| |
| |
| |
[Themanummer 3 Dialectsyntaxis]
Georges de Schutter, Marinel Gerritsen, Cor van Bree
Syntaxis: een groeipool van de dialectologie
0 Inleiding
In het Nederlands-Friese taalgebied heeft de studie van syntactische verschijnselen nooit tot de topprioriteiten van de dialectologie behoord. Vergeleken met andere taalgebieden komt de studie van syntactische dialectverschijnselen er in Nederland en België echter geenszins bekaaid vanaf. Er is meer inzicht in de syntactische verscheidenheid binnen de Nederlandse en Friese dialecten dan binnen de dialecten van veel andere talen. Die belangstelling voor dialectsyntaxis is ruim een halve eeuw oud, en wat meer is: ze gaat crescendo. Omdat de redactie van Taal en Tongval van mening is dat de studie van syntactische dialectverschijnselen van veel belang kan zijn voor de Algemene Taalwetenschap, heeft zij het onderzoek extra stimuli willen geven. Daartoe heeft zij twee activiteiten georganiseerd: een symposion dialectsyntaxis en het voor u liggende Themanummer van Taal en Tongval. Het symposion werd gehouden op 14 september 1990 in het gebouw van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. Ondanks de stakingen van het treinpersoneel op die dag mocht het zich in een ruime en vooral eminente belangstelling verheugen. De lezingen van dit symposion zijn grotendeels opgenomen in dit themanummer dat tot stand kwam met steun van het NFWO en de Universitaire Stichting. Daarnaast bevat dit themanummer nog andere publikaties op het gebied van de dialectsyntaxis. De bedoeling van beide manifestaties was drievoudig:
a. | het al gepresteerde werk systematischer bekend te maken |
b. | het wetenschappelijk publiek voor verdere studie te sensibiliseren |
c. | laten zien wat het belang van dialectsyntactisch onderzoek kan zijn voor algemene theorieën over taal en taalverandering. |
De eerste doelstelling werd heel direct aangepakt door het opnemen van twee onderzoeksrapporten: één i.v.m. de dialectische syntaxisstudie in Nederland en België, en één over het meest recente grote project op dit gebied: de Atlas van de Nederlandse Dialectsyntaxis (1). Voor de tweede doelstelling
| |
| |
heeft de gastredactie van deze bundel een aantal onderwerpen geselecteerd, die de belangrijkste aspecten van het veld exemplarisch belichten (2). De derde doelstelling spreekt vanzelf uit de artikelen in deze bundel die laten zien dat de dialectologie een rol kan spelen t.a.v. de theorievorming in de structurele linguïstiek.
Er is echter ook een andere reden waarom dialectsyntaxis van belang is voor de Algemene Taalwetenschap. De dialectologie houdt zich per definitie bezig met het reële alledaagse taalgebruik, met de manier waarop mensen in de alledaagse praktijk de taal gebruiken. Als zodanig bevindt de dialectologie zich in de benijdenswaardige positie om het spanningsveld tussen ‘competence’ (taalcompetentie) en ‘performance’ (taalgebruik) te exploreren. Preciezer gezegd, dialectsyntactisch onderzoek kan het inzicht verdiepen in de vraag of bepaalde deelcomponenten van de taalcompetentie, waaraan in de taaltheorie een min of meer belangrijke status wordt toegeschreven, die status ook in het reële taalgebruik manifesteren. Hoewel bewijzen in dit ook ideologisch geladen spanningsveld niet te verwachten zijn, is elke indicatie bijzonder welkom. Het onderzoeksgebied naar de verhouding tussen taalcompetentie en taalgebruik is, mede door uitspraken van ‘gezaghebbende personen’ in de linguïstiek, niet bijzonder populair. Wij hebben echter gemeend ook dit aspect expliciet aan de orde te moeten brengen.
| |
1 Onderzoeksrapportage
In een eerste relatief ruim bemeten tekst (De studie van de syntaxis van Nederlandse en Friese dialecten) geeft de eerste gastredacteur een overzicht van wat de systematische studie van syntactische verschijnselen in dialecten aan materiaal en aan beschrijvingen heeft opgeleverd. Aan dit overzicht zijn uiteraard grenzen gesteld, die hier kort uitgetekend worden:
(a) Het betreft alleen intern-linguïstische en synchrone feiten. Dat betekent meteen dat vrijwel het hele sociolinguïstische onderzoek, dat voor het Nederlandse en Friese taalgebied aanzienlijk is, buiten beschouwing is gelaten; en bovendien dat, afgezien van een paar mededelingen n.a.v. de synchrone beschrijving, het historische syntaxisonderzoek al evenzeer verwaarloosd wordt. Geen van die beperkingen is principieel van aard. De gastredactie doet hierbij een oproep tot specialisten om dit aanvullend werk ter hand te nemen; de redactie van Taal en Tongval zal graag ruimte voor complementaire (deel)overzichten ter beschikking stellen.
(b) Het overzicht betreft in principe alleen wat in artikelvorm verschenen
| |
| |
is; het feit dat op een aantal plaatsen toch naar monografieën verwezen wordt, moet beschouwd worden als een toevallige toegift.
(c) Er bestaat geen enigszins volledige bibliografie van het syntactische dialectonderzoek. Wat hier verwerkt is, zal dus zowel door toevallige kennis als door voorkeur van de opsteller bepaald zijn - al hebben de medegastredacteuren geprobeerd de ergste lacunes te signaleren.
De tekst probeert een zo objectief mogelijk verslag te brengen van een vijftal domeinen; daarbij moet ‘objectief’ niet alleen in het persoonlijke vlak geïnterpreteerd worden: het betekent ook dat een zekere vrijheid t.o.v. theorievorming in de linguïstiek wordt nagestreefd. Wie de duizelingwekkende pluriformiteit van het syntaxisonderzoek i.v.m. dialecten ontdekt, zal het ermee eens zijn dat die houding zoal niet wetenschapsfilosofisch verantwoord, dan toch van pragmatisch oogpunt uit onvermijdelijk was. Het heeft heel weinig zin op deze plaats op de inhoud van het stuk in te gaan. De lezer die een vlug overzicht wil hebben, wordt direct naar punt 2. (Domeinen van het syntactisch onderzoek) van de tekst verwezen.
De tweede tekst brengt een introductie tot de Atlas van de Nederlandse Dialectsyntaxis, die sedert 1978 aan het P.J. Meertens-Instituut in Amsterdam voorbereid wordt. Hij is van de hand van de tweede gastredacteur, die in dat Instituut ook met de verzameling en de verwerking van het materiaal belast was. Nadat aangetoond is dat het onderzoek naar de regionale spreiding van syntactische varianten in de taalatlassen op nationaal en internationaal niveau stiefdochterlijk behandeld is, wordt ingegaan op de mogelijke oorzaken ervan. De auteur is van mening dat vooral methodologische problemen ten aanzien van het dialectsyntactisch onderzoek debet zijn aan de verwaarlozing van de syntaxis in de taalgeografie. Zij zet uiteen welke methodes gebruikt kunnen worden voor het onderzoek naar de regionale spreiding van syntactische varianten, weegt af welke van die methodes meer en minder geschikt zijn voor een grootschalig project als een syntactische atlas voor het hele Nederlandse taalgebied en schetst de methode die is gebruikt voor de Atlas van de Nederlandse Dialectsyntaxis (AND). Het artikel eindigt met een overzicht van de resultaten van de AND in zijn algemeenheid en een pleidooi voor meer onderzoek op dit gebied in het Nederlandse taalgebied en daarbuiten.
| |
2 Studies op het gebied van de dialectsyntaxis
Zoals hierboven al is gezegd, hebben wij ernaar gestreefd om zoveel mogelijk verschillende benaderingen van de moderne dialectsyntaxis in dit thema- | |
| |
nummer te incorporeren. De studies in dit themanummer vallen in één van de volgende vijf onderzoeksdomeinen: klassiek taalgeografisch onderzoek, generatief onderzoek, historisch onderzoek, taalgebruiksonderzoek en onderzoek naar taalverlies.
| |
2.1 De klassieke taalgeografische benadering
Dialectologen hebben altijd een zwak gehad voor het ontdekken van geografische distributiepatronen. Syntactici onder hen vormen op dat punt geen uitzondering, hoewel nogal eens blijkt dat syntactische gegevens, op welke manier ook verzameld, zich aan dit type van systematisering onttrekken. Dat het ook anders kan, bewijst (nog maar eens) Jaap de Rooij in Regionale varianten in het gebruik van ‘er’ I, het eerste van een syntactisch drieluikje dat de auteur aan dit kwelduiveltje van de Nederlandse taal zal wijden. Hij bespreekt de regionale spreiding van het voorkomen van ‘er’ in nominale constructies als ‘Koffie met suiker (er)in’. De constructie zonder ‘er’ blijkt vrijwel alleen in Nederlandstalig België voor te komen. In Nederland komt nagenoeg alleen de constructie met ‘er’ voor. De auteur laat op de voor hem karakteristieke wijze zien dat in de bovengewestelijke taal van Nederlandstalig België de constructie met ‘er’ die zonder ‘er’ aan het verdringen is en dat de constructie met ‘er’, waarschijnlijk van daaruit de Belgische dialecten infiltreert. Het artikel illustreert het nut van dit type onderzoek voor het vaststellen van grammaticale normen.
| |
2.2 De generatieve benadering
De enorme invloed van de generatieve grammatica heeft in het laatste decennium geleid tot meer en meer aandacht voor dialectconstructies. De gastredactie van dit themanummer heeft dan ook gemeend een relatief groot aantal bijdragen op te moeten nemen waarin niet de geografische distributie van constructies wordt bestudeerd, maar hun interne eigenschappen in generatief perspectief. De bijdragen betreffen drie verschillende verschijnselen uit drie delen van het Fries-Nederlandse taalgebied.
a. Germen de Haan analyseert de Friese imperativus-pro-infinitivo, het verschijnsel dat nevenschikkende zinnen in het Fries die ingeleid worden door de conjunctie ‘en’ niet alleen constructies hebben die ook in het Standaard Nederlands voorkomen, maar ook andere: zinnen met in het tweede lid een (formele) imperatief die op de eerste plaats staat, onafhankelijk van de plaats van het werkwoord in het eerste lid. Deze constructie wordt in de klassieke
| |
| |
Friese taalkunde verdeeld in twee types: een type dat het tweede lid als ondergeschikte zin beschouwt en een type dat het tweede lid als nevengeschikte zin beschouwt. Omdat aannemelijk is dat beide types ontstaan zijn uit een soortgelijke constructie met een infinitief, moet voor de verandering van nevengeschikte naar ondergeschikte zin een zeer drastische herstructurering worden gepostuleerd - iets wat theoretisch gezien minder plausibel is. De Haan maakt nu aannemelijk dat beide types Imperativus pro infinitivo als ondergeschikte zinnen beschouwd kunnen worden. Met deze analyse is de verandering van de constructies met een infinitief naar de constructies met een formele imperatief minder problematisch.
b. Verb-Raising is een intrigerend verschijnsel dat in het Nederlandse taalgebied nogal wat verschillende realisaties kent. De Groningse varianten van de verplaatsingsregel krijgen aandacht van Ineke Schuurman en Annet Wierenga, in Het Gronings: ‘Verb-Raising’ in soorten en maten. Methodologisch interessant is dat de auteurs hier in die zin van de gebaande dialectologische paden afwijken, dat ze niet alleen op directe waarneming van taalfeiten vertrouwen - zoals in het meeste dialectonderzoek gebruikelijk is - maar ook de intuïties van ‘native speakers’ over deze nu niet bepaald alledaagse constructietypes onderzoeken. Vooral die gegevens hebben een grote diagnostische waarde voor hun analyse. Het resultaat van hun onderzoek is dat er in het Gronings twee typen Verb-Raising zijn, die beide constructies kunnen ‘raisen’ van verschillend formaat. Eén aspect daarbij is het ‘kort of ‘lang’ zijn van het element dat de verplaatsing ondergaat. De auteurs tonen met de nodige voorzichtigheid aan dat in het Standaard Nederlands ook parallellen van deze constructies gevonden kunnen worden.
c. Wim de Geest levert met Universele grammatica op de Gentse toer een programmatisch stuk. De Gentse data over subjectspronomina in encliseposities ziet hij als een uitdaging voor het meest recente generatieve model. Hij gaat na in hoeverre de theorie de data kan beschrijven en verklaren. Enkele weerbarstige feiten in het Gents leiden tot een voorstel tot verfijning van de grammatica. Indien in de [SPEC, VP]-positie de externe thetarol aan een pronomen wordt toegekend, dan wordt automatisch in [SPEC, AGRP] de aanwezigheid van een CD-pronomen geactiveerd, waarvoor wel nominatiefcasus beschikbaar is, maar waaraan geen thetarol is toegekend. Het plus-theta-onderwerp heeft aan de [SPEC, VP] geen definitieve woonplaats. De constituent kan of in [SPEC, CP] zijn Nominatiefcasus opnemen, of gaat naar de Wackernagel-positie waar hij geïncorporeerd wordt en zo casus krijgt.
| |
| |
| |
2.3 De historische benadering
Elke taal en elk diasysteem is het resultaat van een groot aantal veranderingstendenzen die in mindere of meerdere mate de individuele systemen die van het diasysteem deel uitmaken, geaffecteerd hebben. Een volledig inzicht in de verhoudingen die bij alternatieve constructies, volgordes, enz. optreden is dan ook voor een flink deel afhankelijk van de kennis van historische achtergronden ervan. Een moeilijkheid daarbij is dat intuïties i.v.m. wat op een bepaald moment van de verandering mogelijk was, of wat de norm was, voor altijd verdwenen zijn, en dat waarnemingen aan geschreven bronnen nooit meer dan vage indicaties in de plaats kunnen stellen. Fons de Meersman exploreert in Bijzinsvolgorde in tweeledige ww-groepen: een verkennende historische schets de mogelijkheden, m.a.w. de grenzen van dit type onderzoek. Hij onderzoekt de volgorde van persoonsvorm en deelwoord en van persoonsvorm en infinitief in een corpus Vlaamse en Brabantse bijzinnen uit de 13e tot de 16e eeuw. De volgorde blijkt vrij duidelijk samen te hangen met factoren als dialect, tijd en stijl, al zijn de verbanden lang niet altijd even helder. Ten aanzien van de veranderingen in de volgorde ziet de auteur geen verband met typologische veranderingen van het OV/VO-type. De volgorde persoonsvorm-deelwoord verandert in een hele andere richting dan de volgorde persoonsvorm-infinitief. Een belangrijke conclusie uit de bespreking van het zeer overvloedige materiaal is, dat concurrerende tendenzen gedurende bijzonder lange tijd latent in een taalgemeenschap aanwezig kunnen blijven, en op volstrekt onverklaarbare basis bestaande verhoudingen kunnen omkeren.
| |
2.4 De taalgebruiksbenadering
Het ontstaan en vooral voortbestaan van syntactische alternanties in een taalsysteem zijn voor een deel verklaarbaar uit een interactie van functionele, vooral pragmatische, en taalkundige factoren. Onderzoek naar die (vermoede) wisselwerking tussen componenten is tot op dit ogenblik voor het grootste deel gericht op verhoudingen in geschreven, a fortiori dus min of meer gestandaardiseerde taal. Toch kan precies de informele gesproken taal op dit punt nieuwe hypothesen creëren, en bestaande inzichten op algemene geldigheid (los van doelbewuste stilistische overwegingen) testen. In dit verband zijn twee bijdragen opgenomen die alletwee gaan over de vraag of, en de redenen waarom in ‘tangconstructies’ PP over V plaats heeft.
a. Chris Braecke (‘Uit de tang’ of +/- prominent?) onderzoekt dit verschijnsel aan een corpus van spontaan gesproken taal van Vlaams-Brabantse dialectsprekers. De auteur vindt een uitgesproken positieve correlatie tussen
| |
| |
dit verschijnsel en de focaliteit van de PP: hoe groter de focaliteit hoe meer PP over V. In veel gevallen is de PP met een grote focaliteit ook ingewikkelder, en dus langer dan de gemiddelde niet-geëxtraponeerde tegenhanger. De invloed van focus is echter groter dan die van lengte. Terloops verbindt Braecke deze bevindingen nog met een ook al vroeger door hem voorgestelde sterkere tendens tot SVO-structuren in de zuidelijke Nederlandse dialecten.
b. Frank Jansen laat in Tangconstructies en geen reacties daarop op basis van de antwoorden van de informanten van het P.J. Meertens-Instituut op schriftelijke vragen over hun dialectgebruik zien dat er in het Nederlandse taalgebied geen regionale spreiding is in het voorkomen van PP over V. De door Braecke geuite hypothese dat zuidelijke Nederlandse dialecten meer SVO-achtig zouden zijn dan noordelijke Nederlandse dialecten wordt door zijn materiaal niet bevestigd. PP over V en PP voor V komen in het hele Nederlandse taalgebied gebied naast elkaar voor, maar de tangconstructie is overal het meest populair: 81% van de informanten prefereert de tangconstructie boven de constructie met extrapositie. Van de onderzochte taalkundige factoren die PP over V zouden kunnen bevorderen blijkt alleen de complexiteit van de PP een rol te spelen. Of die complexiteit in feite een gevolg is van focaliteit zoals Braecke laat zien, kon in het door Jansen gebruikte materiaal moeilijk worden onderzocht, maar alles wat erop kan wijzen dat focus een grote invloed heeft op PP over V, wijst erop. Jansen komt tot de hypothese dat dialectsprekers de tangconstructie niet als moeilijk ervaren en die daarom ook niet verlichten door PP over V. Deze hypothese wordt geadstrueerd met tal van voorbeelden van tangconstructies uit de spreektaal.
| |
2.5 De taalverlies benadering
De dominante plaats van de syntactische component in het geheel van de linguïstische competentie is in de recente theorievorming vrijwel onbetwist. In die optiek kan logisch verondersteld worden dat de afstelling van parameters in het syntactische vlak een stuk ‘definitiever’, onomkeerbaarder, zal zijn dan in andere componenten. Dat wil zeggen: constructies die in het taalgebruik ‘ingeslepen’ zijn, zouden minder gemakkelijk door niet-endogene alternanten vervangen kunnen worden dan bv. klanken, woordvormen (flexie e.d.) of woorden. Hoewel het vermoeden een brede consensus geniet, is onderzoek naar de stabiliteit van verschijnselen op al die niveaus in het Nederlandse taalgebied nog erg schaars. De derde gastredacteur brengt in De stabiliteit van de syntaxis en andere taalverschijnselen een overzicht van de mate waarin feiten in het lexicale, fonologische, morfologische, en syntactische vlak (a)
| |
| |
‘bewust’ in de taalreflectie aanwezig zijn, en (b) de neiging hebben persistent te zijn bij bewuste overschakeling naar een ander (verwant) taalsysteem. Het onderzoek wordt bovendien ook nog eens uitgebreid naar de vraag toe in hoeverre sprekers van andere dialecten zulke afwijkingen ‘opmerken’ (en eventueel stigmatiseren). De hypothese, dat syntactische feiten dieper in het taalbewustzijn verankerd zijn, wordt ten volle bevestigd, ten minste wat de aard van de gebruikte functiewoorden, en wat de constructietypes betreft. De woordvolgorde daarentegen lijkt minder stabiel en dus ook ‘oppervlakkiger’ te zijn.
| |
3 Toekomstperspectieven
Het onderzoek naar het verlies van syntactische dialectkenmerken laat zien dat de syntaxis één van de meest resistente domeinen van een dialect is. Een dialectspreker kan veel van de kenmerken van zijn of haar moedertaal verliezen, maar er moet heel wat gebeuren voordat hij of zij de voor het dialect kenmerkende syntaxis verliest. Dit gegeven biedt zonnige perspectieven voor de toekomst van het dialectsyntactisch onderzoek. Ten eerste valt eruit af te leiden dat de klok voor dit domein beslist niet op vijf voor twaalf staat. Gezien het feit dat we nog relatief weinig inzicht in de regionale spreiding van syntactische varianten hebben, is dat een meevaller. Naar alle waarschijnlijkheid zullen de syntactische dialecteigenaardigheden nog wel de tijd overleven die nodig is om de hele regionaal bepaalde syntactische verscheidenheid van een taalgebied in kaart te brengen. Ten tweede blijkt eruit welk een centrale plaats de syntaxis in het dialect inneemt. Dit impliceert dat men door de syntactische component van een dialect te onderzoeken, inzicht kan verwerven in één van de meest wezenlijke aspecten van dat dialect.
Enerzijds demonstreren de artikelen in dit themanummer op hoeveel verschillende manieren men de dialectsyntaxis kan bedrijven en hoe interessant de resulaten kunnen zijn. Anderzijds blijkt er ook pijnlijk uit hoeveel desiderata er nog zijn. Op de volgende gebieden is in elk geval nog diepgaand onderzoek gewenst:
- | de regionale spreiding van de varianten van een syntactische variabele |
- | synchrone case studies van syntactische aspecten van één dialect |
- | de syntaxis van één dialect of een groep dialecten in diachroon perspectief |
- | pragmatische aspecten van de syntaxis van één dialect |
- | sociolinguïstische aspecten van het gebruik van de varianten van een syntactische variabele binnen één dialect |
- | verschillen tussen syntactische variabelen in resistentie bij dialectverlies |
| |
| |
In 1927 meende Kloeke nog: ‘op syntactisch gebied kan men het haast als een buitenkansje beginnen te beschouwen, indien men nog iets eigens-dialectisch vindt’ (Kloeke 1927: 6). De artikelen in dit nummer getuigen ervan dat deze visie wat te pessimistisch was. Er zijn nog heel veel dialectsyntactische eigenaardigheden en indien men de juiste methode toepast, zijn de meeste daarvan ook goed te vinden. Daar komt nog bij dat het steeds duidelijker wordt van hoeveel belang het voor een algemene theorie over taal en taalverandering kan zijn om de syntaxis van niet-cultuurtalen te bestuderen. Wij hopen dat dit themanummer het dialectsyntactisch onderzoek in het Nederlands-Friese taalgebied en daarbuiten zal stimuleren.
|
|