in ‘oude’ documenten (geschreven in oudere taalvormen) gevonden wordt, onttrekt zich volledig aan reconstructie, en zelfs vormen en constructietypes die wel in geschreven teksten voorkomen kunnen niet op hun volle waarde ingeschat worden (cf. o.a. Lightfoot 1979: 4-21). De tweede doelstelling, het achterhalen van wat gemeenschappelijk is aan alle mogelijke talenGa naar voetnoot2, lijkt wat meer garanties voor succes te bieden, maar een vaak geformuleerde objectie tegen veel werk in dit domein is dat verschijnselen nogal eens in absolute isolatie t.o.v. elkaar voorgesteld worden, en bovendien door de ‘compilator’ van dienst, die ten hoogste een fractie van de behandelde talen zelf kent, nauwelijks op juistheid gecontroleerd en op relevantie beoordeeld kunnen worden. Het gevaar dat totaal ongelijksoortige taalfeiten op een hoopje geveegd worden, is dan ook heel erg reëel. Men kan zich afvragen of door de impliciet aanvaarde ‘wet’ dat zoveel mogelijk zo verschillend mogelijke talen vergeleken worden, de vergelijkingsbasis niet in die mate versmald wordt, dat de resultaten van het onderzoek los in het luchtledige komen te hangen. Een direct bij die problematiek aansluitende vraag is dan ook of het bestaande onderzoek niet aangevuld kan (moet) worden door een luik dat juist heel eng verwante talen in relatie met elkaar gaat bestuderen. Het spreekt vanzelf dat zo'n onderzoek nooit dezelfde spectrumbreedte kan hebben, maar dat defect wordt potentieel ten minste goedgemaakt door de mogelijkheid om veel dieper in de taalfenomenen te graven, en zo de gevonden variatie vooral ook in evolutief opzicht te ‘begrijpen’. Wat voorafgaat is impliciet een pleidooi voor de vergelijkende studie van dialecten die tezamen geacht worden een ‘diasysteem’ te vormen; bovendien | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
bevat het een argument voor de dialectologie om het traditionele structuralistische streven naar het louter inventariseren van de bestaande variatie te overstijgen: wat in de huidige dialecten bestaat kan enerzijds gezien worden als een stap in de ontwikkelingsgang van een taal (het dialect in kwestie), maar anderzijds ook als een autonome realisatie van een mogelijkheid van het fenomeen ‘menselijke taal’, waar eventueel een veelheid aan mogelijkheden naast en tegenover geplaatst kan worden. In beide opzichten zijn vergelijkingen i.v.m. efficiëntie, functionaliteit, interferentie met andere taalfeiten, enz. tussen concurrentiële types mogelijk. In de laatste decennia heeft het onderzoek naar de syntaxis van geografisch bepaalde realisatievormen van het Nederlands en van het Fries (niet alleen van ‘geografische’, maar ook van sociale dialecten) een behoorlijke output gehad. De bedoeling van dit stuk is aan de ene kant een overzicht te brengen van ten minste een representatief deel van dat werk, en aan de andere kant een algemeen kader te schetsen voor uitbreiding en verdieping van de verworven kennis. | |||||||
2 Domeinen van het syntactisch onderzoekOnder de term ‘syntaxis’ wordt een van de meest fundamentele delen van de menselijke competentie verstaan, voor heel wat taaltheoretici zelfs de meest essentiële. Het omvat: a. de eigenschappen van de semantisch bepaalde taaleenheden (morfemen/woorden), b. de manier waarop die tot zinvolle expressies op welk niveau ook gecombineerd kunnen worden, en c. de interpretatie(s) die met zulke expressies te verbinden is/zijn. De drie subdomeinen vormen een heel innige eenheid, en elke poging om op basis van die drievoudige doelstelling ook een strikte driedeling aan te brengen in het studiedomein dat zich met de syntaxis bezighoudtGa naar voetnoot3, kan dan ook niet anders dan controversieel zijn. Voor een praktische ordening van het materiaal is zo'n indeling echter wel noodzakelijk, en dus stellen we het volgende voor (het tweede domein wordt om praktische redenen nog eens in tweeën gesplitst: resp. ii. en iii.; het derde domein komt in iv. aan bod):
i. Ontwikkeling van woordsoorten; daarbij gaat de aandacht uiteraard in de eerste plaats naar het ontstaan en het verdwijnen van (sub)categorieën; veel minder interessant is de ontwikkeling van de woordsoort zelf (ontstaan en | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
verdwijnen van individuele items), hoewel onderzoek daarvan, zeker wat ‘gesloten’ woordklassen betreft, toch wel boeiend detailmateriaal kan opleveren; in wat volgt wordt een bescheiden illustratie daarvan gegeven.
ii. Ontwikkeling van syntactische formatieregels. De term verwijst naar het feit dat een conceptueel relatiegeheel (een ‘stand van zaken’) op een bepaalde manier omgevormd wordt tot een syntactische tegenhanger (een zin). In de linguïstische praktijk komt het hierop neer dat nagegaan wordt hoe een lexicaal item (bv. een werkwoord met een bepaald kenmerkenareaal) in een zin opgenomen kan worden.
iii. Ontwikkeling van ‘expressieregels’; de term is ontleend aan het theoretische paradigma van de ‘functionele grammatica’, maar impliceert geen enkele theoretische voorkeur t.o.v. welke syntactische theorie ook. De bedoeling van expressieregels is uit elementaire eenheden complexere gehelen te vormen, daaruit weer complexere, enz., totdat het ‘plafond’ van de X-projectie bereikt is (waarbij X staat voor de klasse die het kernelement van de constructie levert). Er zijn nog een paar verschillende aspecten te onderscheiden:
iv. Interpretatieregels; die hebben ten minste een dubbel doel: - het exploreren van verschijnselen zoals homonymie, ambiguïteit, enz. van complexe eenheden; en - het bepalen van de functionaliteit van de complexe eenheden (met | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
name van ‘zinnen’) in de gegeven context. Het karakter van overzichtsartikel dringt voor deze tekst een praktische beperking tot het tweede aspect opGa naar voetnoot4.
Aan welke aspecten van de Nederlandse dialectstudie bij dat alles gedacht kan worden, wordt systematisch nagegaan in de volgende punten: de ontwikkeling van woordsoorten is het onderwerp van punt 3, die van de syntactische formatieregels van 4, die van de expressieregels van 5, en die van de interpretatieregels van 6. We wijzen er nog eens op dat de aandacht vooral naar die fenomenen zal gaan die een ruime regionale en/of sociale variatie vertonen; het algemene beeld, dat gemeenschappelijk is aan alle varianten van het Nederlands, wordt alleen in grote trekken geschetst, als een achtergrond voor de specifieke verschijnselen. | |||||||
3 De ontwikkeling van woordsoorten3.1 Bij de ‘open’ hoofdcategorieën (substantief, werkwoord, adjectief) mag in de Nederlandse dialecten nauwelijks fundamentele variatie verwacht worden, al zullen er zeker bij de subklassen interessante beperkingen te noteren vallen. In dit verband kunnen we denken aan het bestaan/ontbreken van bepaalde types van abstracte substantieven, aan werkwoorden met adjectivisch complement (copula en semi-copula), adjectieven met nominaal of prepositioneel complement (bv. iets beu (zijn) - een taal machtig (zijn)), enz. Structurele beschrijvingen van individuele dialecten (laat staan van grotere dialectgebieden) zijn ons niet bekend; wel zijn er dialectmonografieën die interessant materiaal bevatten; vooral Van Ginneken 1954 kan in dit opzicht nog steeds als een voorbeeld gelden.
3.2 Wat de laatste hoofdcategorie betreft, die van de adposities, is er ten minste één structureel feit, dat met het oog op taaltypologische aspecten de grootste aandacht verdient, maar die voorlopig in de Nederlandse dialectologie helemaal niet gekregen heeft: de ontwikkeling van postposities (de boom in) en ‘circumposities’ (om het huis heen) sedert de Middelnederlandse periode (cf. in dit verband o.a. Gerritsen 1980: 131). Die evolutie lijkt in de eerste plaats Hollands (standaardtalig?) te zijn, en heeft met name de zuidelijke dialecten in België nog nauwelijks bereikt (cf. in verband met (het ontbreken van) ‘circumposities’ o.a. Tavernier-Vereecken 1968). | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Overigens levert deze categorie ook een groot aantal feiten in het semantisch-structurele vlak op: het systeem van de adposities is bijna constant in beweging: nieuwe betekenissen ontwikkelen zich zowel in het concreet-spatiale als in meer abstracte gebieden (temporaliteit, causaliteit, complementspecificaties, enz.); daardoor groeit niet alleen de nood aan nieuwe voorzetsels (door ontlening, afleiding op basis van andere categorieën of zelfs hele frases), maar raakt ook de distributie van de bestaande voorzetsels door elkaar. Op dit gebied is vooral de omvattende geografische studie van Heestermans 1979, i.v.m. een aantal spatiale voorzetsels, het vermelden waard. Ruimere schema's voor de structurele studie van ‘spatiale’, ‘temporele’ en ‘figuurlijk gebruikte’ voorzetsels leveren de overzichten van Weijnen 1964a,b, 1965, waarin vooral, maar niet uitsluitend de verhoudingen in de standaardtaal besproken worden; verder is er nogal wat informatie te vinden bij Overdiep 1949: 397-414 i.v.m. verschillende taalvormen, en bij Vanacker 1948: 92-102 over het dialect van Aalst. Heel specifieke combinaties worden behandeld door De Bont 1954 (buiten, tegen, voorbij), De Rooij 1972a (op een uur), Van Anrooij-Van Bree 1988 (op z'n overhemd). Een speciaal onderzoeksgebied vormen de voorzetsels die grammaticaal belangrijke semantische en/of syntactische relaties tot uitdrukking brengen. Een evident voorbeeld daarvan is het voorzetsel van de passieve agensbepaling (door, maar vooral in het zuiden, misschien onder Franse invloed, daarnaast ook van, cf. voor het Vlaams-Brabantse Aarschot: Pauwels 1949) en aan dat in causatieve constructies met het hulpwerkwoord laten: in principe kan de constituent die als subject bij het ingebedde werkwoord kan gelden, in de Nederlandse standaardtaal voorafgegaan worden door door (ik liet het door mijn buurman doen), behalve als dat werkwoord tot de verba sentiendi behoort, dan is het facultatieve voorzetsel aan (ik liet het aan mijn buurman zien); in heel wat dialecten lijkt aan een veel ruimer aandeel voor zijn rekening te nemen (bv. Antwerps ook: ik liet het aan mijn buurman doen). Voor allebei die verschijnselen ontbreken studies i.v.m. een iets ruimer gebied. Helemaal buiten het semantisch gemotiveerde veld ligt dan weer een formeel gelijkaardige toevoeging van aan bij het (sterk beklemtoonde) [+menselijke] object van transitieve werkwoorden (bv. ik heb aan mijn vriend gezien/geroepen). Het verschijnsel, dat heel sterk herinnert aan gelijkaardige gebruikswijzen in o.a. het Spaans, wordt door De Vriendt 1973 in de (enge) Brusselse regio gesitueerd. Om een heel recente vernieuwing in de syntaxis gaat het daarbij niet, aangezien het verschijnsel ook voorkomt in het Frans van eentalige Brusselaars. Daar is het alleen als een interferentieverschijnsel in de taal van een of zelfs al meer voorafgaande tweetalige generaties te verklaren. | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Van belang zijn ook nog die constructies waar zich juist geen voorzetsel ontwikkeld heeft, of waar dat voorzetsel in de loop van de tijden verdwenen is; als voorbeelden kunnen gelden:
3.3 Nauw verwant aan de adposities zijn de (onderschikkende) voegwoorden, die voor een deel ook precies dezelfde problematiek vertonen. Zowel structurele als specifieke ontwikkelingen in het lexicale vlak worden in de meeste grammatica's wel behandeld; voor Nederlandse dialecten: Vanacker 1948: 131-144, Sassen 1953: 165-171, Van der Haar 1967: 284-311, De Rooij 1980a. Als speciale problemen die van meer dan enkel regionaal belang zijn, signaleren we:
i. Het gebruik van de neutrale dat-COMP. Zoals bekend treedt die in de Nederlandse standaardtaal op bij alle argumentzinnen, en bovendien ook bij bepaalde pragmatisch gemarkeerde hoofdzinnen (bv. dat ik dat toch nog mag meemaken). Zulke zinnen danken hun syntactische of pragmatische status aan het woord in kwestie, m.a.w. dat is niet weglaatbaar. Sommige (vooral Friese en oostelijke) dialecten blijken die stringente regel niet te kennen (bv.: hij zei hij had dat gezien, cf. De Rooij 1965b, Van der Meer 1988); die dialecten sluiten voor dit structuuraspect dus eerder bij het Engels en het Duits aan dan bv. bij het Frans. Aangezien het fenomeen van de COMP-vulling door sommige auteurs als een essentiële factor in het stabilisatieproces van de zinsconstituentenordening gezien wordt, verdienen COMP-loze zinnen meer belangstelling dan ze tot nog toe gekregen hebben. - Min of meer het converse verschijnsel treffen we in heel wat Nederlandse dialecten aan: het optreden van dat of of na onderschikkende pronomina, bijwoorden of voegwoorden (wie dat/of, toen dat, of dat); cf. o.a. Landheer 1955: 116-117. Het verschijnsel, dat voor vroegere stadia van het Engels ook door Lightfoot 1979: 320vv. vermeld wordt, heeft enig belang voor de algemeen-theoretische problematiek van de dubbele (of meervoudige) COMP-vulling, maar ook voor het algemene begrip van de notie ‘bijzin’: in heel wat Nederlandse dialecten blijken alle types van bijzinnen een van de genoemde | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
woorden aan het begin van de zin te vereisen. - Een belangrijk aspect ten slotte is het feit dat het neutrale dat een aantal semantische functies buiten die traditionele gebieden is gaan vervullen. Er zijn hier nog twee onafhankelijke feiten te noemen:
ii. Als, een ander erg frequent en veelzijdig voegwoord, wordt als ‘plaatsvervanger’ van dat in een aantal oostelijke dialecten gesignaleerd in Arink 1951. In dezelfde of tenminste naburige dialecten en in het Fries blijkt het de plaats van ‘dubitatief’ of in te nemen (cf. Daan 1960), een gebruik dat ook, wellicht als gevolg van hypercorrectisme, in het Nederlands van Oost- en Westvlamingen heel courant is (ik vroeg als ik mee mocht gaan). De omgekeerde vervanging (of i.p.v. als in bv. hij kwam of had hij nog teveel geld) wordt besproken in Brachin 1976-77.
iii. Speciale aandacht verdienen ook de zinscomplementeerders bij comparatieve constructies, die een heel ruim betekenisverband met andere constructietypes vormen (cf. Ultan 1978b); dat wordt ook in de sterk gevarieerde mogelijkheden van de Nederlandse dialecten geïllustreerd: als COMP in vergelijkingszinnen komen vooral als/dan/gelijk/of voor; cf.: Meeussen 1943, Paardekooper 1950, De Rooij 1965a, 1972b, Weijnen 1971: 121, Stoops 1980.
iv. Ten slotte is er nog de problematiek van de prepositionele COMP's bij lange-infinitief-constructies: in de standaardtaal zijn behalve om, zonder en door ook nog na en alvorens in gebruik. Die laatste komen in gesproken taal, | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
dus (waarschijnlijk) ook in dialecten, nauwelijks of niet voor. Ook voor de rest zijn er in de dialecten nog wel wat verschillen. Te denken valt in de eerste plaats aan het gebruik van om in ‘controlezinnen’, waar in de evolutie van het Nederlands nogal wat wijzigingen zijn opgetreden (cf. Gerritsen 1987, die het verschijnsel echter niet in zijn modern-geografische verspreiding bestudeert); om heeft in alle noordelijke dialecten het in het Middelnederlands nog erg courante van verdrongen, maar dat neemt in de zuidelijke dialecten, en zelfs in de gesproken bovenregionale taal vaak nog een heel belangrijke plaats in, in de schrijftaal daarentegen raakt het blijkens Haest 1986 meer en meer gemarginaliseerd; eveneens zuidelijk is de vrij recente tendens tot vervanging van datzelfde om door voor, cf. Ryckeboer 1983. Verder komt in de meeste dialecten in België ook met als oorzakelijk ‘voegwoord’ met een infinitief voor, en dat is bij ons weten ook het enige dat zowel met een lexicaal als met een PRO-subject geconstrueerd kan worden (bv.: met (mijn vriend) dat te zeggen hadden we ons wel verraden). Het constructietype komt in de provincies West- en Oost-Vlaanderen, het grootste deel van Antwerpen en Vlaams-Brabant heel courant voor, maar is ten noorden van de Rijksgrens beperkt tot een paar plaatsen in Zeeuws-Vlaanderen en Noord-Brabant; cf. De Vriendt 1975, Hoebeke 1975; vgl. ook nog punt 5.1. van dit overzicht.
3.4 Determinerende woorden en pronomina vormen helemaal een ‘gesloten klasse’; dat wil zeggen dat vernieuwing uiterst zeldzaam is, en dus ook dat de inventaris zelf van de bruikbare woorden vrij homogeen is in het taalgebied. Wel is er nogal wat variatie in de verdeling van die woorden. Een paar van de voornaamste feiten zijn:
i. Het bepaalde lidwoord wordt in de noordoostelijke dialecten (Groningen, Drente) maar op een heel beperkte schaal gebruikt: aan de oppervlakte blijkt de oppositie definiet-indefiniet hier in de eerste plaats gemarkeerd te worden door af-/aanwezigheid van een determinator. - Ook in een aantal andere taalvarianten bestaat de neiging om althans in sommige fonetische omgevingen het bepaalde lidwoord sterk te reduceren, of zelfs weg te laten; cf. Hollands naar school / naar zee / naar stad gaan; op stal zetten / op zolder liggen, Brabants naar 't school / naar 't stad gaan; over 't Scheld; op 't stal staan / op 't zolder liggen. Het verschijnsel heeft meer dan waarschijnlijk een fonetische oorzaak: Weijnen 1971: 25 brengt het in verband met het feit dat het substantief met een fricatief begint; overigens is het fenomeen, dat wel enige overeenkomst vertoont met de verderop te behandelen clitisering van persoonspronomina, voor zover bekend, nergens | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
meer produktief (cf. Antwerps: naar de schoon stad, met niet-gereduceerd lidwoord, ondanks de beginfricatief van het volgwoord).
ii. De gebruikswijzen van lidwoorden lijken in de meeste Nederlandse dialecten met die in de standaardtaal overeen te komen. We kunnen wel wijzen op het gebruik van het definiete lidwoord bij (mannelijke) eigennamen, dat door Van de Ven 1917a,b en Van de Ven en Govaart 1917 als (Noord-) Brabants gekarakteriseerd wordt, en dat ten minste ook in een heel groot deel van het Brabantse gebied ten zuiden van de Rijksgrens heel courant is, in sommige gebieden, bv. de Antwerpse agglomeratie, ook voor vrouwennamen. - Wat de functies van het bepaalde lidwoord betreft, gaat de aandacht van de dialectoloog in de eerste plaats naar het feit dat dat vooral in het oosten van het taalgebied de plaats van het possessivum inneemt als er sprake is van (inherent of incidenteel) onvervreemdbaar bezit (bv. met de / zijn handen in de / zijn zakken); cf. De Rooij 1967, Van Bree 1975, 1977. Als de historische gegevens die Van Bree 1979 verwerkt betrouwbaar zijn, is het bepaalde lidwoord in deze gebruikswijze zowel in het oosten als in het westen in de loop van de laatste eeuw flink achteruitgegaan. - Voor het interessante verschil tussen een ‘transparant’ en een ‘opaak’ bepaald lidwoord (cf. de verschillende interpretaties van de moordenaar van Kennedy was gek, naargelang men daarbij aan een bepaalde persoon, bv. Lee Oswald, denkt of niet), zoals dat door Keenan en Ebert 1973 voor het Noordfries gesignaleerd wordt, is op Nederlands grondgebied (met inbegrip van het Fries) geen parallel bekend.
iii. Zoals bekend hadden de Noordzee-dialecten van het Oudzuidgermaans het gebruik van het reflexivum opgegeven. Die toestand vinden we nog in zuivere vorm terug in het uiterste zuidwesten (West- en Oost-Vlaanderen) (hij heeft hem geschoren - hij heeft hem een paar nieuwe schoenen gekocht); overal elders heeft het reflexivum zich hersteld (in het oosten door ontlening aan de Noordduitse dialecten, en verder grotendeels door invloed van het Duits op de cultuurtaal, en van daaruit op de ‘centrale’ dialecten), of heeft zich, ook in de 1e en 2e persoon, een nieuw reflexivum ontwikkeld op basis van het possessivum (m' n/z' n/d'r eigen, voor 3e p. mann. ev. ook zijn). Voor de verdeling in de hedendaagse dialecten cf. Ureland 1979a,b, 1980.
iv. Persoonlijke voornaamwoorden hebben in het Nederlands een pragmatisch vrij gediversifieerd toepassingsgebied; in de meeste dialecten zijn de subjects- | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
vormen vaak niet veel meer dan markeerders van persoon en getal van het werkwoord; in een aantal noordoostelijke dialecten kunnen ze in dat gebruik gewoon weggelaten worden (het ‘pro-drop’-verschijnsel), cf. Weijnen 1971: 56. In de meeste dialecten (en de standaardtaal) hebben zowel subjects- als objectsvormen clitische alternanten ontwikkeld (gewoonlijk met volledig verdofte vocaal), die bij niet-contrastief gebruik de enig bruikbare zijn geworden; een gelijkaardig verschijnsel is er ook nog eens bij de zgn. bezittelijke ‘voornaamwoorden’; interessant is wel dat die clitica zich in de dialecten het verst verspreid hebben bij de subjectsenclise, en het minst ver bij de bezittelijke woorden; cf. De Schutter 1989b, waar dat verschijnsel met pragmatische factoren in verband wordt gebracht. Wat de objectsvormen betreft is er ook nog een markante noord-zuid-tegenstelling bij het gebruik in PP's: het noorden heeft hier net als bij de objectspositie een oppositie tussen + en - contrastief, het zuiden (vooral België) gebruikt in PP's consekwent de volle vormen. - Aan de andere kant van het spectrum staan bij de persoonlijke pronomina in veel zuidelijke dialecten ‘reduplicatie’-vormen (cf. Willemyns 1979: 191), die zich in pragmatisch opzicht zowel van de gereduceerde clitica als van de simplex-vormen schijnen te onderscheiden (bv. Westvlaams je / jegi / gi voor de 2e p. ev.); of Willemyns gelijk heeft met zijn pragmatische karakterisering, die neerkomt op resp. maximale gegevenheid (topicaliteit) in de context - tussenpositie - minimale gegevenheid (of maximale focaliteit), kunnen we zonder uitvoerige studie van het hele ruime geografische gebied met de bedoelde trichotomie niet uitmaken. Ten minste voor een deel lijkt ook wel een ‘remediërend’ principe aan het werk te zijn geweest, waardoor te onduidelijk geworden pronomina (bv. formeel uitsluitend bestaande uit sjwa) gewoon maar een duidelijker interpreteerbare (en eenduidiger discriminerende) vorm gekregen hebben; cf. voor dit verschijnsel De Schutter 1989b. - Herhaling van pronomina, en zelfs het optreden van 3e p.-pronomina als ‘steun’ voor een subjects-NP (bv. die man had hij dat gedaan) is in een groot zuidelijk (vooral Vlaams) gebied heel gebruikelijk; De Meersman 1985 ziet hier voornamelijk een syntactische herordeningsstrategie in (overgang naar een gedeeltelijk VSO-patroon). Het type met twee pronomina is als toetssteen voor een aantal assumpties in het raam van de generatieve grammatica van groot belang, zoals wordt aangetoond door De Geest, deze bundel.
v. Nog op basis van gebruikskenmerken van voornaamwoorden zijn twee cultureel belangrijke feiten het vermelden waard:
| |||||||
[pagina 21]
| |||||||
vi. In het Nederlands is het mogelijk indefiniet-deiktische en vragende determinatoren te vormen op basis van een grondwoord (dat tot heel verschillende categorieën kan behoren) en een onbepaald lidwoord (of ø). De verspreiding van zulke vormingen (welk - wat voor - zo - zulk + lidwoord) blijkt sterk variabel te zijn in de Nederlandse dialecten; zo is het in veel Zuidnederlandse dialecten noodzakelijkGa naar voetnoot5 die woorden in attributief gebruik te combineren met een, ook in meervoudig gebruik (bv.: Wat voor 'n mensen / zo'n mensen komen daar; cf.: Weijnen 1971: 24, De Rooij 1989). Bovendien kunnen dergelijke woorden ook ‘gesubstantiveerd’ worden, wat in sommige dialecten (o.a. vele Brabantse) gebeurt door de grondvorm vooraf te laten gaan door het bepaalde lidwoord (bv. Noordbrabants de wa(t)voore krijg ik?, Antwerps: de welke krijg ik?). Of de noodzakelijke verbinding met (nageplaatst) onbepaald lidwoord resp. (voorgeplaatst) bepaald lidwoord door een structureel feit i.v.m. bijvoeglijke / zelfstandige status bepaald wordt, is niet zeker, maar verdient wel overweging, vanwege de grotendeels gelijke geografische distributie van de types.
vii. Voornaamwoordelijke bijwoorden hebben zich in alle Nederlandse dialecten ontwikkeld; wel is er een aanzienlijk verschil in ‘compulsiviteit’ van de | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
omzetting van [prep. + pronomen] (waarin het pronomen naar zaken verwijst): terwijl die in de standaardtaal alleen bij de onbepaalde pronomina niet absoluut is (cf.: met iets = ergens mee), is de omzetting vooral in de zuidelijke dialecten ook facultatief bij het wijzende en het vragende pronomen (met dat = daarmee, met wat = waarmee). Niet geografisch, maar veeleer stilistisch bepaald lijkt de mogelijkheid te zijn om de omzetting tot voornaamwoordelijk bijwoord ook toe te passen als het pronominale element personen betreft (ermee = met hem / haar, daarmee = met die (man/vrouw)). - Een heel ander probleem vormt het feit dat in bepaalde dialecten er/daar in beknopte bijzinnen met om komt te vervallen (bv. die stoel is te laag om (oer)op te zitten); over de geografische verspreiding van dit fenomeen is ons niets bekend. Deze bundel brengt wel een overzicht van de spreiding van er-loze constructies als nabepaling bij een substantief (bv. koffie met melk (er)in): De Rooij toont aan dat dat in de moderne, al dan niet dialectische spreektaal een uitsluitend zuidelijke en zelfs Belgische aangelegenheid is.
3.5 Het polyvalente woord er Het woordje er heeft in het Standaardnederlands een groot aantal gebruikswijzen ontwikkeld. In de grond gaat het natuurlijk om het fonetische samenvallingsprodukt van twee in oorsprong verschillende elementen, nl.:
Enkel bij de gebruikswijzen die teruggaan op daar is de frekwente wisselvorm d'r ‘natuurlijk’, maar die vorm heeft zich ook over partitief er uitgebreid. Dat is trouwens niet de enige interferentie die opgetreden is (cf. De Schutter 1989a), en zo kunnen we dus van synchroon standpunt uit rustig van één enkel functiewoord er spreken. De toestand is in een aantal dialecten wel anders. Een aantal Vlaams-Brabantse en vooral Limburgse dialecten hebben nauwelijks of geen verdoffing van lokatief daar ondergaan; de volle vorm vervult daar de drie eerste functies, en er is dus ook een formele oppositie met het partitieve woord, behalve natuurlijk in die zuidoostelijke dialecten die geen partitief woord ontwikkeld hebben (of het, misschien juist door gebrek aan ‘steun’ vanwege andere categorieën, opgegeven hebben). Geografische variatie is ook ontstaan doordat ‘introducerend of expletief | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
er’ in concurrentie stond met de oude (al Middelnederlandse) functiemarkeerder 't, met helemaal dezelfde functie (bv. 't kwamen een paar mannen voorbij). De situatie in het taalgebied is nu zo dat er/d'r in het grootste deel het pleit heeft gewonnen, en dat 't in de meeste constructies tot het zuidwesten terug is gedrongen; cf.: Koelmans 1975, Vanacker 1978, De Schutter 1989a. Het uiterste noordoosten (Groningen en Drente) heeft een constructie waarin het introducerende woord weggelaten kan worden; dat verschijnsel is ten minste formeel te vergelijken met ‘prodrop’, dat in hetzelfde gebied voorkomt (cf. 3.4. iv). Een heel interessant fenomeen is ten slotte nog de verbindbaarheid van partitief er met NP's, een problematiek die enig belang heeft in de vraag naar het ‘lege hoofd’ van bv. ik heb eri vier ei. In de meeste (alle?) noordelijke dialecten blijkt de constructie beperkt te zijn tot NP's waarvan ten hoogste specificeerders van het hoogste projectieniveau gerealiseerd zijn (dus: ik heb er (e)- ik heb er vier (e)). In de Brabantse dialecten in België bestaat dezelfde mogelijkheid ook met gelexicaliseerde specificeerders van het tweede niveau (bv. ik heb er (vier) mooie (e)). Het spreekt vanzelf dat op die manier de universele status van het lege hoofd als N' (binnen een drievoudige projectie), dat in de Nederlandstalige literatuur in de generatieve lijn geponeerd is, ten minste in zekere mate in het gedrang komt.
3.6 Hulpwerkwoorden, d.w.z. werkwoorden die met een ander een sterke groep kunnen gaan vormen (hoe dat verder ook beschreven wordt) zijn in de Nederlandse standaardtaal bijzonder frekwent. Bovendien kunnen ze ook in heel aanzienlijke mate combinaties met elkaar aangaan, waardoor monsters als het volgende weliswaar in de praktijk uitgesloten, maar in theorie heel goed mogelijk (en zelfs perfect interpreteerbaar) zijn: ze schijnt het te zullen mogen gaan proberen te laten maken. Een heel uitvoerige beschrijving van wat op die manier in een dialect aan realistische mogelijkheden bestaat, biedt Sassen 1953: 136-161. Het onderzoek van wat in diverse dialecten al dan niet voorkomt, lijkt vooral interessant omdat het licht kan werpen op de ingewikkelde semantische relaties tussen modaliteit, aspectiviteit, temporaliteit, causativiteit, passiviteit, en een aantal minder belangrijke fenomenen. In dit verband zien we een aantal patronen van de futurumaanduiding, door Ultan 1978c gesignaleerd voor een groot aantal talen, de revue passeren bij De Rooij 1985-86. Even interessant van vergelijkend-linguïstisch oogpunt uit is de verdeling van de hulpwerkwoorden die passiviteit uitdrukken; vooral in het zuiden van het taalgebied komt naast het ook daar courante worden ook zijn voor in de on- | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
voltooide tijden (weliswaar vaak met min of meer duratieve betekenis, cf. noordwestelijk Antwerps-Kempens die kat is gaarne gestreeld, dat ten minste een habituele connotatie heeft); de voltooide tijden vertonen een drievoudige oppositie tussen het ‘Nederlandse’ patroon met alleen zijn, en resp. zijn... geworden en zijn... geweest. Hoekema 1963 noemt geworden algemeen voor het noordoosten van Friesland, en vermeldt het ook sporadisch in Groningen; geweest wordt voor het Vlaams-Brabantse Aarschot als meest frekwente vorm opgegeven door Pauwels 1949, maar Vanacker 1948: 42 geeft voor het eveneens Zuidbrabantse Aalst alleen de simplex-vorm op; cf. verder ook Weijnen 1971: 108. De voltooide tijden zorgen in het algemeen voor vrij veel moeilijkheden, ook in ‘actieve’ zinnen, omdat daar een keuze gemaakt moet worden tussen hebben en zijn. Het laatste wordt in de standaardtaal gebruikt bij (i) werkwoorden in resultatieve constructies (vandaar gelopen hebben tegenover ergens naartoe gelopen zijn), (ii) medialeGa naar voetnoot6 werkwoorden (bv. hij is nog gegroeid - het is me bevallen - het is gebleken); (iii) een niet nader te definiëren restklasse met o.a. zijn, blijven, verliezen, vergeten). Vooral (maar niet uitsluitend) de laatste groep vertoont in de dialecten nogal wat variatie (cf. Kooiman 1954). Informatie over het gebruik in de dialecten is te vinden bij Van der Woude 1971 voor het Fries, bij De Rooij 1988 voor het hele gebied. In dit verband mag ook nog gewezen worden op het exclusieve verschil dat in het Stadsantwerps gemaakt wordt tussen hij is gaan zien (= hij is nu weg om te gaan kijken) en hij heeft gaan zien (= hij is wezen kijken, is dus ondertussen teruggekomen)Ga naar voetnoot7. Met het boven genoemde verschijnsel van het suppletieve gebruik van geworden / geweest in de voltooide tijden van het passief zijn combinaties als hij is/heeft gekomen geweest - hij heeft dat gedaan gehad goed te vergelijken. Die komen in grote delen van het taalgebied voor, zowel in het noorden als in het zuiden. Een in de eerste plaats historisch overzicht is te vinden bij Van der Wal 1988. Speciale aandacht verdienen verder de aspectspecificeerders, waarvan het Nederlands, in tegenstelling met het naburige Duits, een statige reeks ontwikkeld | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
heeft: inchoatief (beginnen / worden), mutatief (gaan / komen / wordenGa naar voetnoot8), duratief (blijven), continuatief (aan het... zijn, en verder de verba van lichaamshouding en -beweging zitten / staan/ liggen/ hangen/ lopen), en andere, met vaak een erg complexe combinatie van betekenisaspecten (wezen / zijn, komen) enz. Niet alleen de betekenissen vormen een bont allegaartje van mogelijkheden, ook wat hun oorsprong betreft is alle eenheid zoek (cf. in het algemeen Weijnen 1971: 110 vv.; voor gaan Naarding 1951, voor heengaan Michels 1952, voor zijn Verdenius 1946, voor wezen De Schutter 1974, en Sassen 1978). Een belangrijk probleemgebied bij de aspectwerkwoorden is bovendien nog de absolute chaos wat de formele kenmerken van de complement-werkwoorden aangaat; zijn mogelijk: zowel korte als lange infinitief, infinitief voorafgegaan door aan het, en zelfs voltooid deelwoord (in zuidelijke dialecten bij komen), en onvoltooid deelwoord (bij wêze in het oostelijke Fries en westelijk Gronings: gaende wêze, cf. Hoekema 1963)Ga naar voetnoot9. Het systeem manifesteert zich dan ook als bijzonder instabiel, en alleen om die reden al als een interessant studie-object. Over het binnendringen van delen van het systeem in dialecten die de combinatierijkdom van de standaardtaal niet autonoom ontwikkeld hebben is nog heel weinig geweten; cf. in dit verband wel Sassen 1973 over gaan in het Gronings; een vergelijking tussen Fries en Standaardnederlands geeft Van der Woude 1971. Een merkwaardige evolutie is het ‘suppletieve’ gebruik van gaan in combinatie zowel met wezen (bv.: hij is wezen/weest gaan kijken, cf. De Schutter 1974: 85) als met zichzelf (bv. ze gaan graag gaan dansen, cf. Baert-De Meersman 1981), een verschijnsel dat wel beperkt lijkt te zijn tot de zuidwestelijke gebieden (West- en Oost-Vlaanderen), en dat zijn oorsprong kan hebben in de bijzonder rijke semantische lading van gaan, dat immers zowel temporele als zuiver aspectische betekeniselementen in zich verenigt: niet toevallig lijkt het gebied met dubbele realisatie van gaan ongeveer samen te vallen met dat waar gaan in zijn complement ook modale werkwoorden kan krijgen. | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Wat de modale hulpwerkwoorden aangaat zijn er vooral in gevallen waar het modale element onder de negatie valt nogal wat verschillen (bv. de diverse betekenissen van niet moeten komen, het al dan niet voorkomen van een gemarkeerd werkwoord hoeven); een heel specifieke ontwikkeling van de zuidelijke dialecten, die ook grotendeels in de zuidelijke bovengewestelijke taal is binnengedrongen, is het zinsinitiële gebruik van moest(en) i.p.v. standaardtalig mocht(en) als markeerder voor ‘hypothese/voorwaardelijkheid’ (bv. moest ze nog komen, dan kun je 't zeggen); cf. Goossens 1961. Het Nederlands heeft geen behoefte gehad aan suppletief doen (cf. het uitbundige gebruik dat daarvan in het Engels gemaakt wordt)Ga naar voetnoot10; het heeft zich in de standaardtaal alleen ontwikkeld in zinnen met vooraangeplaatst werkwoord (bv. zingen deden we niet), in sommige dialecten komt dat gebruik heel wat frekwenter voor dan in de standaardtaal, cf. Overdiep 1934c voor het Gronings, Sassen 1953: 138 voor het Drentse Ruinen, en Giesbers 1984; hier en daar komt doen nog voor in reactiezinnen (ik kom morgen - je doet toch niet? / doe je?), en vooral Vlaams (in enge zin) is het ontkennende 't (en) doet; voor beide verschijnselen cf. Ryckeboer 1986, met uitvoerige bespreking van de literatuur. Overgangen van het ene betekenisgebied naar het andere zijn bij de Nederlandse hulpwerkwoorden vrij zeldzaam; een paar keer hebben we al even gewezen op de multifunctionaliteit van gaan. Net als in het Engels en het Duits heeft het oorspronkelijk causatieve laten de overstap naar de modale sfeer gemaakt; die mutatie heeft in een groot aantal dialecten bovendien ook een formele aanpassing teweeggebracht, waardoor het subject van het complementwerkwoord tot subject van het hulpwerkwoord geherinterpreteerd is (laten we nou maar weggaan); cf. Weijnen 1971: 36-37; een recente bespreking van het ontstaansproces bij Schermer-Vermeer 1986. Dezelfde formele aanpassing van pronomina (subjects- i.p.v. objectsvorm) heeft het subject van de complementconstructie ook bij een aantal andere werkwoorden ondergaan (bv. kijk hij 's lopen - kijk zij 's lopen, die zowel in noordelijke dialecten als bv. in het Antwerps-Kempens voorkomen). In het Hollands is bij meervoudig subject zelfs een volledige herinterpretatie zoals bij laten gebeurd (kijken zij 's lopen).
3.7 Negatie wordt in het Nederlands van oudsher uitgedrukt door het element en, dat als zodanig een directe erfenis van het Indo-Europees mag heten; het | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
partikel is, zowel met zijn negatieve als met zijn ‘restrictieve’ (bv. als hij het maar en doet) betekenislading in de meeste dialecten volledig in onbruik geraakt, en is ook daar waar het in de eerste helft van de 20e eeuw nog voorkwam, duidelijk op zijn retour (cf. o.a. Blancquaert 1923, Overdiep 1933a, Tavernier-Vereecken 1959; Koelmans 1967; Jongen 1972). Het is in alle gebruikswijzen vervangen door het oorspronkelijk veel sterker-negatieve niet, een samensmelting van en+iet (‘helemaal niet, in geen enkel opzicht’); overigens blijkt iet in een aantal noordelijke dialecten het werk alleen af te kunnen (cf. Overdiep 1933a voor het Katwijks), een verschijnsel dat te vergelijken is met evoluties in het moderne gesproken Frans (ne > ne... pas > pas). De oorspronkelijke negatiespecificeerder en heeft in een aantal dialecten zijn domein uitgebreid tot niet-negatieve zinnen; dit expletieve en komt vooral in uitgesproken expressieve zinnen voor (bv. in: als ze dat maar en doet, cf. Tavernier-Vereecken 1959), maar Overdiep 1933b schrijft er in bepaalde dialecten ook een louter ritmische functie aan toe (bv. in Katwijks: toe ze nae huis en ginge, om te éte). Dubbele negatie, d.w.z. het verschijnsel dat meer dan een constituent in de zin het negatieteken draagt of een negatief lexicaal element bevat, zoals bv. in hij heeft nooit niemand gezien is in het Nederlandse taalgebied heel ruim verspreid, en komt ook in de substandaard bovenregionale taal heel courant voor. Veel minder verspreid (in feite beperkt tot zuidelijke dialecten) is het pleonastische gebruik van niet in ten minste twee gevallen:
Een andere vorm van pleonasme, die met de pas beschreven gebruikswijze gecombineerd kan worden, is de herhaling van niet na de hele zin (bv. ik heb het aan niemand (niet) laten zien niet), typisch voor een aantal noordelijke Brabantse dialecten, zowel in Noord-Brabant als in Antwerpen (cf. Aerts 1981). Opgemerkt mag worden dat het gebruik van het negatieve partikel als afsluiting van de zin als een typisch kenmerk van SOV-talen geldt. Boven is al even gesproken over het bestaan van een negatieve determinator (geen); die is in de Nederlandse dialecten algemeen als het negatiepartikel onmiddellijk voor een onbepaalde NP zou komen te staan. Veel minder | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
normaal is de samensmelting van NEG + onbepaalde determinator als de NP tot een voorzetselconstituent behoort: in principe komt NEG dan immers voor de prepositie (bv.: ik kan niet met dwarse mensen omgaan), en die fungeert als een barrière voor het samensmeltingsproces; toch hebben een aantal (alweer: vooral zuidelijke) dialecten constructies als ik kan met geen dwarse mensen omgaan; cf. Koelmans 1971. Mars 1970 vermeldt de mogelijkheid in Noordbrabantse dialecten om geen i.p.v. niet te gebruiken als een onbepaalde NP de eerste plaats in de hoofdzin bezet, en zo van de plaats van de negatie verwijderd is (sieraden heeft ze geen, wat in de meeste dialecten natuurlijk anders luidt: sieraden heeft ze niet). De constructie is theoretisch bekeken interessant, omdat voor een beschrijving in eerste instantie gedacht kan worden aan een onderliggende structuur ze heeft geen sieraden, waarbij een verplaatsingstransformatie alleen een deel van de NP naar P1 verplaatst.Ga naar voetnoot11 | |||||||
4 Syntactische formatieregelsElke grammatica moet regels bevatten waardoor een link gelegd wordt tussen conceptuele noties als agens, patiens, recipiens, enz. (of: interne en externe themarollen) enerzijds, syntactische functiecategorieën zoals subject, object (direct en indirect), enz. anderzijds. Op dezelfde manier dienen de relaties tussen NP's (bv. bezits-, hyponimische relatie, enz.) in het syntactische vlak gerepresenteerd te worden. Die procedures hebben zowel in de casusgrammatica, relationele en functionele grammatica, als (hoewel pas vrij recent) de generatieve grammatica de nodige aandacht gekregen. Natuurlijk is het aantal relevante feiten dat hierbij een rol speelt eindeloos, maar bij onze bespreking kunnen we ons laten leiden door het adagium van de hele moderne linguïstiek i.v.m. dit probleem: dat nl. alleen bespreking verdient wat op een of andere manier ‘merkwaardig’ is (dus bv. wel de ‘ergativiteit’ van bepaalde constructietypes, maar niet de minder opvallende verschillen tussen nietergatieve constructies). We bepalen ons hier dus tot bespreking van relatietypes die in de ‘univeralistische’ literatuur aan de orde zijn, en ook een min of meer indringende behandeling in de Nederlandse dialectologie hebben mogen genieten. In de punten 4.1., tot 4.4. komen verbale projecties aan bod, in 4.5. en 4.6. nominale. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
4.1 Existentiële (presentatieve) zinnen zijn specifiek bedoeld om ervaringsgegevens in het interpretatie-universum van de gesprekspartners in te voeren; bv.: er zijn (daar) moeilijkheden gesignaleerd. De constituenten in kwestie hebben dan ook geen enkele specificeerbare ‘rol’ t.o.v. het gekozen werkwoord: E. Clark 1978 behandelt heel uitvoerig de relatie van zulke constructies tot zinnen met ‘locationals’. Heel wat van wat zij in het universele potentieel aantreft komt als mogelijkheid in de Nederlandse dialecten voor; cf. Koelmans 1975 en De Schutter 1989a.
4.2 Concessieve zinnen vertonen in heel veel talen aparte karakteristieken, zowel in vergelijking met ‘hoofd-’ als met ‘bijzinnen’. De meeste dialectgrammatica's bevatten tenminste overzichten van wat aan realisaties voorhanden is. Sassen 1971 brengt niet alleen een beredeneerde inventaris, maar ook een beschrijvingsvoorstel voor de mogelijkheden in het Gronings.
4.3 Possessieve constructies, waarin dus (o.a.) de relatie tussen een ‘bezitter’ en een ‘bezit’ (in ruime interpretatie!) een rol speelt, krijgen een veel omvattende universalistische behandeling bij Ultan 1978a: 33vv. Vrijwel alle belangrijke types blijken in de Nederlandse dialecten terug te komen (o.a. ik heb de/mijn band lek - mijn band is lek, speciale recipiens-constructies, enz.); de literatuur i.v.m. Nederlandse dialecten is bijzonder overvloedig, cf. Sassen 1973, Entjes 1975, Schoenmakers & Van de Ende 1979, Van Bree 1978a,b, 1981, 1987. Vooral de laatste auteur slaagt erin een breed perspectief te openen op een groot aantal op het eerst gezicht disparate constructietypes.
4.4 De verspreiding van ‘mediale’ constructies zoals die wegen rijden goed - het rijdt goed op die wegen e.d. in de dialecten is nog niet serieus onderzocht, maar voorbeelden uit een massa Nederlandse dialecten vinden wij al in De Vries 1910. Wel blijkt dat in bepaalde regionale taalvormen ook andere constructies dan in de standaardtaal mogelijk zijn. Mars 1970 vermeldt voor het Noordbrabants bv. het luidt (‘men luidt de klok - er wordt met de klok geluid’), dat ook in België een ruime verspreiding heeft.
4.5 De Nederlandse standaardtaal heeft, afgezien van enkele betwistbare gevallen, geen ‘indirect-passieve’ constructies met worden / zijn; in heel wat dialecten komen die echter wel (vrij) courant voor (bv. ze is al d'r geld afgepakt); de geografische spreiding (en relatieve frekwentie) van het verschijnsel, dat o.a. gesignaleerd is door Van Langendonck 1968, is ons niet bekend. | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
4.6 De postnominale genitief (bv. het huis onzer familie) lijkt wel volledig uit het areaal van mogelijkheden in de Nederlandse dialecten verdwenen te zijn. Wat de prenominale genitief betreft moet een onderscheid gemaakt worden tussen de ‘moderne’ syncretische constructie met bij het nomen aangehecht (dof) possessivum (bv. mijn moeder d'r opmerkingen) enerzijds, en de oude buigingsvorm (bv. Peters opmerkingen) anderzijds. De eerste lijkt, althans bij referentie aan personen, vrij algemeen in gebruik te zijn gekomen. De tweede lijdt ten hoogste een kwijnend bestaan; Nijen Twilhaar 1986 vermeldt voor het noordoosten de mogelijkheid om verwantschapsbetrekkingen d.m.v. zo'n constructie te noemen; bv.: Eèverts Klèus = ‘Klaasje, vrouw (dochter) van Evert’.
4.7 Nog op het gebied van de nominale constituent ligt de relatie tussen kern en specificatie in het boven al even genoemde type ‘pijn in/aan + lichaamsdeel’: de keuze tussen aan en in verloopt in dit geval volgens heel ingewikkelde lijnen, maar lijkt wel in de eerste plaats te maken te hebben met de relatie tussen de opgevoerde concepten; daarbij is aan meer dan waarschijnlijk een explicitering van de ‘bron’, in (of een gelijkaardig ‘spatiaal’ voorzetsel) van de lokatie van de pijn. Met die oppositie gaat een andere, nl. die van +/- ekwivalentie met een samenstelling (pijn in het hoofd = ‘hoofdpijn’, maar pijn aan het hart = ‘hartpijn’) gepaard; cf. De Schutter, te versch. | |||||||
5 Expressieregels5.1 Combinatie- of expansieregelsIn punt 2. is opgemerkt dat dit type van regels veruit het minste voor variatie in verwante talen (dialecten) in aanmerking komt. Zelfs al is het oorspronkelijke optimisme van de Chomskyaanse grammaticavisie i.v.m. de universaliteit van de expansieregels in de loop van de jaren vrijwel tot nul gereduceerd, toch mag nauwelijks verwacht worden dat talen die dezelfde categorieën vertonen, fundamentele verschillen in dit opzicht zullen opleveren. De verschillen tussen de Nederlandse dialecten zijn dan ook klein, maar een aantal is zeker wel het vermelden waard:
i. Boven (punt 3.3.i) is erop gewezen dat voor de interne structurering van de COMP-knoop vooral het fenomeen van de dubbele invulling van het grootste belang is. Voor de ‘regeer’-relatie is verder nog van belang dat bij prepositionele COMP's in alle dialecten niet-gelexicaliseerde subjecten de regel zijn (bv.: hiji | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
is weggegaan zonder PROi me dag te zeggen)Ga naar voetnoot12, en dat de tegenhanger met lexicale invulling (bv. met An dat te zien konden we niet meer terug) een geografisch curiosum is. Toch verdient dat curiosum de grootste aandacht, omdat het ook verder interessante informatie brengt i.v.m. de ‘regeer’-relatie; blijkt immers dat het grootste deel van het verspreidingsgebied weliswaar de te verwachten objectsvorm heeft bij pronomina, maar dat met name Oost-Vlaanderen de subjectsvorm gebruikt; dus resp. met mij dat niet te zien - met ik dat niet te zien,...; cf. De Vriendt 1975.
ii. Een merkwaardigheid van de zinsstructuur van de meeste Nederlandse dialecten (zoals van de niet-formele standaardtaal trouwens) is het extensieve gebruik van steunwoorden na de eerste zinsconstituent (die man die heeft het gedaan / die morgen toen/dan/die hebben we hem voor het laatst gezien / groot dat is-ie niet); de frekwentie van die procedure in de (eventueel dialectische) gesproken taal blijkt o.a. heel duidelijk bij Van der Haar 1967: 270, en bij Jansen 1980, 1981. Waarschijnlijk heeft het fenomeen van doen met de structurele noodzaak om in de Nederlandse mededelende hoofdzin één enkele constituent aan de persoonsvorm vooraf te laten gaan; die constituent krijgt dus niet automatisch (zoals bv. bij vooropgeplaatste niet-subject-constituenten in SVO-talen als Engels of Frans) de pragmatische waarde van topic toegekend; de constructie met steunwoord kan dan precies ontstaan zijn om dat effect alsnog te bewerken: de vooropgeplaatste constituent krijgt daardoor de pragmatische functie van thema. Het verschijnsel is in de dialectliteratuur nog niet uitvoerig aan bod gekomen; alleen het ‘onlogische’ gedrag van bepaalde van die steunwoorden (bv. die in een aantal Oostvlaamse dialecten, met niet-gespecificeerde syntactische waarde; bv. morgen die komt ze) heeft al enige aandacht gekregen; cf. Vanacker 1980. Misschien moet hier ook het door De Meersman 1985 genoemde constructietype met ‘steun’ van een herhalend subjectspronomen genoemd worden (cf. punt 3.4.iv); een pragmatische functionaliteit wordt door de auteur voor constructietypes als hij heeft hij dat niet gedaan echter (waarschijnlijk terecht) niet geponeerd: wel komt de mogelijkheid ter sprake dat het hier om een fundamentele ‘herordening’ van de syntactische woordvolgordepatronen (naar (P1)VSO toe) zou gaan. Terzijde mag opgemerkt worden dat het natuurlijk evengoed als een relict van een oud VSO-stadium zou kunnen gelden, waarbij het eerste subject oorspronkelijk als een topicconstituent ingevoerd zou zijn bij de overgang van het Nederlands | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
naar een verb-second-systeem in de hoofdzin. Historisch onderzoek is het enige wat in die zaak mogelijk meer duidelijkheid kan creëren.
iii. Een interessante expansie is die van reactiezinnen met een bevestigings- of ontkenningspartikel (standaardtaal: ja / nee(n)). In een groot aantal zuidwestelijke dialecten worden die aangevuld met een subjectspronomen dat (pragmatisch) correspondeert met het subject van de stimuluszin (kom je morgen terug? - ja ik / heeft het gisteren geregend? - neen het / ze hebben het dan toch nog teruggekregen - bah, neen ze); cf. Weijnen 1971: 58. Het constructietype is waarschijnlijk vroeger ruimer verspreid geweest, getuige het stereotiepe neen't/ja't als reactie op een zin met een willekeurig subject in meer oostelijke en noordelijke dialecten (bv. je/ge hebt het toch meegebracht? -ja't / neen't, o.a. op Overflakkee, cf. Landheer 1955: 104, en in heel de provincie Antwerpen).
iv. Expressieve tag-constructies, waarbij de pragmatische betrokkenheid van spreker / hoorder in het spel is, worden zover wij het overzien, in het Nederlands uitsluitend d.m.v. partikels gevormd (hé / hè / niet / (niet)waar), en vertonen geen verschillen naargelang van het stimuluspatroon (vraagmededeling, negatief-affirmatief). Het gebrek aan verscheidenheid belet uiteraard geenszins dat ook op dit gebied dialectgegevens een interessante input voor linguïstische beschrijving kunnen zijn. We verwijzen naar de bijzonder diepgaande behandeling van de interjecties hè en da in het Westvlaams bij Haegeman 1984. Reactietags (waarmee dus gereageerd wordt op de inhoud van een voorafgaande mededeling) vertonen wat meer variatie; boven (punt 3.5.) is al even gewezen op het gebruik van doen in het Westvlaams; ook buiten dat gebied komen trouwens nog resten voor in de vorm van 't doet, dat als vrij emfatische negatie kan gelden (bv. hij komt morgen - 't doet). Mars 1970 vermeldt voor Noord-Brabant een stereotiepe reactiezin met de werkwoordsvorm is (bv. in: hij is thuisgebleven - dat zal wel niet - dat is). De uitdrukking komt ook in België in een ruim gebied voor. | |||||||
5.2 Overeenkomst- (agreement-)regelsIn deze afdeling bespreken we de formele kenmerken van constituenten zowel op basis van autonome ‘regeer’-regels, als door loutere aanpassing aan de kern (‘agreement’ in engere zin). Heel veel is op dit gebied niet te verwachten, omdat de formele rijkdom van vroegere taalstadia in alle dialecten tot een | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
bescheiden minimum gereduceerd is. Toch zijn er ook in dit domein een aantal opmerkelijke feiten, die het zuiver regionale belang ver overstijgen.
i. Onder de nominale constituenten hebben alleen de persoonlijke voornaamwoorden nog in alle dialecten een oppositie tussen subjects- en objectsvormGa naar voetnoot13, en die wordt met weinig uitzonderingen (cf. punt ii.) door de bekende regeerregels ‘gestuurd’. Een oppositie tussen ‘accusatief’ en ‘datief’ wordt bij ons weten uitsluitend door Bezoen 1938 gesignaleerd voor het oostelijke dialect van Enschede (en dan nog alleen voor de enclitische vorm van de 3e p. ev. mann.: en tegenover em); ook de oppositie tussen hen en hun, voorgeschreven door sommige normatieve grammatica's van de standaardtaal, is niet endogeen in de Nederlandse en Friese dialecten. - Onder de nomina zijn er dan nog de eigennamen, en bepaalde ook als aanspreking bruikbare persoonsnamen, die in sommige dialecten een speciale objectsvorm ontwikkeld hebben (ik heb Janne gezien / ik heb het aan Pietjes gegeven tegenover Jan / Pietje is hier geweest); over de oorsprong van die vorm (een oude datief, of een vorm met (genitief?-) uitgang -en, in sommige gevallen ook -s) is heel weinig bekend; het hedendaagse geogafische areaal wordt door Weijnen 1971: 52 omschreven als Hollands-Noordbrabants, maar Hoekema 1954 geeft voorbeelden van zulke genitieven als complement bij voorzetsels ook voor het Fries en het Gronings (bv. tou mien zusters).
ii. Onder i. is gezegd dat de verdeling van ‘subjects-’ en ‘objects-’vormen volgens de normaal te verwachten regeerregels verloopt. Wat dat betreft zijn er toch wel een paar kanttekeningen te plaatsen:
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
iii. Nog een merkwaardigheid van persoonlijke pronomina is het gebruik ervan in de aanspreking, gecombineerd met een (meestal sterk denigrerend) nomen: in bepaalde dialecten wordt daarbij uitsluitend de subjectsvorm gebruikt (jij ezel!), in andere uitsluitend de objectsvorm (jou deugniet!), of de twee naast elkaar (over de objectsvorm cf. Kern 1927); ten slotte zijn er ook dialecten waarin een speciale vorm ontstaan is: subjectsvorm met uitgang (suffix) -se (gijse(n) deugniet!); in de rand mag ook nog vermeld worden dat dit gebruik in veel dialecten de laatste vluchthaven is gebleken van het in andere omgevingen allang verdwenen doe (bv. Aarschots doesen ezel!, cf. Pauwels 1940).
iv. Congruentie in de zin wordt normaal geassocieerd met de relatie tussen subject en werkwoord: de aard van de persoonsvorm wordt o.a. door persoon en getal van het subject bepaald. Het is bekend dat veel Nederlandse dialecten ook een gelijkaardige congruentie hebben tussen subject en het daaraan voorafgaande onderschikkende woord (vooral dat / of, eventueel ook betrekkelijke en onderschikkend-vragende voornaamwoorden). Congruerende voegwoorden worden voor heel verschillende (wel grotendeels ‘westelijke’) gebieden gesignaleerd o.a. door Van Haeringen 1938, 1958, De Vries 1939, Van Ginneken 1939a, b, Vanacker 1949, De Boer 1952, Hoekema 1955a, Daan 1958, Boland 1959, Koelmans 1968, Weijnen 1971: 35-36, De Visser - Goeman 1979, Goeman 1980a,b. Het verschijnsel, dat ook uit andere talen goed bekend is, is van het grootste belang voor het bepalen van de status van de COMP-knoop: het feit dat een typisch-werkwoordelijke categorie als de congruentie t.o.v. een subject precies in COMP optreedt, kan een beslissend argument leveren voor de associatie van TENSE met COMP (cf. ook De Geest, deze bundel).
v. In de NP hebben alle Nederlandse dialecten congruentie tussen adjectief en kernnomen; de verdeling van vormen met of zonder eind-sjwa is in de verschillende dialecten allesbehalve homogeen; als probleemgebieden zijn te vermelden: de verdeling van kwalificerende adjectieven (goed/ slecht e.d.) bij | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
persoonsnamen in indefiniete NP's (een goed / goede leraar), eventueel met verschillende semantische interpretatie; en verder de verdeling bij definiete NP's met onzijdig nomen; cf. o.a. Daan 1969 en De Rooij 1980b, die voor sommige dialecten ook weer een interpretatief verschil signaleren, dat althans in sommige gevallen optreedt (bv. Hollands: ons oude huis <-> ons oud huis).
vi. Ten slotte is er ook nog de vorm van complementwerkwoorden bij hulpwerkwoorden. In principe wordt de vorm van het zgn. ‘hoofdwerkwoord’ bepaald door de aard van het hulpwerkwoord, dat in dezen dus als de syntactische kern van de constructie fungeert. Op dat principe zijn ons i.v.m. de Nederlandse dialecten weinig uitzonderingen bekend; wel is er één geval (uit de Antwerpse Kempen), waar in de imperatief van verbale groepen met komen en (vooral) gaan, de vervoeging op het hoofdwerkwoord toegepast wordt (komen eet nou maar 's / gaan haalt dat 's in de kelder)-, opgemerkt mag nog worden dat dan de twee werkwoordvormen bij elkaar aan het hoofd van de zin moeten blijven (cf. verder in 5.3.). Min of meer met het voorgaande te vergelijken is het door Meeussen 1943 en Vanacker 1962, 1969 gesignaleerde feit dat de infinitiefmarkeerder te (cf. ook verder) zich in de zuidoostelijke dialecten normaal niet aan het/de hulpwerkwoord(en), maar aan het hoofdwerkwoord hecht (bv. 't is erg om zoiets moeten (gaan) te doen). En dezelfde tendens om het complement(hoofd-)werkwoord als ‘haven’ voor functiespecificeerders te gebruiken wordt ook nog eens geïllustreerd door het uit het Middelnederlands bekende feit dat in werkwoordgroepen het gerundiumteken (-e) aan het hoofdwerkwoord werd gehecht (bv. om dat te gaan doene)Ga naar voetnoot14. - Voor de rest is het dus normaal dat het ‘hoofdwerkwoord’ in een stereotiepe (d.w.z. door het hulpwerkwoord gedicteerde) infiniete vorm verschijnt; van de mogelijke kandidaten is het onvoltooid deelwoord in produktieve constructietypes vrijwel overal verdwenen; zoals boven al even vermeld (punt 3.6.) bestaat het blijkbaar nog wel in combinaties met wêze (‘zijn’) in het oosten | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
van Friesland en sporadisch in westelijk Groningen (Hoekema 1963). Het voltooid deelwoord treedt op bij de hulpwerkwoorden van voltooide tijd en van passiviteit, en in veel (vooral zuidelijke) dialecten ook bij resultatief komen, dat in de rest van het taalgebied een korte infinitief regeert (hij kwam aan(ge)lopen). De infinitief, die in heel sterke mate ook de plaats van het onvoltooid deelwoord in het Middelnederlands heeft ingenomen, is in de loop van de tijden opgesplitst in een korte en een lange vorm (de laatste met het oorspronkelijke voorzetsel te). De laatste vorm is vrij sterk expansief geworden; dat is zeker het geval in de noordelijke dialecten, zoals betoogd door De Rooij 1969, 1970, op grond van gegevens voor durven en weten. Het komt echter, weliswaar bij andere regerende werkwoorden, evenzeer in de zuidelijke voor: Taeldeman 1986 vermeldt zien met de betekenis ‘verwachten’ (bv. ik zie hem nog eens te komen) in het Vlaamse dialectgebied; verder is er ook nog willen (met de betekenis ‘van plan zijn’), dat in de provincie Antwerpen courant met lange infinitief gebruikt wordt (bv. ik wou dat juist te gaan doen); en boven is worden als inchoatief hulpwerkwoord in het Westvlaams vermeld (bv. ze werden te dansen). Wel weer noordelijk is de constructie te gaan wezen, die in het grootste deel van het Friese gebied in plaats van het boven al genoemde gaande wezen is gekomen (Hoekema 1963). Het verschijnsel van de te-expansie is trouwens ook niet helemaal beperkt tot het Nederlands en het Fries, cf. Lightfoot 1979: 108-109 voor het Engels. - Omgekeerd verliezen infinitieven hun te dan weer bij een aantal hulpwerkwoorden (de verba van lichaamshouding, beginnen en zelfs in sommige zuidwestelijke dialecten proberen) in twee omgevingen: (i) als de hele combinatie voorafgegaan wordt door te (bv. om daar te zitten (te) lezen)Ga naar voetnoot15, en (ii) als zo'n combinatie zelf als complement bij een ander hulpwerkwoord verschijnt (bv. hij moet/heeft zitten lezen / hij heeft het proberen doen / het is beginnen regenen). - De laatste voorbeelden illustreren natuurlijk ook al het bekende fenomeen van de ‘infinitivus pro participio’, dat in de meeste Nederlandse dialecten voorkomt; uitgesloten voor die regel blijken wel de noordoostelijke en de Friese, waar consekwent het voltooid deelwoord verschijnt als dat op grond van het kern-hulpwerkwoord verwacht mag worden (hij heeft het niet doen (ge)wild - we hebben er (ge)legen te lezen); cf. voor het oostelijk Fries o.a. Hoekema 1963. De overgang is ook in de rest van het gebied lang niet algemeen bij alle hulpwerkwoord-achtige woorden, cf. De Rooij 1981 voor beginnen. | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
vii. De distributie van korte en lange infinitief, besproken in het vorige punt, moet gezien worden tegen de achtergrond van de algemene tendens om bij substantivisch gebruikte infinitieven het tot partikel (of zelfs tot prefix) geherinterpreteerde voorzetsel te te veralgemenen, zeker na voorzetsels. Resten van de oude toestand met korte infinitief (bv. het is echt niet om doen) worden voor de hedendaagse zuidelijke dialecten gesignaleerd door Weijnen 1971: 115. Grotendeels gaat het wel om versteende uitdrukkingen, hoewel in het Vlaamse en gedeeltelijk het Brabantse dialectgebied zeker de constructie ze zijn bezig met (werken) nog tot de produktieve procédés behoort.
viii. De Haan (deze bundel) signaleert voor de (een aantal?) Groningse dialecten constructies als ik kom bij je en drinken een kop koffie, met in het tweede zinsconjunct dus een infinitief i.p.v. de te verwachten persoonsvorm; daarbij sluit in het Fries dan weer een constructie met imperatief aan (men koe de skonken wer ris u'tslaan en lit de keamerlucht fan jin ôfwaaie), cf. ook Miedema 1957, Hoekema 1971, en Van der Meer 1972-73. Waarschijnlijk terecht associeert de auteur dit constructietype met een oud VSO/SVO-achtig patroon, waarbij de natuurlijke infinitief van het tweede conjunct op de Vfplaats terecht kwam, een constructie die door Overdiep 1949: 564-565 ook nog voor het moderne Katwijks wordt genoemd (wo ‘’je ris soo goed weze-n-in zegge med' r is...). | |||||||
5.3 WoordvolgorderegelsHet meest centraal in deze problematiek staat zonder discussie de vraag naar de algemene typologische status van het Nederlands: SOV en/of SVO (of: voorveld- / achterveldtaal). Een bekende stelling in dit verband is dat het Nederlands in een eerste periode van de oude (Germaanse) SOV-typologie wegdreef (naar SVO) toe, en later in een soort van tegenbeweging terecht is gekomen; cf. Gerritsen 1978, 1980, 1987. Een overzicht van de dialectliteratuur leert dat een vrij groot aantal dialecten kenmerken bevatten die sterker aan SVO-status doen denken dan wat in de standaardtaal als ekwivalent bestaat; mogelijk gaat het daarbij om relicten van het eerste evolutiestadium, eventueel zelfs om verdere ontwikkelingen daarvan. In dat verband is trouwens ook wel illustratief dat de ‘relatieve-bijzin-achtige’ SOV-constructies van de schrijftaal, zoals in: die nog steeds niet helemaal door de autoriteiten vrijgegeven documenten (cf. o.a. Koster 1978), in gesproken taal (ook de bovenregionale) nauwelijks of niet voorkomen. Van algemeen-linguïstisch belang is ook nog de problematiek van de extrapositie van constituenten; die | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
kan immers gezien worden als een stap van het oude type weg naar SVO toe (cf. Gerritsen 1978, 1987); maar er is een andere analyse die meer specifiek de extrapositie van PP's (PP over V) en de specificerende en complementszinnen betreft: dat nl. de extrapositie een soort van remediëring inhoudt van structuren waarin de kernen van in elkaar geschoven constituenten te ver van elkaar af zijn komen te staanGa naar voetnoot16, hetzelfde principe dat ook ingeroepen kan worden voor het ontstaan van post- en circumpositiesGa naar voetnoot17. Uitgesproken SVO-achtige trekjes komen zowel in de bijzin als in de hoofdzin voor: Weijnen 1971: 17-18 vermeldt zowel voor het Gronings als voor het Noordbrabantse Kempenlands zinnen met onderschikkend of, onmiddellijk gevolgd door Vf (een soort van inversieconstructie dus). Nog nadrukkelijker SVO is de toestand in het Fries en het Gronings; Overdiep 1932 probeert een stilistisch-functionele verklaring voor de oppositie tussen SOV-en SVO-structuren in die gebieden te geven. Voor het Fries is ook een theoretisch gefundeerde behandeling van die problematiek voorhanden, nl. Van der Meer 1988, die weliswaar geen informatie geeft over de dialecten. Wat de mededelende hoofdzin betreft signaleert Vanacker 1968 allereerst al de Frans-Vlaamse, misschien aan Franse beïnvloeding toe te schrijven zinnen met een niet-subjectsconstituent op de eerste plaats, gevolgd niet door de persoonsvorm maar door het subject; maar daarbij komt dan ook nog het veel ruimere gebruik van dezelfde constructie in zinnen met een bijwoordelijke bijzin op de eerste plaats (als de kippen een sperwer zien, ze zijn benauwd), dat ook nog een groot gebied in West-Vlaanderen bezet. De constructie wordt in een ruimer geografisch verband gelokaliseerd in Debrabandere 1976. Een nog helemaal niet geëxploreerd gegeven is het boven al gesignaleerde feit dat in een aantal zuidelijke dialecten constructies voorkomen van het type gaan eet nou maar eens - komen zie(t) morgen dan toch maar. Niet alleen hebben we hier het merkwaardige feit dat de congruentiespecificeerder zich aan het hoofd werkwoord hecht, maar bovendien (en dat is eigenlijk een voorafgaande | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
conditie voor het ontstaan van de constructie) dat hulp- en hoofdwerkwoord tezamen vooraan in de zin verschijnen. Daarmee hebben wij misschien wel het enige restant van een vroeger (in het Middelnederlands) heel courant type met volledige werkwoordgroepen aan het zinsbegin. Dat het dan nog om bevelzinnen gaat, is wellicht een aardige secundaire bevestiging van Gerritsens stelling dat dat zinstype op de eerste rij staat bij de overgang van SOV- naar VSO/SVO-structuren (cf. Gerritsen 1982). Wat de algemene typologische kenmerken van de Nederlandse dialecten betreft verwijzen wij hier nog eens naar De Meersman 1985, die in de herhaling van subjectspronomina (bv.: ge moet gij dat niet doen) een reflex ziet van een tendens naar VSO-structuur toe. Wellicht is in hetzelfde verband ook het feit te vermelden dat de meeste Nederlandse dialecten de mogelijkheid verloren (of nooit ontwikkeld) hebben om een imperatief door een willekeurige constituent vooraf te laten gaan (bv. dat zeg toch niet altijd), een constructie die vooral in het oosten, net als in het naburige Duits, wel voorkomt. In hetzelfde domein is verder ook de positie van hulp- en hoofdwerkwoord achteraan in de zin te vermelden: die is in heel veel dialecten, zoals in de standaardtaal, van een verondersteld vrij vast patroon met hulpwerkwoord achteraan (cf. voor die stelling o.a. Gerritsen 1978, maar ook, voor een heel andere visie, De Meersman, deze bundel), weggeëvolueerd naar een gemengd regime, waarin eventueel de omgekeerde volgorde zelfs dominant geworden is. Het verschijnsel heeft heel veel aandacht gekregen, o.a. van J.L. Pauwels 1949, 1950, A. Pauwels 1953, Weijnen 1971: 17-18; cf. ook, voor de standaardtaal: De Hoop - Smabers 1987. Een verdere complicatie vormen drie- of zelfs meerledige werkwoordgroepen, waar allerlei vernieuwingen in de patronen tot een uitermate gevarieerd beeld geleid hebben (bv. naast of door elkaar: (dat ze het) gedaan moet hebben - moet gedaan hebben - moet hebben gedaan - gedaan hebben moet); cf. o.a. Braecke 1986, en voor een geografische behandeling Stroop 1970. Direct met het voorgaande verschijnsel samenhangend is het probleem dat wel eens aangeduid wordt als de ‘doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep’, en waarvan bepaalde aspecten in theoretisch opzicht heel interessant zijn voor de problematiek van de ‘verb-raising’. Een algemeen beeld van de geografische spreiding van het fenomeen in de zuidelijke dialecten wordt geschetst bij Vanacker 1964, 1969, 1970. De linguïstische relevantie van dit verschijnsel voor het model van de Generatieve Grammatica is op heel overtuigende manier in het licht gesteld door Haegeman en Van Riemsdijk 1986 (voor het Westvlaams, dat bijna maximale incorporatie van de V-projectie toelaat), en door Schuurman 1987 en Schuurman en Wierenga 1986 | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
en deze bundel (voor het Gronings, dat alleen minimale incorporatie (van VO-complementen) kent. Die voorstellen zijn trouwens niet de eerste poging om de doorbreking van de eindgroep theoretisch te vatten: Van den Berg 1977 had dat al eens - weliswaar op basis van heel andere, veel ‘primitiever’ principes - voorgedaan. Ten slotte vermelden wij nog Koelmans 1965, die het expliciet ook over hetzelfde fenomeen bij ‘gestrande preposities’ in vooral zuidelijke dialecten heeft (bv. dat ze er dan toch nog zal aan denken). Wat de overige volgordeproblemen in de zin betreft, die behoren tot een viertal complexen:
i. De mogelijkheden van constituenten om een plaats vooraan in de zin (o.a. de eerste plaats) te gaan bezetten; van theoretisch belang lijkt hier vooral het daarmee samenhangende fenomeen van de ‘stranding’ van preposities: de meeste dialecten hebben wel een regel waardoor het <R>-element (er / daar / hier/ ergens / overal, enz.) van zijn achterzetsel gescheiden wordt (niet echter een groot aantal zuidoostelijke dialecten, die dus uitsluitend ik heb daaraan niet meer gedacht of ik heb niet meer daaraan gedacht hebben). Substantivische NP's als onderdeel van PP's daarentegen kennen dat gebruik (plaatsing helemaal vooraan in de zin) in de meeste dialecten niet. Weijnen 1971: 22 vermeldt in dit verband vooral de noordoostelijke dialecten als thuisbasis voor dit constructietype. Het blijkt echter ook nog in het Fries voor te komen, cf. Verdenius 1943, Sipma 1949, De Haan 1952, en Hoekema 1955b.
ii. De omgekeerde tendens bestaat in extrapositie van constituenten, d.w.z. dat bepaalde constituenten naar rechts buiten de ‘tang’ van de SOV-structuur worden geplaatst. Of er op dit punt in de Nederlandse regionaal bepaalde taalvormen substantiële verschillen bestaan is nog nauwelijks onderzocht. Evenmin staat vast (wat wel eens aangenomen wordt) dat in typische gesproken-taalvormen (al dan niet dialectische) couranter van de procedure gebruik wordt gemaakt dan in goed overwogen geschreven teksten. De resultaten van Jansen 1978: 90-94 i.v.m. de oppositie tussen ‘formele’ en ‘informele’ stijl bij zijn Hollandse sprekers lijkt op het tegendeel te wijzen; Braecke (deze bundel) vindt in zijn Vlaams-Brabants materiaal significant meer ‘extrapositie’. Het onderzoek van Hadderingh 1980 naar bepaalde vormen van extrapositie (in de praktijk heel vaak eigenlijk eerder ‘afterthought’) in streektaalproza betreft eigenlijk een geschreven taalvorm. Of wij op die manier veel fundamenteels over de dialecten zelf te weten komen, mag betwijfeld worden. Voorlopig is er weinig reden om te veronderstellen dat gesproken dialecten hier onderling, en t.o.v. de niet-oververzorgde (geschreven) standaardtaal, wel serieuze verschillen vertonen. | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
iii. De plaats van het negatieve partikel, of eigenlijk beter: van de negatieve partikels. Voor zover en nog gebruikt wordt (vooral in de zuidwestelijke dialecten), clitiseert het onveranderlijk voor de persoonsvorm (hij en kon vooruit of achteruit - dat hij vooruit of achteruit (niet) en kon). Het nieuwe, zelfstandiger, partikel niet lijkt als canonieke plaats die direct voor de werkwoordelijke eindgroep te hebben (dat ze de pakjes gisteren dan toch nog maar niet is gaan wegbrengen - hij bracht de pakjes toen nog niet wegGa naar voetnoot18). Het partikel kan naar voren schuiven, tot onmiddellijk voor de belangrijkste focusconstituent (bv. altijd als er een onbepaald object in de zin is; weliswaar verschijnt in dat geval niet het partikel zelf: de negatie levert dan een negatieve determinator op, bv.: ze heeft geen (drie) mannen zien binnenkomen; cf. punt 3.7.). In de meeste dialecten komt niet ook voor voorzetselcomplementen bij het werkwoord (de duivel is niet in de hemel gebleven - ze heeft toen niet op d' r vriendje gewacht). Wat dat laatste betreft signaleert Koelmans 1970 het hele zuiden van het taalgebied (met als kern weer het zuidwesten) als afwijkend (cf. ook punt 3.7. in fine).
iv. Als belangstellingspunt is er ten slotte nog de clitisering van persoonspronomina: pronomina, vooral dan de verdofte, worden in principe onmiddellijk na de pv resp. de COMP aangehecht. Dat is de algemene regel, maar een markante uitzondering vormen de combinaties van substantivisch subject met clitica; daarin gaat in de Nederlandse standaardtaal meestal (nl. bij alle niet-‘ergatieve’ werkwoorden) het subject toch aan de clitica vooraf. Ook hier blijkt het zuiden van het taalgebied een andere procedure te volgen. Mars 1970 geeft voor Noord-Brabant een reeks voorbeelden waarin bij een niet-ergatief transitief of intransitief werkwoord toch clitisering van de pronomina (en gelijkaardige woorden zoals er) optreedt (bv.: daar hebben 'm verschillende mensen gezien). De tendens bestaat ook in andere zuidelijke gewesten, maar lijkt wel nergens tot een vaste wetmatigheid uitgegroeid te zijn. - Een heel interessant deelprobleem van de clitisering is verder de volgorde van de clitica als er meer dan één in een zin optreedt. Die is het gevolg van een vrij vaste verzameling regels (bv. o.a. dat subjectspronomina aan andere voorafgaan, dat doffe pronomina aan volle voorafgaan, enz.). De volgorde waarin de regels toegepast worden kan echter in aanzienlijke mate van dialect tot dialect verschillen, en het gevolg daarvan is een vrij bonte verscheidenheid | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
van ‘reeksen’ (bv. ik heb 'm 't 'r voor gegeven <-> ik heb 't 'r 'm voor gegeven); voor het zuidelijke deel van het Nederlandse taalgebied wordt die diversiteit ten minste gedeeltelijk beschreven bij Paardekooper 1952 en De Schutter 1970. | |||||||
6 InterpretatieregelsIn dit hoofdstukje staat de functionaliteit van constructietypes ter discussie. Het spreekt vanzelf dat elke taalgemeenschap, op basis van het universele taalpotentieel, een aantal constructies tot ontwikkeling brengt en uiteindelijk codificeert, die met heel specifieke pragmatische en functionele noden geassocieerd zijn. Het is nog moeilijker dan bij de meeste boven behandelde feitencomplexen, om hier a priori een zelfs maar benaderend overzicht van de theoretische mogelijkheden te geven. Taal is par excellence een gebruiksobject, dat zich zonder al te grote problemen aan de noden van het ogenblik pleegt aan te passen, en het moet dan ook in grote mate als toevallig gelden dat met bepaalde van die noden een heel welbepaald constructietype gaat corresponderenGa naar voetnoot19. In het algemeen mogen we wel verwachten dat nauw verwante talen zoals de regionale dialecten van een relatief klein taalgebied niet zoveel verschillen zullen ontwikkelen. Toch is uit de dialectliteratuur wel wat bekend, en verder onderzoek kan ten minste gestimuleerd worden door een overzicht daarvan. | |||||||
6.1 Elliptische zinnen en reactiezinnenNiet-gecodificeerd, maar wel belangrijk voor een karakterisering van dialecten als (gesproken) volkstaal, zijn de vele vormen van ‘verkorting’ die leiden tot elliptische zinnen (zinnen die bestaan uit AP, NP, PP, een niet finiete werkwoordvorm, interjecties, uitroepen, enz.). Zulke uitingen van ‘primitieve syntaxis’ in dialecten worden o.a. behandeld door Overdiep 1934b en door Meeussen 1942; wat dit onderzoek in de eerste plaats oplevert is het vermoeden dat dialect hier alweer niet wezenlijk verschilt van andere gesproken taalvormen. | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Een speciaal type, en dan zeker één waarbij wel vaste verhoudingen bestaan, vormen de bevestigend/ontkennende reactiezinnen; die zijn al ter sprake geweest in de punten 3.7. en 5.1.iii. Ter aanvulling vermelden we hier nog een wel heel speciale geografische functionele oppositie tussen de Nederlandse dialecten. Het verschijnsel betreft combinaties waarin de ‘stimuluszin’ een restrictieve kwantificatie bevat (met maar in de betekenis ‘niet meer dan’). Als de respondent het met de kwantificatie in kwestie eens is, zal hij/zij in de standaardtaal, en in veruit de meeste dialecten, met ja reageren (bv.: heeft april maar dertig dagen? - ja); in een niet onaanzienlijk zuidwestelijk gebied luidt het antwoord op de vraag echter neen (tenminste als men een juiste kijk op onze kalender heeft); de reden voor die wel verbijsterend ingrijpende oppositie is niet zo moeilijk te vinden: de ‘Vlaamse’ reactie neemt eenvoudigweg het negatieve betekenisaspect van de stimulus als basis. Het is nu eenmaal zo dat echte negatieve stimuli (dus met het negatieve element geëxpliciteerd) in alle dialecten, niet alleen de zuidwestelijke, eveneens tot neen zullen leiden (cf. heeft april geen eenendertig / niet meer dan dertig dagen? - neen). Die procedure wordt in het zuidwesten uitgebreid tot de impliciet-negerende uitdrukking. Het fenomeen van de ‘omgekeerde’ reactie is geografisch afgelijnd door Meeussen 1943. | |||||||
6.2 Het taalhandelingskarakter van zinnenDe meest fundamentele taalhandelingen vereisen specifieke zinsvormen die in alle Nederlandse dialecten vrij uniform zijn, althans wat de constituentenordening betreft. Over het algemeen bestaan in dialecten dezelfde of althans gelijkaardige constructies als in (substandaard) gesproken Nederlands; een illustratie daarvan voor het Zuidbrabantse Aarschot in Pauwels 1975. Nu is er natuurlijk nog een tweede gegeven, de intonatie. Ondanks het geavoueerde belang van die factor voor de taalbeschrijving in het algemeen (cf. voor een evaluatie Ultan 1978b: 217), en ondanks het feit dat ook voor het Nederlands al heel vroeg (Van Es 1933) op het belang ervan specifiek voor de dialectstudie gewezen is, ontbreekt informatie daarover vrijwel volledig. De enige, dan nog heel korte, studie in dit verband is Dols 1934, die de pragmatische waarde van het variëren tussen sleep- en stoottoon bij bevestigend en ontkennend woord in een Zuidlimburgs dialect beschrijft. De pragmatische waarde van zinnen wordt, afgezien van de twee genoemde dominante factoren, ook nog door het optreden van een aantal ‘kleine woordjes’ mede bepaald. Ook wat dit aspect betreft is de oogst in de literatuur niet overweldigend, maar er zijn tenminste een paar indicaties hoe onderzoek verder georganiseerd kan worden. | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
i. Interjecties en ‘tags’ bij zinnen bepalen in heel sterke mate de betrokkenheid van de communicatiepartners bij de uiting. Voorbeelden van zulke constructies zijn al gegeven in 5.1.iv. Een speciaal constructietype vormt nog de ‘emfatische herhaling’ zoals in Piet is gelukkig, dat is-tie - Wim moet komen, dat moet-ie - We gaan wandelen, dat doen we. Van Haeringen 1972, die het constructietype speciaal bespreekt, situeert het in het oosten van het taalgebied. Maar De Bont 1972 meent het in (vrijwel?) heel Nederland te kunnen plaatsen.
ii. Het Nederlands maakt een heel druk gebruik van zgn. schakerings- (of attitudinele) partikels, die als voornaamste functie hebben het taalhandelingskarakter van de uiting fijner te specificeren. Over het algemeen hebben de streektalen een rijkdom aan mogelijkheden die niet voor die in de standaardtaal moet onderdoen. Wel zijn er specifieke verschuivingen en eigen ontwikkelingen, soms zelfs met repercussies in het syntactische vlak (nieuwe constructietypes). Zo geeft Pauwels 1983 voor het Vlaams-Brabantse Aarschot o.a. godweet, wieweet als onzekerheidspartikels, gevolgd door een gewoon geconstrueerde vraagzin (en dus niet door de ‘normaal’ te verwachten bijzin); bv.: godweet heeft hij het niet gedaan: het gaat hierbij dus om een soort van geprefigeerde vraagpartikels.
iii. ‘Speciale (pragmatisch gemarkeerde) constructietypes’ kunnen ook nog op een heel andere manier ontstaan, nl. door nieuwe ontwikkelingen in de gebruiksmogelijkheden van voegwoorden. Duidelijk in het pragmatische vlak ligt het ontstaan en de verspreiding van een groot aantal formeel bijzin-achtige hoofdzinnen met een constituent gevolgd door dat; sommige daarvan zijn ook standaardtalig, maar de dialecten laten nog wel wat meer mogelijkheden zien. We volstaan hier met het geven van wat voorbeelden: een geluk dat ze heeft! (standaardtaal) - stommerik dat ge ('t) zijt (cf. Paardekooper 1963, De Rooij 1967b, Weijnen 1971: 66) - daarmee dat het nu gedaan is / daarmee dat ik het u vraag (cf. Weijnen 1971: 141). Bepaalde van die constructies hebben een heel uitgesproken attitudinele connotatie; allemaal geven ze de aanvangsconstituent een sterke pragmatische prominentie (focus).
iv. Zuiver attitudinele functie heeft ook prefigering van de combinatie 't is van voor een stereotiepe zegswijze, soms ook voor een andere zin ('t is van bedrieg de boer - 't is (weer) van 'k weet van niks). De constructie drukt (o.a.) een nogal neerbuigende houding van de spreker t.o.v. het genoemde of bedoelde feit uit. Vanacker 1985 situeert het in Oost- en West-Vlaanderen, maar het komt zeker in een ruimer zuidelijk gebied voor. | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
6.3 CohesieverschijnselenElke behoorlijk geconstrueerde zin vormt niet alleen intern (wat de relaties tussen de constituenten van de zin zelf betreft), maar ook extern (t.o.v. co- en context) een coherent geheel. De interne (semantische) en externe (pragmatische) cohesie van uitingen is het gevolg van een aantal beslissingen van de spreker, die in sterke mate weer universeel zijn, maar toch ook wel van taal tot taal specifieke trekjes kunnen vertonen. Wat de Nederlandse dialecten aangaat plukken we uit de niet al te overvloedige literatuur de volgende elementen:
i. Een duidelijke interne cohesieve procedure is het gebruik van reflexiva (of reflexief gebruikte persoonlijke voornaamwoorden) als de onderwerpsconstituent tegelijk als agens en als beneficiens bij de actie betrokken is (bv.: hij kocht zich/z'n eigen/hem een nieuwe auto). De constructie komt in oostelijke en zuidelijke dialecten vrij frekwent voor (Van Bree 1978b). Helemaal in dezelfde sfeer lijkt het gebruik te liggen om een definiete NP die duidelijk in een bezits- of aanverwante relatie staat met een argumentsconstituent, een bezitsdeterminator mee te geven (in plaats van het bepaalde lidwoord dat in zo'n context informatief wel voldoende zou zijn; bv. hij heeft zijn/de voet verstuikt); eigenaardig genoeg blijken het (gedeeltelijk) dezelfde gebieden die wel een ‘cohesief’ reflexief voornaamwoord gebruiken, te zijn die het gebruik van het bezittelijk woord in conceptueel nauw verwante constructies opgegeven hebben (bv. ze hebben de mond droog van de dorst - hij heeft de band lek); cf. Sassen 1973, Entjes 1975, Van Bree 1978a, b, 1981). Om het beeld helemaal ingewikkeld te maken kunnen we dan nog wijzen op het bestaan, in hetzelfde noordoostelijke gebied, van een niet-agentief constructietype, waar de possessief-datief dan weer wel verschijnt. Als voorbeeld geven Wesseling 1950, Naarding 1951 en Poortman 1951 telkens dezelfde vaste uitdrukking: de kop is mij oranje.
ii. Bij externe cohesie kan direct gedacht worden aan het verschijnsel dat in opeenvolgende zinnen met hetzelfde topic, de ‘kleine woordjes’ die dat topic in de vervolgzinnen zouden moeten representeren, komen te vervallen (bv. Hoe gaat het dan nog met Jan? - (*Die) heb ik in jaren al niet meer gezien). Het verschijnsel is natuurlijk niet specifiek voor dialecten, maar komt in alle vormen van vlotte spreektaal voor. Of de mogelijkheid van ‘pro-drop’ in bepaalde (noordoostelijke) dialecten op dezelfde tendens teruggaat, zoals impliciet ten minste wordt gesuggereerd door Hadderingh 1980, is twijfelachtig. | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
-Interessanter voor de linguïstiek zijn natuurlijk de procedures die ontwikkeld zijn om een constituent (of beter de referent daarvan) als een (nieuw) thema te karakteriseren, en om constituenten als topicaal binnen de zin aan te duiden. Voor allebei die functies zijn uit de dialectliteratuur interessante mogelijkheden te vermelden. Een nieuw (vaak ook een opnieuw opgenomen) thema wordt zowel in gesproken als geschreven taal heel vaak expliciet aangegeven (bv. wat X aangaat, die...). Voor het Oostnederlands (dat daarin schijnt aan te sluiten bij het Noordduits) vermeldt De Haan 1960 een heel andere mogelijkheid: wat X was, die zei altijd...; de aanloopconstructie lijkt hier nog een stuk zelfstandiger t.o.v. de hoofduiting te staan dan bij de ‘Nederlandse’ alternanten. - De topicconstituent wordt in het Nederlands normaal op de eerste zinsplaats gezet. Boven (punt 5.1.ii) is er al op gewezen dat de procedure een heel andere functionaliteit heeft dan bv. in het Engels, waar topicalisering een spaarzaam toegepaste regel is. Dat kan aan de basis gelegen hebben van de ook al genoemde expansie van ‘steun’-woorden in het Nederlands (die man die heb ik hier al 's gezien). Een ander fenomeen dat er wellicht verband mee houdt is de ontwikkeling van ‘overloop- en herhalingsconstructies’ in bepaalde dialecten (cf. resp.: je zat constant stond je hart dan stil en en toch mocht ik 'm persoonlijk mocht ik 'm graag; beide zinnen dient men zich voor te stellen als een coherent geheel, zonder storende pauzes of haperingen). De zin begint op de ‘canonieke’ manier, met het (zeker al sterk topicale) subject, maar op het ogenblik dat de preferentieel-topicale constituent bereikt wordt, laat de spreker die opnieuw door het verbum finitum + subject, enz. volgen. De constructie is voor het eerst uitvoerig behandeld door Sassen 1967, en wordt als specifiek-oostelijk dialectkenmerk ook vermeld door Hadderingh 1980. | |||||||
7 Besluit: de taak van de dialectsyntacticusHet zal duidelijk geworden zijn dat de taak van de dialectoloog die de syntaxis van een of meer dialecten als studie-object kiest (of van de syntacticus die een dialectgebied als object kiest) ten minste tweevoudig is: het verzamelen en ordenen van materiaal enerzijds, wat in se al als een bijzonder waardevolle bijdrage tot de kennis van het fenomeen menselijke taal kan gelden; maar anderzijds ook de beschrijving en verklaring van verschijnselen in een geografische context. Dat laatste kan aanleiding geven tot een kritische evaluatie van bestaande linguïstische dogma's, en het oog openen voor het naast elkaar bestaan van alternatieven die de geldigheid van het theoretische | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
paradigma waarbinnen gewerkt wordt in aanzienlijke mate relativeren. Een uitstekend voorbeeld daarvan is het naast elkaar bestaan in eng verwante taalsystemen van ik heb nog een paar grote (ST, Hollands) en ik heb er nog een paar grote (Zuid-?)Brabants (cf. punt 3.5.). Bovendien kan de combinatie van gegevens uit zulke dialecten hypotheses die n.a.v. één taalvorm opgesteld zijn, met nieuw materiaal versterken (cf. de behandeling van imperatiefzinnen met aspectisch hulpwerkwoord in de Antwerpse Kempen, t.o.v. de SVO-SOV-hypothese). Een systematische inventarisering van wat in de Nederlandse streektalen (of wat er van over is) aan syntactisch materiaal aanwezig is, is dan ook een desideratum met hoge prioriteit. Een aspect dat in het bovenstaande helemaal niet aan de orde is geweest, is de sociolinguïstische dimensie van het onderzoek. Hier en daar is wel gebleken dat de interne variabiliteit in diverse taalvormen vrij aanzienlijk is; bovendien is de geringe mate van bewustzijn i.v.m. syntactische verschijnselen een ideale voedingsbodem voor interferentie tussen concurrentiële taalsystemen. Ook wat dit aspect betreft is voortzetting van het onderzoek ten zeerste gewenst. |
|