| |
| |
| |
Prof. dr Jan Goossens 60 jaar
A.A. Weijnen
Jan Goossens is wel niet bij de geboorte van het structuralisme aanwezig geweest (hij werd immers geboren op 19 februari 1930 en de wereldberoemde colleges van De Saussure dateren al van de jaren 1906-1911 en Gilliérons ‘Scier’ dans la Gaule romane du sud et de l'est, geschreven samen met Mongin, is al van 1905) maar hij heeft wel, toen Trubetzkoj in Den Haag in 1928 een nieuwe doorbraak tot stand bracht en Van Ginneken in 1930 in de tweede druk van De oorzaken der taalveranderingen welbewust, zoals hij mij zelf toen mededeelde, werken van Gilliéron op de eerste pagina plaatste, nog bijna aan de wieg gestaan. Vanaf het eerste ogenblik is hij door het structuralisme geboeid geweest en hij is dat gebleven. Toen hij in 1962 aan de redactie van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde zijn artikel Polysemievrees (Goossens 1962b) aanbood, had ik, als een van de redacteuren, wat moeite om het aangenomen te krijgen. Niet dat men het niet goed vond, maar men vond het eigenlijk te dialectologisch en daarom te weinig passend in het tijdschrift. Ik heb er toen echter op gewezen dat we trots zouden mogen zijn op zo'n artikel en het werd dan ook geplaatst. Met overtuigende kaartjes toonde bij daarin wat er in de buurt van de grens tussen twee betekenisgebieden van een zelfde woord lexicaal gebeurt, een probleem dat in zijn proefschrift (Goossens 1963) structuralistisch tot op de bodem werd onderzocht. En zo is hij doorgegaan. Ik kies één voorbeeld, de bijdrage die hij, samen met Stevens, in Goossens-Stevens 1964 leverde om de functionele afhankelijkheid van isofonen aan te tonen. Hij kiest daartoe de lange gescherpte [āː] en ziet dan uit het kaartbeeld, dat bepaalde klankontwikkelingen die in Belgisch Limburg tot gescherpte lange aa leiden, andere ontwikkelingen die elders ook daartoe leiden, voor hetzelfde dialect
uitsluiten. Goossens wijst erop dat schrijver dezes die mening ook al vroeger geuit had. Maar hij toont dit als eerste duidelijk met een taalkaart aan.
Wat ik altijd zeer in de jarige bewonderd heb, was zijn ogenblikkelijk reageren op nieuwe ideeën. Begrippen als diasysteem en referentiesysteem, ze mogen door hem niet uitgevonden zijn, hij heeft ze wel met groot élan toegepast. Zo construeerde Goossens 1980b een referentiesysteem, waarvan hij overigens op blz. 10 zei dat het niet eens ergens hoefde te hebben bestaan,
| |
| |
om in het Middelnederlands de topische en chronologische verschillen goed met elkaar te kunnen vergelijken. En dat er althans één referentiekaart (Bezugskarte) in de internationale literatuur getekend was, met name van de hand van Moulton, konden we in Goossens 1969, 38-42 vinden. Doordenkend op het belang van de distributie constateert Goossens 1966a, 208 dat er nog geen enkele distributiekaart bestaat en hij tekent er dan ook meteen een paar, over de fonemen /ɑ̄:/ en /ʃ/, waarbij hij meteen opmerkt dat ze nieuw licht werpen op de structuur van de overgangszônes.
Zo stelde ook zijn grote Frankische Taalatlas hem voor de door Heeroma geformuleerde vraag over probleemgebieden (zie Goossens 1971b, 129-144 en Goossens 1980a, 445vlg). Geboeid neemt men er daarbij kennis van, dat de begrenzing in het westen, waardoor heel het Brabants meegenomen wordt, op heel oude samenhangen van dat gebied met het oosten berust, waardoor de grens tussen Vlaams en Brabants, historisch althans, dieper komt te liggen dan die tussen Brabants en Limburgs.
Het is ondoenlijk om al het nieuws dat Goossens gebracht heeft in het kort samen te vatten. Soms zegt hij bijzonder interessante zaken die nog niemand had opgemerkt in luttele bladzijden. Zo leerde hij ons, dat er naast het Limburgse gerundium dat uitgaat op -entere (of een heterofoon) zoals in (al) lopentere, met de functie van een tegenwoordig deelwoord, er bij de eenlettergrepige werkwoorden bv. in het Genks na te nog vaak een gerundiumvorm voorkomt die zich alleen door de stoottoon van de infinitief onderscheidt (Goossens 1964b, 103-106). En wie wordt niet verrast door de prachtige waaier van 30 isoglossen die Goossens 1970a tussen de Schelde en de Elzas de Romaans-Germaanse taalgrens laat bereiken, om te adstrueren dat de grens tussen Nederlandse en Duitse dialecten van linguïstisch standpunt uit niet te trekken valt.
Ook wil ik nog met name wijzen op het zeer interessante artikel De isetnenstructuur van het Belgisch-Limburgs landbouwlandschap in Volkskunde 63 (1962) 49-66. Goossens toch toont daar dat voor Belgisch Limburg de isoglossenstructuur grondig verschilt van de structuur van de isetnen en hij verklaart dat als volgt. Bij het landbouwlandschap heeft de aanpassing van de mens aan de bodemgesteldheid van de streek die hij bewoonde en bewerkte, de doorslag gegeven, maar de factoren die de loop van de dialectgrenzen en de vorming van kleinere dialectgroepen hebben bepaald, zijn voornamelijk politiek-administratieve en kerkelijke grenzen, waterscheidingen en uitgestrekte gebieden woeste grond geweest.
Met name op het terrein van de klankontwikkeling heeft hij bijzondere verdiensten.
| |
| |
Een heel mooi artikel is Goossens 1977a, waarin wordt aangetoond dat de stemloosheid van de auslaut van Nederlandse woorden (paard, neus) door twee chronologisch te scheiden auslautverscherpingen is tot stand gekomen, een eerste reeds voltrokken vóór het ontstaan van het mnl. en geldend voor heel het taalgebied (vgl mnl. paert, ic bant) en een latere, die, soms nog heel recent, optrad na afval van de -e in bv. mnl. ic scrive, ic vinde en in de meeste gebieden wel, maar in andere niet door verstemlozing is gevolgd. Zo kennen sommige noordoostelijke dialecten nog neuz, zeev, bed, rug, brug, dreug, rog, enz., alle met stemhebbende auslaut.
Zeer inventief bleek Goossens 1968 te zijn bij zijn verklaring van bv. Kempisch huggel ‘hoopje hooi’ naast heukel, hukkel enz., Brabants stechelen ‘ruzie maken’, dat hij van steken afleidt, Oostvlaams-Kempisch-westelijk Limburgs zichel / ziggel naast sikkel, rochelen naast rakelen, trochelen naast trekken enz. Zonder dat hij van een klankwet wil spreken ziet hij hier toch een opvallende neiging tot ontwikkeling van k voor -el tot ch of g. Hij ziet deze ontwikkeling dan ook los van de tot over de Benrather linie reikende Hoogduitse klankverschuiving. Er is nl. geen geografische aansluiting. Voor andere gevallen van pseudoklankverschuiving wijst hij op overgang van t tot ts in bv. sjnoets voor snuit, sjproots voor sport en bij p ziet hij zo ook volop overgang vóór -l tot f (of v) in bv. fleuris < pleuris en vlag naast plag.
Heel graag ga ik met Goossens 1980b, 45-46, tegenover Taeldeman, mee, dat Brabants oe voor ŏ in bv. oep ‘op’, poep ‘pop’, boek ‘bok’ (en dat geldt m.i. ook voor uu i.p.v. [ʌ] en ie i.p.v. [I]) geen relicten zijn. Iets dergelijks zou trouwens ook beweerd kunnen worden van zoemer tegenover zomer, kuning tegenover dialectisch keuning, zieve tegenover zeven, waar men ook geneigd is, de gesloten klinkers oe, uu en ie als voorfasen van de half open oo, eu en ee te beschouwen, omdat het meer voor de hand ligt dat oude gesloten korte [ŭ], [y̆] en [ĭ] in open lettergreep eerst gerekt werden tot ōē, ūū en īē en pas later zakten en in oo, eu en ee overgingen. Maar vormen als Urks tugen ‘tegen’ en doopsīēl ‘doopceel’ kunnen onmogelijk op die manier ontstaan zijn. Er is hier nl. in de etymologie helemaal geen oude i te bekennen en voor het Urker leenwoord mūbel ‘meubel’ kan ook niet goed van oude [y] worden uitgegaan, zodat ook bij vormen als dialectisch foegel voor vogel, gieven voor geven en duur voor deur beter aan een uiteindelijke vernauwing gedacht dient te worden.
Niet onvermeld mag blijven Goossens' kijk op de verdeling van de umlaut in primaire en secundaire. In aansluiting toch bij de in Duitsland gevolgde gewoonte spreekt Goossens 1980b, 20-24 alleen bij de umlaut op a (voorzover er geen cht op volgt of er geen tussenlettergreep verhinderend optreedt), de
| |
| |
enige overigens die in het Oudhoogduits in het schrift wordt aangegeven, dus b.v. in bed naast got. badi van primaire umlaut. Zeer onlangs, in Goossens 1989, zette hij nog eens uitvoerig uiteen dat er nl. hier van een viervoudig verschil met de andere umlauten sprake is: typologisch, kwantitatief, chronologisch en geografisch. Na deze laatste uiteenzetting (Van Loon was hem trouwens in 1986 al gevolgd), valt er inderdaad veel voor zijn opvatting te zeggen. Vooral het eerste verschil spreekt aan: dat het umlautsproduct met een reeds bestaand foneem samenviel: bed naast zes, wat overigens toch ook weer niet in de meeste oostelijke dialecten het geval was. Dit is structuralistisch gezien inderdaad essentieel, maar of bij ogm. u bv. de (fonetische) verandering onder invloed van de i of j van de volgende syllabe, waardoor vullen tegenover vol ontstaan is, chronologisch niet dichter bij die van a dan bv. bij die van de diftong ao of van lange ō ligt, wil ik onze jubilaris toch nog gaarne een keer in overweging geven.
Groot ook zijn Goossens verdiensten voor de dialectologie in het algemeen. Op structuralistisch terrein hoeft men alleen al maar op zijn boek Strukturelle Sprachgeographie te wijzen (Goossens 1969). Verder stelt hij zich in Goossens 1977b de vraag Wat is dialectologie? en hij definieert dan het begrip ‘als de tak van de areaallinguïstiek die de diatopische studie van de dialecten tot taak heeft’, waaraan hij toevoegt: ‘Haar werkinstrument is de taalkaart.’ Daar vloeit dan van de ene kant uit voort dat de beschrijving van het linguïstisch tekensysteem van een enkele dorpsgemeenschap strikt genomen geen dialectologie mag heten (wat toch wel een boude opstelling is) maar natuurlijk ook dat de sociolinguïstische benadering van datzelfde tekensysteem, als daar geen horizontale beschouwing mee verbonden wordt, evenmin dialectologie is. In Goossens 1981, 308 vindt men dan ook nog eens uitdrukkelijk vastgesteld dat als men ‘schichtengebundene’ variatie in een enkel dialect onderzoekt, zonder de diatopische parameter ‘abzutasten’, de grens met de sociolinguïstiek in ieder geval overschreden is en dat dus voor zo'n soort linguïstische benadering de term sociodialectologie op grond van de Duitse (en stellig ook Nederlandse - A.W.) woordvormingsregels foutief gekozen is en dat men eigenlijk hiervoor de term dialectsociologie moet gebruiken. Dialectologie en sociologie ‘are basically to be kept apart’ (Goossens 1981, 312). Later heeft hij zich wel in Goossens 1985 enigszins zoals hij zelf zegt verzoenend opgesteld, maar in de grond van de zaak zijn zijn inzichten dezelfde gebleven. Als hij in Goossens 1987, 518 ook al schrijft: ‘Die Dialektgeographie und die Soziolinguistik haben... sich ergänzende Aufgabenbereiche, die zusammen einen Komplex bilden’ bewijst deze uitspraak evenzeer dat hij ze nog
altijd duidelijk scheidt.
| |
| |
Maar we zijn nog niet geheel klaar met Goossens antwoord op de vraag: wat is dialectkunde? Goossens immers betoogt ook dat een stuk van de naamkunde tot de dialectologie behoort. Dat betreft niet, zoals hij in Goossens 1977e, 453-464 betoogt, kwesties als het opspeuren van kernnamen of historisch geografisch gerichte studie over afkomstnamen van het type: De Vries of Van Boxtel, die inlichten omtrent de afkomst van de bevolking. Namen hebben echter ook een linguïstische kant. Er doen zich verschillen voor in spelling (Backer tegenover Bakker), in klank (Bakkers tegenover Bekkers), in syntaxis (Bakker tegenover De Bakker), in lexicologisch opzicht (Schreuders tegenover Snieders). Die verschillen zijn vaak geografisch bepaald. En de zich daarmee bezig houdende naamgeografie of diatopische onomastiek, waarvan bij Goossens 1977b, 184 sprake is, is ook dialectologie.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Goossens zich ook op dit terrein bewogen heeft. Nadat hij zich al eens een keer, nl. al in 1967, met familienamen had beziggehouden die uiteindelijk herinneren aan de H. Martinus en daarbij in aansluiting bij een artikel van G. Dujardin, op de ruimtelijke aspecten van de namen Maertens, Mertens, Meertens en Martens had gewezen (Goossens 1967) onderzocht hij later de familienamen geïnspireerd door het beroep van bakker. Daarbij vond hij dat de Bekker-namen een veel compacter gebied vormen dan het appellatief bekker, welks geografische verbreiding, naar hij in Taal en Tongval XXIII (1971) 94-97 vond, sterk door bakker aangetast is en hij constateert dat appellatieven (zoals schreur en snijder), in veel kleinere gebieden ‘relikthaft weiterleben’ dan familienamen. Zijn conclusie is dan ook terecht dat de naamgeografie een ouder beeld levert dan de appellatiefgeografie, iets waar de taalkunde goed haar voordeel mee zou dienen te doen. Zo blijkt door vergelijking van de twee kaarten dat in een groot gebied bakker in het dialect pas bekker verdrongen heeft nadat de mondelinge fixatie van de vorm van de familienaam zich al voltrokken had en zo levert de naamgeografie een bijdrage tot de diachronie.
Met ere moet vermeld worden, dat Goossens, structuralist in merg en been, ook latere andere disciplines op zich heeft laten inwerken.
Van Labovs sociolinguïstische studies schrijft hij al in Goossens 1977b, 175 dat die in de Verenigde Staten ‘tot merkwaardige resultaten geleid’ hebben. Maar hij is wel critisch. Want bv. met alle respect voor de werkwijze van Labov vindt hij in Goossens 1977b, 186 dat deze ‘een belangrijk stuk van de taalwerkelijkheid (miskent): de differentiatie in het dialect en de relatie van die gedifferentieerdheid tot de standaardtalige’. Voor de Amerikaanse onderzoekingen kan dat ook moeilijk anders ‘omdat er (in de V.S.; A.W.) geen dialectgeografische differentiatie in de Europese zin bestaat’. Dat was 1977,
| |
| |
maar ook nog tien jaar later schreef hij: ‘Von Ansätzen abgesehen... hat sich ... bis jetzt keine richtige Variablengeographie dialektaler Mischgebiete entwickelt’ (Goossens 1987, 518). Zie ook nog zijn desiderata in Goossens 1985, 261. Hij geeft in Goossens 1985 wel toe dat door de dialectologen de variatie verwaarloosd is (hij spreekt in de titel van ‘Vernachlässigung’, maar constant hamert hij er ook op dat zolang de sociolinguïstiek zich niet met de diatopie bezighoudt (en dat geschiedt nergens, zegt hij in Goossens 1985, 258 en dat is een ‘Irrtum’, die des te erger is, omdat de variatie sterk met de ruimte correleert, zelfs vaak sterker dan met andere, buitentalige, elementen (Goossens 1985, 258)), ze zich geen dialectologie (ook niet sociodialectologie) mag noemen. Van de transformationele grammatica erkent hij al op het filologencongres van 1971: ‘Transformationalistische studies zijn een desideratum van de Nederlandse dialectgeografie en dat hun geformaliseerd taalgebruik tot exacter formulering van dialectgeografische verhoudingen (heeft) geleid’ (Goossens 1971a, 237).
Dat neemt echter niet weg dat hij, et pour cause, furieus wordt als men zijn structuralistische werkwijze negeert. Inzake de tweede Nederlandse auslautverscherping worden Van den Berg, Van Bakel en Van Marle, die, de een meer, de ander minder expliciet met een beroep op de heiligheid van de eenvoud in de verklaring hier slechts één synchrone verscherpingsregel willen laten gelden teruggefloten met de ‘uitdrukkelijke (vaststelling) dat conformiteit met de feiten de volstrekte voorrang verdient boven de eenvoud’ en als hij dan ook nog eens gepostuleerd dynamisme op de korrel neemt besluit hij: ‘in dit verband moet mij de wens van het hart dat aan twee linguïstische modes spoedig een einde moge (corr. Schr.) komen: 1) aan de afkeer - onder de dekmantel van theoriebewustzijn - van moeizame speurtochten naar feiten, 2) aan het oncreatieve doorlichten van het werk van anderen door middel van metafysische lampen waarvan het licht door dogma's wordt geleverd’ (Goossens 1977a inz. 21-23). Meer dan eens wordt het Goossens overigens te machtig. Over Trudgill schrijft hij dat ‘seine Beschäftigung mit den Ergebnissen und Einsichten der kontinentalen Dialektologie sich manchmal als irritierend oberflächlich (cursivering van mij) erweist’ (Goossens 1985, 261). Zelfs: ‘Man kann... die Überheblichkeit entbehren, mit der einige Soziolinguisten meinen, auf Methoden der Dialektologie herabsehen zu müssen’ (Goossens 1985, 262).
Dat is gespierde taal. Men moet echter daarbij wel bedenken dat Goossens ook aan de methode die zijn voorkeur heeft, de allerhoogste eisen stelt. Goossens 1970 critiseert ook Gilliéron, naar aanleiding van zijn behandeling van het gallus - cattus-probleem: ‘Die Beweisführung ist nicht vollkommen
| |
| |
befriedigend’. Er klopt nl. iets niet in het pullus-gebied. Dat verschijnt nl. ook buiten de homonymie veroorzakende isoglosse. In hetzelfde jaar verschijnt ook een critische beschouwing over Moultons bewijsvoering omtrent Lautwandel durch innere Kausalität. Goossens zegt daarin dat uit de coïncidentie van de isoglossen wel te besluiten valt dat er internlinguïstische factoren werkzaam zijn geweest, maar niet dat de betroffen klankontwikkeling door inwendige causaliteit ontstaan is.
Taalkunde blijkt dus wel moeilijk. Ik herinner mij dan ook dat wijlen Jo Wils eens tegen mij gezegd heeft dat hij aanvankelijk wiskunde gestudeerd had, maar dat hij later op taalkunde overgestapt was, omdat hij wiskunde te gemakkelijk vond. Ik kon hem toen moeilijk geloven, maar nu...
Een treffend staaltje van zijn scherpzinnigheid leverde Goossens 1964a bij het volgend probleem: heeft men in een gebied waar maar één term bestaat voor wat elders door twee termen wordt uiteengehouden met polysemie en elders met monosemie te doen of berust het verschil tussen de enkele en de dubbele naamgeving misschien op een ongelijksoortige ontleding van de werkelijkheid? In dat geval zou Goossens liever van fragmatoepasselijkheid tegenover globaliteitstoepasselijkheid spreken. In Goossens 1969, 98-106 zet hij dat opnieuw uiteen en vertaalt hij de termen in het Duits als resp. Teilanwendbarkeit en Pauschalanwendbarkeit. Het is geen gemakkelijk betoog, te minder omdat Goossens 1969, 106 erkent dat niet de taalgeograaf maar de dialectspreker eigenlijk moet beslissen of er in een bepaald gebied van polysemie of van globaliteitstoepasselijkheid moet gesproken worden. In ieder geval zal men Goossens bijvallen in zijn conclusie dat de tegenstelling tussen globaliteitstoepasselijkheid en fragmatoepasselijkheid op een woordstructuurkaart thuishoort.
Beste Jan, toen de redactie van Taal en Tongval zich bewust werd dat jij 60 jaar geworden was, heeft ze mij telefonisch uitgenodigd in dit tijdschrift een artikel te wijden aan je betekenis voor de Nederlandse dialectologie. Ik had geen halve minuut nodig om me te bedenken maar heb uit grote sympathie voor jou meteen toegezegd, daarbij me realiserend dat ik van je eerbied afdwingende productie op dit terrein toch wel zeer veel gelezen had. Iedereen weet wel dat je nog veel meer gepresteerd hebt: over Duitse dialectologie, over letterkunde, over het Algemeen Beschaafd in je geboorteland, over de geschiedenis van het Nederlands in het algemeen, waarbij ik met name denk aan je opvatting dat het ontbreken van wat jij de secundaire umlauten noemt naast de spontane palatalisatie van de û een constituerende waarde voor het Nederlands vormt (zie daarover je prachtige lezing voor de jubilerende Gentse Academie, in
| |
| |
Goossens 1988a, 65-88). Maar ik heb me beperkt tot die terreinen die ons samen wel het meeste binden al moest ik ander verdienstevol werk van je onbesproken laten
Het was altijd heerlijk, met jou van gedachten te wisselen en soms ook heerlijk om met jou daarvan te verschillen. Of gaat voor gat in het Limburgs z'n lange vocaal aan analogie of aan traagheidsaccent te danken heeft (zie Goossens 1966b, 140) en of bij vullen van primaire of secundaire umlaut gesproken moet worden (zie hierboven), daarover zullen we het wel niet zo gauw helemaal eens zijn. Over de definitie van Nederlandse dialecten hebben we ons beiden, met veel onderlinge waardering, het hoofd gebroken, maar nadat jij in Goossens 1972, 45-46 (hoe lang al geleden) van de ene kant had geconstateerd dat ‘als een verworvenheid van de discussie (kon) worden beschouwd dat een zuiver linguïstische definitie van Nederlandse dialecten... onbruikbaar’ was maar dat van de andere kant bij een sociolinguïstische benadering het Frans-Vlaams dan toch roet in het eten gooit (ibid. 49), is onze discussie verstomd, al heb ik wel om aan je tegemoet te komen onmiddellijk na lezing van je artikel gedacht dat misschien een andere vraagstelling ‘wat zijn dialecten van het Nederlands’, enig soulaas zou brengen, omdat je met zo'n formulering het Frans-Vlaams eerder zou kunnen uitschakelen. Maar laten we thans uit de beschouwingen overglijden naar de wens dat je nog vele vruchtbare en vooral gelukkige jaren gegeven mogen zijn.
| |
Literatuur
J. Goossens |
|
1960 |
Bespr. van: A. Weijnen, Nederlandse dialectkunde. In: Leuv. Bijdr. Bijblad 49 nrs. 1-2, 8-12. |
|
|
1962a |
‘De isetnenstructuur van het Belgisch-Limburgs landbouwlandschap’. In: Volkskunde 63, 49-66. |
|
|
1962b |
‘Polysemievrees’. In: TNTL 79, 36-55. |
|
|
1963 |
Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg I-II. |
|
J. Goosens - A. Stevens |
|
1964a |
‘Funktionale Abhängigkeit von Isophonen. Ein Beispiel aus Belgisch-Limburg’. In: Orbis XIII, 545-555. |
| |
| |
J. Goosens |
|
1964a |
‘Een tweede Limburgs gerundium’. In: TT XVI, 103-106. |
|
|
1964b |
‘Enkel- en veeltoepasselijkheid van betekenaars op de taalkaart’. In: J. Goossens en J. van Bakel, Taalgeografie en semantiek; Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de KNAW te Amsterdam. XXVIII, 3-27. |
|
|
1966a |
‘Distributionskarten’. In: Zeitschrift für Mundartforschung XXXIII, 206-208. |
|
|
1966b |
Bespr. van A. Weijnen, Nederlandse dialectkunde, Tweede druk. In: Leuv. Bijdr. 55 nr. 4, 139-141. |
|
|
1967 |
‘Enkele taalgeografische beschouwingen bij de verspreiding van de familienamen Maartens, Martens, Mertens en Meertens in het Nederlandse taalgebied’. In: Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam 43, 42-45. |
|
|
1968 |
‘Pseudo-Lautverschiebung im niederländischen Sprachraum’. In: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 91, 7 vlgg. |
|
|
1969 |
Strukturelle Sprachgeographie. |
|
|
1970a |
‘Niederländische Mundarten- vom Deutschen aus gesehen’. In: Niederdeutsches Wort X, 61-80. |
|
|
1970b |
‘Intern-linguistische Sprachgeographie’. In: Hofmann-Sanders ed., Gedenkschrift für William Foerste, 17-27. |
|
|
1970c |
‘Ist die These ‘Lautwandel durch innere Kausalität’ sprachgeographisch beweisbar?’. In: Proceedings of the Sixth International Congress of Phonetic Sciences, 375-379. |
|
|
1971a |
‘De indeling van de Nederlandse dialecten’. In: Handelingen van het eenendertigste Nederlands Filologencongres, 236-238. |
|
|
1971b |
‘Die Begrenzung dialektologischer Problemgebiete’. In: Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik XXXVIII, 129-144. |
|
|
1972 |
‘De definitie van Nederlandse dialecten’. In: TNTL 88, 45-50. |
|
|
1974 |
Historische Phonologie des Niederländischen. |
|
|
1977a |
‘De tweede Nederlandse auslautverscherping’. In: TNTL XCIII, 3-23. |
|
|
1977b |
‘Wat is dialectologie?’. In: B. Tervoort (red.), Wetenschap en taal, 173 vlg. |
|
|
19772c |
Inleiding tot de Nederlandse dialectologie. |
|
|
1911d |
Deutsche Dialektologie. |
|
|
1977e |
‘Aspekte der niederländischen Familiennamengeographie’. In: Proceedings of the 13th Congress of Onomastic Sciences, 453-464. |
|
|
19802a |
‘Problemareale’. In: Lexicon der germanistischen Linguistik, 445 vlg. |
|
|
1980b |
‘Middelnederlandse vocaalsystemen’. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. |
| |
| |
1981 |
‘Zum Verhältnis von Dialektologie und Soziolinguistik. Der Standpunkt eines Dialektologen’. In: Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik XLVIII, 299 vlg. |
1985 |
‘Über die Einseitigkeit des punktuellen Standpunkts in der korrelativen Soziolinguistik und die Vernachlässigung der Variation in der Dialektologie’. In: Akten des VII. Internationalen Germanisten-Kongresses IV, 257-262. |
1987 |
‘Dialektgeographie und Soziolinguistik’. In: Ammon e.a. (red.), Sociolinguistics, 517-518. |
1988a |
‘Het Nederlandse taalgebied’. In: Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, Gedenkboek van de eeuwfeestviering 1886-1986, 65-88. |
1988b |
Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen Niederlands ‘Fränkischer Sprachatlas’. |
1989 |
‘Primaire en secundaire umlaut in het Nederlandse taalgebied’. In: A. Quak en F. van der Rhee (ed.), Palaeogermanica et onomastica, 61-65. |
|
|