Taal en Tongval. Jaargang 42
(1990)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordgeografie van ontleningen in een taalcontactsituatie
|
1. | Probleemstelling |
2. | Accommodatie van taal |
3. | Beschrijving van de sociaal-culturele omgeving van de twee vaktalen |
3.1 | Landbouw in Haspengouw |
3.2 | Mijnwerkers in de Kempen |
4. | Beschrijving en analyse van het materiaal |
4.1 | Landbouwterminologie in Haspengouw |
4.2 | Mijnwerkersterminologie in de Kempen |
5. | Concluderende opmerkingen |
6. | Bibliografie en kaarten. |
1. Probleemstelling
Het ontbreekt kwesties als taalcontact, tweetaligheid en diglossie, ontlening en interferentie niet aan belangstelling van taalkundigen. Nog geen twintig jaar na het verschijnen van Weinreich's Languages in Contact, dat, te zamen met Haugen 1956, als katalysator heeft gefungeerd voor veel taalkundig onderzoek naar taalcontact, kon Oksaar 1972 haar overzicht van het lopend onderzoek baseren op niet minder dan 1430 artikelen uit 66 tijdschriften!
Toch constateert Geerts (1986), in een overzichtsartikel over de huidige stand van van het taalcontactonderzoek, nogal wat verwarring in het veld van de contact-linguïstische werkzaamheden, zowel terminologisch als methodisch en theoretisch. Geerts breekt dan zelf een lans voor taalcontactonderzoek dat is ingebed in cultuurcontactonderzoek, waarbij rekening wordt gehouden met de duur en de intensiteit van het contact, en dat de afhankelijkheid (of het tegendeel) van sociaal-historische en andere extra-linguïstische feiten en omstandigheden van het contact in het onderzoek betrekt. Onderzoek naar dergelijke feiten zou kunnen bijdragen tot het opstellen van een typologische klassificatie van taalcontacten dat aan de eigenlijke taalkundige analyse vooraf zou moeten gaan.
Naast andere behartenswaardige aanbevelingen suggereert Geerts ook na te gaan of en in hoeverre taalcontactverschijnselen, op te vatten als verschijnselen van externe taalveranderingen, d.w.z. veranderingen onder invloed van contacten van sprekers van de ene taalgemeenschap met sprekers van een
andere (vgl. Koefoed 1978, 19), overeenkomst vertoont met het verschijnsel accommodatie, bekend uit de sociale psychologie, en zoals dat met name door Howard Giles is uitgewerkt voor individueel taalgedrag in de speech-accommodation-theory (SAT; zie par. 2). In recent onderzoek wordt de toepasbaarheid van SAT op het gedrag van groepen sprekers in een geografische contactsituatie nader onderzocht (bijv. Trudgill 1986), en Geerts beveelt de uitbouw van deze richting van het onderzoek aan.
In deze studie worden de twee bovengenoemde suggesties van Geerts ter harte genomen bij woordgeografisch onderzoek van ontleningsverschijnselen aan de Germaans-Romaanse taalgrens in België.
Er bestaan vele studies over Romaans leengoed in de Zuidnederlandse dialecten. Alleen al onder de licentiaatsverhandelingen die werden geschreven aan het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialectologie van de Rijksuniversiteit van Gent, bevinden zich meer dan twintig studies met als titel ‘De Franse woorden in het dialect van X’. Ze zijn meestal opgezet naar het model van het gepubliceerde werk van Arthur van Doorne, De Franse Woorden in het Dialect van Wingene (1939). Problematisch hierbij is dat er geen vast criterium is aangehouden (of aan te houden) om uit te maken wat wel of niet tot ‘de woorden van het dialect’ behoort, noch wat wel of niet tot leengoed wordt gerekendGa naar voetnoot1.
Het gaat in deze studies kennelijk om de zo breed mogelijk opgevatte en synchroon verzamelde algemene woordenschat waarin de haast eindeloze voorraad AN-woorden van Romaanse oorsprong uit welke periode dan ook worden meegenomen (zoals bij voorbeeld in Van Bouchaute 1972-73Ga naar voetnoot2), ideologisch geordend naar ‘levensgebieden’, waarbij ook een enkele vakterminologie (‘bijzondere woordenschat’) is opgenomen wanneer de opsteller ‘veel Frans vermoedde’, zoals die van de garagehouder (bij voorbeeld in Eeckhout 1972-73, 49-71; Van Bouchaute 1972-73, 183-210 en Debaveye 1973-74, 133-166) of de taal van de keuken, van de mode of van de wielersport.
Voor ons onderzoek naar taalveranderingen onder invloed van cultuur- en taalcontact zijn deze materiaalverzamelingen echter te algemeen van samen-
stelling en te weinig taalhistorisch specifiek in de aanduiding van de leenbron en daarom niet geschiktGa naar voetnoot3.
Voor dit onderzoek hebben we gekozen voor het Romaanse woordmateriaal uit twee vaktalen (in de zin van materiaal dat uit sociologisch oogpunt beperkt bruikbaar is en gebonden aan specialistische maatschappelijke bedrijvighedenGa naar voetnoot4), waarvan bovendien de culturele (sociaal-economische) inbedding beschrijfbaar èn verschillend is. Het dialectmateriaal is bijeengezocht uit twee reeds bestaande maar nog niet (of slechts zeer gedeeltelijk) gepubliceerde verzamelingen voor twee vaktalen, die van de landbouwer in Haspengouw, het zuidelijk deel van de Belgische provincie Limburg, en die van de mijnwerker in centraal Belgisch Limburg. Beide vaktalen zijn verzameld in een beperkt geografisch gebied, het zuid-oosten van Nederlandstalig België, en voor beide is er, in oudere bestaande publicaties, voldoende Waals materiaal voorhanden van de overzijde van de taalgrens (zie kaart 1).
We zijn zodoende op twee betrekkelijke kleine corpora uitgekomen, die enigermate vergelijkbaar zijn in omvang en voor het doel van deze opzet geschikt lijken. Het zijn de landbouwwoordenschat, zoals Jan Goossens die heeft verzameld in de Belgische provincie Limburg voor zijn licentiaatsverhandeling en gedeeltelijk benut en gepubliceerd in zijn dissertatie (Goossens 1963)Ga naar voetnoot5. Voor de landbouwterminologie in Waals Haspengouw is de studie van Léon Warnant uit 1949: La Culture en Hesbaye liégeoise, voorhanden.
Voor de mijnwerkersterminologie is hier gebruik gemaakt van de ongepubliceerde licentiaatsverhandeling van Vanwonterghem, die in 874 termen de specifieke woordenschat van de mijnwerker in de Belgisch Limburgse mijnen behandelt, en van de mede op grond van dit werk tot stand gekomen aflevering over de mijnwerkerstaal van het WLD, deel II (aflevering 5). Voor de vaktaal van de Waalse steenkolenmijnen konden we afgaan op Jean Haust e.a., La Houillerie liégeoise uit 1925-26.
Alvorens het materiaal zelf te presenteren en te analyseren (par. 4) wordt hier eerst uiteengezet of en in hoeverre de mechanismen uit de accommodatie-theorie van toepassing zouden kunnen zijn op het ‘leengedrag’ van taalgemeenschappen (par. 2). Vervolgens zal worden nagegaan welke de specifieke culturele en sociaalhistorische kenmerken zijn van de twee betrokken vaktalen met het oog op het leengoed dat erin voorkomt; met andere woorden welke extern-linguïstische verklaring vooraf zou kunnen worden opgesteld op grond van de culturele en sociale status van de vaktalen (par. 3). Tenslotte wordt in de conclusie (par. 5) een richting gewezen waarin verder onderzoek naar een typologie van taalcontactsituaties zou kunnen gaan.
2. Accommodatie van taal
Er zou, om de hierboven aangehaalde suggestie van Geerts te volgen, reden zijn te veronderstellen dat verschijnselen van aanpassing (convergentie), handhaving en afstand-nemen (divergentie) die in de sociale psychologie object van onderzoek zijn in individueel taalgedrag en daar gestalte hebben gekregen in de taal-accommodatie-theorie (zie met name Street & Giles 1982, recentelijk Giles, Mulac, Bradac & Johnson 1987, en, in Nederland, Knops 1987), dat dergelijke verschijnselen zich ook voordoen bij taalcontacten waar groepen sprekers van twee verschillende taalgemeenschappen aan elkaar ‘accommoderen’ Mechanismen van aanpassing (of van het tegendeel) die bij individueel taalgedrag worden waargenomen en de vaste gedragspatronen die zich daarbij voordoen, zouden dan ook gelden voor gedrag van taalgemeenschappen als geheel.
Suggesties in dezelfde richting zijn ook te vinden in Trudgill 1986. De titel en de eerste tekstregel van dit boek geven aan hoezeer ‘dialects in contact’ aansluit bij ‘languages in contact’ van ruim 30 jaar eerder. Trudgill behandelt in deze studie taalgeografische verspreidingspatronen van innovaties die optreden bij contacten tussen onderling verwante en verstaanbare variëteiten. De beste verklaring voor het hoe en waarom van dergelijke verspreidingen (geografische uitbreidingen van verschijnselen via individuen) vindt Trudgill (1986, 32) in de convergentie-patronen uit de accommodatie-theorie, die, zo stelt hij, door velen wordt beschouwd als een universeel kenmerk van menselijk taalgedrag (ibid. 2). Trudgill vindt evidentie voor de stelling dat taalveranderingsverschijnselen die zich voordoen op de langere termijn en op macro-niveau (in een taalgemeenschap) bij geografisch dialect-contact enerzijds en op micro-niveau (in individueel taalgebruik) in taalaccommodatie-situaties anderzijds, zich voegen naar hetzelfde type processen en voorwaarden. (ibid. 20, 90 en 94). Weinreich (1953, 1) had al geconstateerd dat het in
principe geen verschil uitmaakt of we te maken hebben met contact tussen twee sprekers van verschillende talen of van twee dialecten van een taal of zelfs van variëteiten van één en hetzelfde dialect (‘the mechanism... would be the same’, formulering van Geerts 1986, 2).
Dergelijke lange-termijn-accommodaties zijn dan wel niet van primair belang voor de sociaal-psycholoog die de interactie van individuen tot object van onderzoek heeft, maar lijken van des te meer belang voor de taalkundige die patronen van taalverandering op het spoor wil komen en verklaren (Trudgill 1986, 3).
In een taalkaart worden verschillen binnen één systeem, als producten van taalverandering, zichtbaar gemaakt.
In studies over taalaccommodatie gaat het niet zozeer om dergelijke producten, maar om het taalveranderingsproces zèlf: het opkomen van een bepaalde afwijkende vorm en de gebruikskeuze ten gunste van deze vorm. Daarna kan uitbreiding van het gebruik van de nieuwe vorm in de taalgemeenschap (van welke omvang ook) plaatsvinden. Het resultaat van dit sociale proces van uitbreiding vindt dan zijn neerslag op een synchrone taalkaart. Dergelijke ‘producten’ zijn zodoende historisch interpreteerbaar als verschillen tussen oude en nieuwe stadia, waartussen zich het veranderingsproces afspeelt (vgl. Koefoed 1978, 16). In deze studie wordt het veranderingsproces vooral beschouwd onder het aspect van aanpassing aan de taal van de naburige taalgemeenschap
In dit licht lijkt de stelling aannemelijk dat dit type aanpassingsverschijnselen van convergentie en divergentie zich ook voordoet in situaties van geografisch contact tussen (dialecten van) niet-verwante talen, waar min of meer langdurige tweetaligheid, en derhalve onderlinge verstaanbaarheid, wordt verondersteld.
Het resultaat van dergelijke accommodaties kan in principe tweevoudig zijn: ofwel de betrokken taalgemeenschap divergeert (keert zich af) van de niet verwante nabuurtaal en richt zich op de eigen overkoepelende taal. Dit gedrag zal zich uiten in purismen, (hyper)conformismen en convergentie naar de eigen standaardtaal - ofwel de betrokken taalvariëteit convergeert naar de nabuurtaal, benadrukt juist de verstaanbaarheid-door-tweetaligheid, neemt elementen gemakkelijk over (leenvertalingen, die op tweetaligheid berusten, zullen daardoor talrijk zijn) en heeft er geen behoefte aan dat leengoed aan het eigen systeem aan te passen.
3. Beschrijving van de sociaal-culturele omgeving van de twee vaktalen
In deze paragraaf wordt een korte schets gegeven van de culturele omgeving
waarin de twee vaktalen functioneren. Bij het ter harte nemen van Geerts 1986, 5, waar hij stelt dat taalcontact beschreven zou moeten worden vanuit cultuurcontact, willen we hier met dit laatste beginnen. Omdat het in deze studie bovendien gaat om invloed van sprekers van een niet-verwante taalvariëteit, het Waals, in contact met en op sprekers van de Limburgse dialecten, zullen we op de eerste plaats het ‘contact in loco et in persona’ (Weinreich 1953, 1), op en rond de taalgrens, in ogenschouw nemen. Op die plaats kan deze invloed ofwel uitwerken tot een coöperatief-harmonieuse aanpassing, als deze, door economisch gedeeld belang en samenhang, contactbevorderend is, òfwel, als de verhoudingen eerder concurrerend-conflictueus zijn, kan die invloed het bestaande onderscheid juist versterken.
3.1 Landbouw in Haspengouw
Voor de landbouwterminologie hebben we gebruik kunnen maken van het enquête-materiaal van J. Goossens, verzameld in de Belgische provincie Limburg in het begin van de vijftiger jaren, dus voordat de mechanisatie van de landbouw zich op grote schaal doorgezet had. In Goossens 1963, 16-22, wordt het materiaal beschreven (zie noot 5).
In deze studie ligt het zwaartepunt van het onderzoeksgebied in de zuidelijke streek van Belgisch Limburg, het Vlaamse Haspengouw, de zone waarin sprake is van geografisch contact met de Romaanse dialecten aan de andere zijde van de taalgrens (zie kaart 1). Haspengouw strekt zich uit ten zuiden van de (onvruchtbare en relatief dun bevolkte) Limburgse Kempen, vanaf de lijn Diest - Maastricht. De streek omvat de Demervallei aan de noordkant (Herk-de-Stad, Hasselt, Diepenbeek, Bilzen), de middenstrook Vochtig Haspengouw (St.-Truiden, Alken, Borgloon, Hoesselt) en gaat dan over in Droog Haspengouw (Montenaken, Heers, Tongeren tot aan de Maas) aan de taalgrens. Het plateau van Droog Haspengouw zet zich, zonder geografische barrière, aan de andere zijde van de taalgrens, voort in Hoog Haspengouw (Hesbaye) tot aan de natuurlijke grens van de Maasvallei tussen Luik en Andenne. Droog Haspengouw vormt samen met Hoog Haspengouw het vruchtbaarst gebied van België (Goossens 1963, 32) met intensieve tarwe- en suikerbietenteelt. Is zo in het noorden (de Kempen) en in het oosten en zuiden (de Maas) een geofysische grens aan Haspengouw te stellen, in het westen ontbreekt een dergelijke grens. Aan beide zijden van de taalgrens wordt de westgrens van Haspengouw en daarmee van ons onderzoeksgebied gevormd door de grens met Vlaams en Waals Brabant. Zowel Goossens aan deze zijde van de taalgrens, als Warnant (1949) aan de andere zijde, beroepen zich op een administratieve grens èn op een taalkundige-dialectologische
grens. Voor Goossens is deze laatste de Getelijn tussen Limburgs en Brabants, voor Warnant is dat de door Haust, DL, xv, getrokken westgrens van het Luikerwaals; deze lijn verloopt vrijwel noord-zuid, van even ten oosten van Diest via Landen tot aan Andenne aan de Maas.
Is het trekken van taal- en dialectgrenzen op een geografische kaart al een hachelijke, omstreden en soms ‘ontmoedigende’ (Hagen 1984) zaak, het afpalen van een geofysisch en landbouw-economisch samenhangend gebied is dat niet minder. Op deze plaats gaan we voorbij aan de historische beschrijving van het onderzoeksgebied en volstaan we met de verwijzing naar de ‘iso-etnenstructuur’ van de Belgische provincie Limburg, zoals die door Goossens 1962 en 1983 in kaart is gebracht.
Het taallandschap van Haspengouw aan deze zijde van de taalgrens is door André Stevens in kaart gebracht, in twee klankgeografische studies uit het begin van de jaren vijftig (1951 en 1952). Goossens verklaart zich bij herhaling tributair aan Stevens' indeling van de Haspengouwse dialecten (zie 1963, 33); hij heeft, puttend uit het materiaal van zijn eigen enquêtes, de studie van het Haspengouws vooral woordgeografisch voortgezet en het in grotere taalgeografische verbanden geplaatst.
Opvallend bij Stevens is zijn exclusief germanistische invalshoek; hij behandelt de expansiegolven die vanuit het oosten (Aken en Keulen) en het westen (Brabant) over Haspengouw zijn gegaan, maar brengt nergens de invloed vanuit het zuiden ter sprake. Goossens doet dat wel, met name in 1984 en 1987. Toch spreekt ook Goossens (en Warnant vóór hem) over de taalgrens als over een ‘natuurlijke’ grens van hun onderzoekgebied. De noord-zuid lijnen die Stevens opstelde bij zijn indelingskaart en die Goosssens overneemt in zijn dissertatie houden aan de taalgrens op. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij Warnant: ook hier houden de isoglossen van zijn overzichts- en indelingskaart die ook bijna allemaal in noord-zuid-richting lopen, op aan de taalgrens.
‘Droog’ en ‘Hoog’ Haspengouw vormen zodoende een geofysich en landbouw-economisch samenhangend gebied met dezelfde traditionele tarwe- en suikerbietencultuur, waarin de taalgrens de enige belangrijke culturele demarcatielijn is. De veronderstelling lijkt aannemelijk dat hier een talig diffusieproces tot stand kan komen door een symbiose van gemeenschappelijke economische en sociale belangen. De cultuur-scheidende elementen van twee verschillende en onderling onverstaanbare taalvariëteiten zullen daarbij ondergeschikt zijn aan de behoefte tot cooperatie. Dit zal zich uiten door acccommoderend convergent(taal)gedrag, gericht op het bereiken van economische medewerking. Ontleningen van over de taalgrens kunnen dan ook
gezien worden als talige resultaten (producten) van een algemeen accommodatieproces dat voor het overige voornamelijk op niet-talig, landbouw-economisch, niveau plaatsvindt.
In een dergelijke symbiose zal de geografische afstand correleren met de grootte van het belang, ofwel, hoe dichter aan de taalgrens, hoemeer ontlening. Persoonlijk contact tussen de sedentaire landbouwers, van plaats tot plaats verschillend, zal zich uiten op de taalkaart als het voorkomen van kleine tot zeer kleine gebieden met taalmateriaal van ‘de andere kant’, direct aan de taalgrens, of van ‘uitstulpingen’ vanuit een lokaal centrum.
3.2 Mijnwerkers in de Kempen
De steenkolenwinning in Belgisch Limburg is betrekkelijk jong. Op grond van de ligging van de langgerekte kolenbekkens die lopen van het Luikse, via de Borinage en het Département du Nord tot in Zuid-Engeland en van de ligging van het bekken in Nederlands Limburg en het aangrenzend Duitse wingebied, vermoedden geologen al langer de aanwezigheid van winbare steenkolen in de Kempen, maar pas in 1901 werd er de eerste steenkool in een proefboring gevonden. Het duurde tot 1917 voordat de eerste kolen economisch gewonnen werden in de mijn van Winterslag (gemeente Genk). In de daaropvolgende twintig jaar werden er nog 5 mijnen in de Limburgse Kempen geopend: twee andere in de gemeente Genk, Waterschei en Zwartberg, en drie oostelijker, in Beringen-Koersel, in Helchteren-Zolder en in Houthalen. In 1923 werd ook in Eisden aan de Maas een mijn geopend, die echter zowel geografisch, aan de uiterste oostrand van Belgisch Limburg, een aparte plaats inneemt, alsook sociaal-economisch meer gericht was op de oosterburen in Nederland en Duitsland, qua technologie en ‘mijncultuur’. We zullen ons hier vooral bezighouden met de zes mijnen in het centrum van de Limburgse Kempen (zie kaart 1).
De mijnen zijn er jong en ook de taal van de mijnwerkers is er jong. Vanwonterghem veronderstelt waarschijnlijk terecht dat het ontbreken van de eigen traditie en de vele invloeden van buitenaf dialectologen hebben weerhouden hier te spreken van het mijnwerkersdialect of dit te beschouwen als een belangrijk onderzoekobject. Toch maken juist deze twee verifieerbare culturele aspecten de vaktaal van de Kempense mijnwerker interessant en van belang voor de hier onderzochte verschijnselen.
De Limburgse Kempen is een schrale streek met kleine landbouwnederzettingen tot het moment dat de mijnen er verschenen die een in vele opzichten sociaal-economische omwenteling (zie vooral Pinxten 1937) brachten. Tot in de twintigste eeuw werden er vooral rogge en aardappelen geteeld op door-
gaans kleine boeren-familie-bedrijfjes. Rubens (1953, 60) maakt uit de landbouwtelling van 1895 op dat een derde van deze bedrijfjes in Zonhoven, gelegen midden tussen de huidige mijnen, minder dan 2 ha. grond hadden. Er is wat kleine industrie, met name sigarenfabriekjes opgezet vanuit Noord-Brabant; maar velen trekken ook de streek uit, als seizoenarbeider in de landbouw, naar de zuidelijk gelegen vruchtbare Haspengouw, of verder weg naar het Luikse steenkolenbekken als mijnwerker. Deze laatsten leren daar het vak en daarmee de vaktaal van de Luikse mijnen.
Zodra de exploitatie van de Kempense mijnen op gang kwam en er een grote vraag naar arbeidskrachten ging ontstaan, waren deze ‘Oud-Luikenaren’ de eerst aangewezenen om aangetrokken te worden (Rubens 1953, 57, 62). Ze spraken min of meer de taal van de nieuwe en volledig franstalige ondernemingen en ze kenden het vak. Rubens heeft deze groep Oud-Luikenaren nog geïnterviewd voor zijn studie en de hier weergegeven informatie over de eerste groep mijnwerkers berust voornamelijk op deze interviews. Toch waren ze niet de werkelijk eerste mijnwerkers; dezen werden door de mijningenieurs meegebracht uit Henegouwen en spraken Frans. Daarnaast was er een groep Duitsers van het eerste uur voor de werkzaamheden aan de bouw van de schachten (Rubens 1953, 61).
Aanvankelijk bestond er veel weerstand bij de Kempense bevolking tegen het werk in de mijnen. De Oud-Luikenaren genoten in de eigen streek bepaald geen hoog aanzien, ondanks het wel tot vijf maal hogere loon dat in de mijnen werd uitbetaald in vergelijking met de verdiensten thuis. De werkomstandigheden in Luik waarvan de Luik-gangers verhaalden, het gevaar van het beroep, maar vooral het traditie-argument van ‘we zijn altijd boer geweest en dat moet maar zo blijven’ (Rubens 1937, 68), werkten deze weerstand tegen het werken in de mijn in de hand. In de loop van de aanbouwtijd van de mijn reduceerden echter zowel de langzame gewenning aan loonarbeid buiten de landbouw die immers hoe langer hoe minder perspectieven bood, als het loon, deze negatieve houding. Zodoende bestond de eerste generatie mijnwerkers, voordat grote groepen buitenlandse inwijkelingen werden aangetrokken, enerzijds uit de Oud-Luikenaars, en anderzijds ‘voor een belangrijk deel, uit de minst welgestelden van de boerenstand die tot dan toe hun boerenbedrijf hadden gehandhaafd maar nu uit nood naar de kolenmijnen trokken’ (Rubens 1937, 63), en dat waren met name de jongerenGa naar voetnoot6.
De mijnwerkerstaal van de Limburgse Kempen is in deze gemeenschap
ontstaan en bleef er behouden minstens tot Vanwonterghem deze in zijn licentiaatsverhandeling beschreef, hoewel toen al een kentering zich in gang had gezet.
Eén van de meest opvallende kenmerken in de taal van de 6 westelijke Kempense mijnen is het overweldigende aantal Waalse en Franse woorden. Van de 874 termen die Vanwonterghem bespreekt zijn er 350 van Romaanse oorsprongGa naar voetnoot7. Naast een enkele Henegouwse term (bouveau), afkomstig van de eerste groep werkers, is verreweg het grootste deel van de terminologie afkomstig van de taal van de Oud-Luikenaars. Deze kenden echter het Luiks dialect maar oppervlakkig, stelt Vanwonterghem 5, en daarom zouden, volgens hem, allerlei vervormingen en aanpassingen voor de hand liggen.
Van de andere kant waren de mijnmaatschappijen volledig in Waalse en Franse handen en was het leidend personeel ééntalig Frans. Kennis van het Frans, hoe gebrekkig ook, bij het lagere personeel was dan ook lange tijd een voordeel bij de tewerkstelling en betekende aanzien onder de medemijnwerkers. Er is zodoende sprake van een zeker mate van cultivering van het kennis van de Franse elementen in de vaktaal, omdat dit van nut kon zijn in de contacten met het hogere personeel. Hier moet overigens wel onderscheid
worden gemaakt tussen de vaak vervormde èchte Luikerwaalse termen, die ook niet door het franstalige personeel werden begrepen, en de veel minder aangepaste min of meer officiële Franse benamingen.
In 1952 wordt dan het Nederlands aanvaard als officiële bedrijfstaal in de Kempense mijnen; bij wet wordt dan vastgelegd dat ‘arbeiders en bedienden steeds in het Nederlands worden aangesproken en geholpen’ (Vanwonterghem 7). Het duurt evenwel tot ná Vanwonterghems studie dat dit accoord ook het werkelijke taalgebruik gaat veranderen, of, met de woorden van Vanwonterghem (8) zelf, ‘dat iemand die twintig jaren en meer een boulon aan de magazijnier gevraagd heeft, nu ineens een klinkbout zal bestellen’. Vanwonterghem heeft overigens zelf aan die kentering een steentje willen bijdragen en betoont zich voorstander van een ‘beschaafde’ mijnwerkersterminologie, naar de ‘Mijnbouwkundige Nomenclator’ van 1949. Hij schaart zich hierdoor bij de generatie taalzuiveraars in België die ijver(d)en voor de Noordnederlandse standaardtaal.
De invloed van de vele buitenlanders die vooral vanaf het begin van de dertiger jaren naar de Kempense mijnen werden gehaald, voornamelijk Italianen en Polen, op de mijnwerkerstaal is volgens Vanwonterghem verwaarloosbaar en beperkt zich tot een enkele Italiaanse vloek. Kennelijk was de vakterminologie al te sterk ingeworteld bij de Kempenaren om nog aan andere invloeden toe te geven. Invloed van het Duits is er wel, met name in de eigenlijke mijnbouwterminologie uit de beginperiode en ook, op een aparte manier, in de mijn van Eisden, die ‘zowat de inwijkelingenkolonie van Limburg’ (Vanwonterghem 8) was geworden en waar de omgangstaal onder de vreemdelingen het Duits was.
Anders dan bij de landbouwterminologie is in de mijnwerkerstaal van de Limburgse Kempen een culturele breuk te constateren in het directe contact met de sprekers van de overzijde van de taalgrens. Na een periode van intensief contact van de Kempense Luik-gangers met de Waalse mijnvaktaal in Luik zelf vóór 1920, is er na de tewerkstelling in het Genkse bekken een geografische afstand ontstaan; de contacten met Luik zijn verbroken. De veronderstelling lijkt dan ook gewettigd dat de voormalige Luik-gangers divergent taalgedrag zullen vertonen ten opzichte van de taal van hun oude collega's in Luik. Hun vakterminologie zal zich aanpassen, i.c. divergeren van het Luikse en convergeren aan de eigen Limburgse omgeving.
4. Beschrijving en analyse van het materiaal
4.1 De landbouwterminologie in Haspengouw: geografische patronen in de leenwoorden van de boerentaal aan deze zijde van de taalgrens
Aan het slot van paragraaf 3.1 hebben we de veronderstelling uitgesproken dat in het sociaal-economisch samenhangend gebied van Haspengouw, waarin de taalgrens de enige, zij het zwaarwegende, culturele scheidslijn is, overname van taalelementen van de overzijde van de taalgrens door direct contact met sprekers van die overzijde, waarschijnlijk is. Evidentie voor die veronderstelling zou dan te vinden moeten zijn niet zozeer in grote taalgeografische uitbreidingen of veralgemeniseringen van leenwoorden, maar eerder in het voorkomen van Waalse of Franse elementen in kleine gebieden vlak tegen de taalgrens aan, als uitstralingen van lokale centra die aan de overzijde liggen, of in samenhangende verbreidingen van dialectwoorden aan beide zijden van de taalgrens, terwijl de betrokken vorm elders niet voorkomt. De afstand tot de taalgrens zal dan positief correleren met het aantal leenwoorden dat, vanwege de algemeen-convergerende houding ter plekke, weinig linguïstische aanpassing behoeft. In de opzet van deze studie gaat het primair om Romaanse elementen aan de Limburgse zijde van de taalgrens, maar in principe zou de tegengestelde beweging, aan de àndere kant van de taalgrens, ook te vinden moeten zijn; in voorkomende gevallen zullen we er dan ook op wijzen.
In een vijftiental kaarten van J. Goossens' materiaal is het Romaanse woordmateriaal beperkt tot een enkel lexeem aan de taalgrens. De uniciteit van een dergelijke opgave is van relatieve waarde. Het is mogelijk dat het hier om een uniek geval gaat, maar het kan evengoed het begin van een zich uitbreidend gebied zijn of de laatste attestatie van een verdwijnend woord in een vroeger groter gebied. We behandelen de hapaxen hier niet apart, maar onder de kleinere uitstulpingen aan de taalgrens.
Bij de behandeling van de landbouwvoertuigen komt op de kaart ‘ijzeren band rond de naaf van het karwiel’ naast de autochtone naafband, domband (dom is een verkorting of ablaut van duim, vgl. FvW s.v. dommekracht) en samenstellingen met snuit of neus (Limb. naas): snuitband, domsnuit, naasband, naasring, ook het woordtype chapeau voor in Vorsen (P 227), en, in het oosten, de leenvertaling hoed (in Zichen Q 179). Warnant 34 geeft voor hetzelfde onderdeel van de kar het Wa. on tchapê. Het gaat kennelijk om twee incidentele ontleningen aan de taalgrens.
Het algemeen Waals Haspengouws voor ‘disselboom’ van de wagen is tamon (Fr. timon), vgl. Warnant 48. Ditzelfde tamon geeft JG op voor Horpmaal (Q 165), in het centrum van ons gebied aan de taalgrens, als hapax tussen het oostelijk disselboom, distelboom en het westelijk dijsem(boom).
In het materiaal voor ‘speen van de uier van de koe’ wordt door JG tet opgegeven in een smalle strook, eveneens in het centrum van Haspengouw, tussen twee dem-gebieden in het oosten en westen; daarnaast komt tet voor in samenstellingen (tetveulen) en in afleidingen (tetter). Het is het Fr. tette, Wa. tète (DL 654).
Dezelfde centrale positie, in vier plaatsen tegen de taalgrens aan bij Lauw (Q 240), biedt ook het lexeem blaan, blèèn op de kaart ‘(sleep)cultivator, extirpator’, een soort eg met tanden in de vorm van gebogen ijzeren veren. Het woord is een overname/aanpassing van het Fr. baleine, Wa. balinne (DL 58), maar het is in deze specifieke betekenis niet in enige Waalse bron te vinden. Het heeft dezelfde aanpassing ondergaan als bij voorbeeld blans uit Fr. balance (in JG blansriem voor ‘draagriem’, en zie ook in de mijnwerkersterminologie; vgl. Stroop 1974).
Het overige Oosthaspengouws heeft voor de sleepcultivator twee woordtypen: de hybriede samenstelling resooreg in het zuid-oosten, tegen de taalgrens aan, en ten noorden hiervan een twaalftal opgaven met de leenvertaling veereg. Resoor- is een ontlening aan het Fr. ressort; Warnant 81 noemt de dints à r' sôrt (Fr. dents à ressort) van de cultivator-extirpator, bekend sinds de dertiger jaren, maar geeft geen geografische verspreiding van het woord. WLD.I.1.2, 162-164 kent het woordtype ook en geeft bovendien de afleiding resoren ‘cultivateren, werken met de cultivator’ voor Vliermaalroot (Q 75), aan de noordwestrand van het resooreg-gebied. Zie kaart 2.
Goossens 1987 heeft de interlinguale samenhangen geschetst van het Limburgse peen-peem-pettem voor de kaart ‘kweekgras’. In zuidwestelijk Haspengouw vindt men op deze kaart een compact gebied met hondstand (20 opgaven), dat, zoals veereg in het voorgaande geval, een leenvertaling is, en wel van het Fr. chiendent (Goossens, ibid. 95).
In het uiterste oosten van Haspengouw, aan de Maas, geeft JG op de kaart ‘afsluiting van de weide’ in 3 punten het woord baai; Warnant 76-77 geeft het Wa. baye in Oost Haspengouw als ‘stang’ (< Lat. baculum; cf ook DL 71).
Op de kaarten ‘zeef in de wanmolen’ en ‘graanzeef’ vinden we in Haspengouw het woordtype ries; in de eerste kaart in twee opgaven in het centrum, in de tweede kaart in een compact Centraal-haspengouws gebied van 24 punten. Het woord is een ontlening aan het Wa. rèdje (DL 534 en Warnant 83 die als verspreiding centraal en oost Waals Haspengouw opgeeft) en is een afleiding van een voorlatijnse vorm *dragiu (FEW III, 153 die het woord ook enkele Alpendialecten situeert). In Waals Haspengouw staat het woord onder druk van het Fr. trieur.
Het zuidwesten van Haspengouw onderscheidt zich ook op de kaarten ‘wanmolen’ en ‘wannen’ in het materiaal van JG. We treffen er respectievelijk duivel(molen) en duivelen aan; het zijn leenvertalingen (en gedeeltelijk afleidingen daarvan) van Wa. djâle (volant) (Fr. diable), voor de eerste mechanische wangereedschappen (eerste attestatie 1824) voor het hele Waals Haspengouwse gebied (Warnant 152Ga naar voetnoot8).
Djav'leûse, een Wa. afleiding van Wa. djavê, (Fr. javelle ‘zwad’, zie verder), ‘maaimachine uit de eerste mechanisatie, die alleen maaide en geen schoven bond’ (Warnant 121), komt, als hapax, voor in Henis (Q 158a) in de vorm zjaveluus, naast Ndl. woordtypen als maaimachine, zichtmachine, pikmachine, enz. Het is opvallend dat het verspreidingsgebied van de leenwoorden uit het zuiden voor deze, en de volgende twee, zaken uit de eerste mechanisatie zo klein is. Er was blijkbaar geen sprake van ‘zaakdwang’ vanwege leveranciers van over de taalgrens. Nederlandse woorden zijn algemeen in Limburg verspreid. Het gaat kennelijk, ook hier, om incidentele contact-overnamen direct aan de taalgrens.
De mechanische opvolger van deze maaimachine, de maaibindmachine of pikbinder, wordt in Montenaken (P 214) en Vorsen (P 227) door JG opgetekend als lieus, uit Fr. (moissonneuse-)lieuse (Warnant 159).
In een iets uitgebreider gebied in hetzelfde Zuidwesten van Haspengouw geeft
JG voor de ‘afromer van de melk’ het Fr. écremeuse, dat buiten het onderzoek van Warnant valt; DL geeft het woord als een Frans neologisme zodat in dit geval niet van dialectische oorsprong sprake zal zijn.
Ook in de veeteeltterminologie van JG komen enkele ontleningen met een kleine verbreiding direct aan de taalgrens voor, die zouden kunnen wijzen op de praktijk van een franstalige veearts (over de man zelf komen we nog te spreken). Zo wordt op de kaart ‘straal onder de paardehoef’, wederom in Vorsen (P 227) fourchette opgegeven, aan de rand van een compact straal-gebied in West-Haspengouw, naast het omschrijvende veulensvoet.
Een kleine verbreiding in het westen (in Vorsen en in een zestal plaatsen ten noorden daarvan) heeft ook het Fr. jarret voor de ‘knieboog van het paard’.
Ook in Vorsen wordt voor het ‘uitwendig geslacht van de koe’ natuur opgegeven, aan de rand van een aaneengesloten Haspengouws-Maaslands lijf. Het woord kàn uit het Ndl. taalgoed zijn overgeleverd (vgl. WNT s.v.3); waarschijnlijker is, juist in deze plaats, invloed van over de taalgrens van het Wa. nateûre (DL 426) en het behoort dan tot de frequente vage aanduidingen die in de dialecten worden gebruikt voor al wat met het geslachtelijke te maken heeft, vgl. Grootaers 1924, 51. Op dezelfde kaart vinden we in 3 punten ten oosten van Vorsen (in P 219, 220 en 223): metris, moets, te verbinden met het Fr. matrice ‘baarmoeder’. Volgens WBD.I.3, 374 loopt dit matrice-gebied in het Brabantse door; we vinden het in 6 punten in het uiterste Zuid-oosten van het WBD-gebied.
Bij de benamingen voor het paardetuig vinden we ook enkele opmerkelijke geografische patronen van Romaans materiaal. Het algemeen Zuidnederlandse woord voor paardelijn is kordeel, uit het Fr. corde, dim. cordelle. Het Limburgs kordeel-gebied sluit aan bij het Brabantse (WBD I.3, 263-267 en passim) en overdekt geheel Belgisch Limburg behalve de uiterste zuid-oost hoek van het door JG onderzochte gebied. Daar vinden we tegen het Maastrichtse aan lijn(tje) en in een klein compact gebied van 18 punten ten oosten hiervan git-gits dat als een buffer tussen het lijn-gebiedje en het uitgestrekte kordeel-gebied ligt. Git(s) correspondeert met het Wa. guide (DL 249; Warnant 46 geeft het in de betekenis ‘paardelijn’ op voor Limont, ter hoogte van het door JG getekende Limburgse gebied).
Hetzelfde Fr. guide komt ook voor op de kaart ‘teugel, leidsel’, maar nu in een volstrekt andere verspreiding: een tiental maal verstrooid over de gehele
provincie en zonder enige zone-vorming. Het is een karakteristiek geval van ‘parachutering’ van een modern geïmporteerd woord (Weijnen 1966, 180), tegenover de ‘golfsgewijze’ overname aan de taalgrens van het àndere guide ‘paardelijn’Ga naar voetnoot9. Nog steeds in dezelfde kaart ‘teugel, leidsel’ vinden we een gesloten gebiedje van 7 opgaven loos, lwoos ten zuidwesten van Tongeren. Dit loos hangt samen met Wa. loyî (< Lat. ligare) ‘binden’, vgl. DL 376. Warnant 47 geeft voor Oreye aan de taalgrens in het centrum van Haspengouw, dus direct aansluitend bij het loos-gebied, de samenstelling inte-lôye voor het verbindingsstuk tussen de bitten van twee naast elkaar voorgespannen paarden. Zie kaart 3.
Op de kaart ‘wolfsgebit’ (bit waarmee paarden die hard in de bek zijn worden bedwongen) geeft JG praam als een exclusief Haspengouws woord, in het uiterste westen vermengd met een algemener Oost-Limburgs watertoom dat aansluit bij het Brabants (WBD.I, 720, in lemma ‘gebroken bit’ en elders). JG tekent ook een kaart van de benamingen voor ‘praam’ (neusknijper, knevel om de gevoelige bovenlip van het paard), waar het lexeem praam ook verschijnt, maar nu met een veel grotere verspreiding dan in de kaart ‘wolfsgebit’. Het beslaat hier de gehele provincie met uitzondering van het oostelijk deel (waar ‘wolfsgebit’ watertoom gaf) dat voor ‘praam’ prang oplevert.
De etymologie van praam heeft nog enkele open einden. Het WNT beschouwt het als ‘van waarschijnlijk onomatopeïsche oorsprong’, hetgeen ons niet veel verder brengt over de geografische oorsprong. De Vries, NEW vindt de benaming ‘klankwoord’ wel onjuist, maar neemt aan dat de klankgroep pr- de indruk van ‘drukken, knellen’ aangeeft. FvW s.v. pram ‘vrouweborst’ en De Vries, NEW beschouwen praam als een verbaalnomen van Mndl. prāmen ‘persen, drukken, dwingen’, waarvan zijn afgeleid Mnl. prāme ‘druk’ en premese ‘neusklem voor paarden’ (Mhd, Mnd bremse ‘rem’); samenhang met prangen noemt FvW s.v. evenwel niet waarschijnlijk.
Vooral de verspreiding in de kaart ‘wolfsgebit’ suggereert een mogelijke oorsprong van over de taalgrens, maar die moet dan van oude (romeinse of Romaanse) datum zijn. Praam is met deze vorm en betekenis niet in de primaire Waalse bronnen (Haust of Warnant) te vinden. Lat. prĕmĕre ‘druk-
ken’ kent vooral Zuid-Romaanse voortzettingen (It. premere, Kat. en Port. premer, enz.); in het Oudfrans komt het woord nog voor (priendre, preindre), maar in het moderne Frans is het verdwenen (waarschijnlijk door de concurrentie met prendre < prehĕndĕre) en alleen bewaard in (al Latijnse) afleidingen als déprimer, réprimer, etc. (FEW IX, 356). Toch is het woord aan de noordkant van het Gallo-Romaans actief geweest, bij voorbeeld in de ontlening naar het Ndl. prenten, Eng. to print.
In het Oudfrans zijn enkele semantisch enigszins parallelle vormen geattesteerd: de verl.deelw. prient, praint, en de subst. prin (‘moment du frai’), prim (‘urine’) sluiten aan bij praam en pram, zodat de door De Vries, NEW als ‘zeer gewaagd’ genoemde verbinding met Latijn prĕmĕre, die door H. Kuhn (1961, 7) werd gesuggereerd, wellicht toch aannemelijker wordt, nu niet op grond van verwantschap via een onbekende Indogermaanse substraattaal, maar door ontlening direct aan de taalgrens.
Op enkele kaarten in het materiaal van JG is er niet zozeer sprake van ‘uitstulpingen’ van Romaans taalmateriaal over een beperkte breedte aan de taalgrens, maar wordt de gehele taalgrenszone aan de Limburgse kant door een Romaans woord ingenomen, dat niet elders in de provincie, in de Kempen of in de Maasvallei, voorkomt.
Een fraai voorbeeld van een dergelijke verspreiding biedt de kaart ‘aalput’, met het leenwoord citerne. Het woord blijft over de hele breedte van de taalgrens in een smalle zone ten zuiden van de lijn St. Truiden - Maastricht met de vormen sitèr, sistère (in het westen) en sistjaan (in het oosten). Warnant heeft het begrip ‘aalput’ niet in zijn werk over de Waals-Haspengouwse landbouwtaal opgenomen, maar Haust DL geeft het als citère.
Het lemma ‘aalput’ komt nog niet in de gepubliceerde afleveringen van het WLD voor; het woordtype citerne echter wel, in de lemmata ‘gier’ en de samenstellingen daarvan. P. Goossens merkt daarover op (WLD.I.1.1, 21) dat ‘de term voor de vergaarplaats van de gier is overgegaan op (...) het mestvocht zelf’; sitèr ‘aal, gier’ komt voor ten zuidoosten van Maastricht. Binnen dit gebiedje wordt dan in 5 punten een eigen afleiding gevormd: siternen’ voor ‘gier uitrijden’ (zie kaart 4), en verder vindt men samenstellingen en woordgroepen met citerne, zoals citernewater, -pomp, -kar, -ton, -schep, citerne varen, de citerne leegpompen, enz.
Het materiaal voor ‘aardappelgroeve’ laat voor de gehele taalgrenszone, behalve in enkele punten tegen Brabant aan, een gebied zien met tom, tomme,
uit Fr. tombe. Warnant 187 kent het als dès tombes di crompîres ‘des silos de pommes de terre’ (het laatste woord uit Du. grundbirne), zonder geografische verspreiding. Warnant 211-212 geeft tomme ook en vooral in de betekenis van bietengroeve, bietenkuil; het is algemeen in Waals Haspengouw. ‘Bieten inkuilen’ heet er fé 'ne tombe di pétrâles. We vinden deze uitdrukking, als calque, terug in JG's materiaal voor ‘aardappelen inkuilen’ in één plaats (Genoelselderen Q 173) als tom maken. Op 12 plaatsen in oostelijk Haspengouw geeft deze kaart tommen: een Ndl. afleiding van het leenwoord tom(me). Tombe is, volgens DL 663, een typisch (Waals, en naar hier blijkt, ook Limburgs, dus algemeen) Haspengouws woord (zie kaart 5).
Hetzelfde procédé herkent men ook in westelijk Haspengouws trompen voor ‘ringen van een varken’. JG tekende het woord op in compact gebied van een vijtigtal plaatsen in de westelijke helft van Haspengouw. Het is een Ndl. afleiding van het Wa. trompe ‘ring die men in de snuit van het varken bevestigt’ (DL 679).
Eén van de fraaiste kaartbeelden die wijzen op een doorlopend cultuurgebied voor heel Haspengouw dat zijn neerslag vindt in de woordgeografie geeft de kaart voor ‘stortkar, slagkar’, de tweewielige kar met een kipbare bak, met het leenwoord klitsji. Hier is het mogelijk de geografisch exacte verbreiding van dit lexeem, zoals die uit het materiaal van JG te voorschijn komt, te leggen naast een eveneens exacte geografische verbreiding die Warnant geeft. De uitzonderlijkheid van het kaartbeeld trok al eerder de aandacht, bij voorbeeld van Grootaers (1924, 52) en van Valkhoff (1931, 92). Goossens (1963, 5) bracht het woord al terloops ter sprake bij de behandeling van de wagenbak en hij tekende (Goossens 1984, 36) een kaart van het hele (Limburgs en Waals) Haspengouwse gebied. De westelijke begrenzing van het Waals Oost-haspengouwse clitchet zet zich als westelijke begrenzing van het Limburgs Haspengouws klitsji naar het noorden door. Goossens (1963, 5 en z.d., 6) noemt klitsji een in Vlaams Haspengouw waarschijnlijk vrij jong woord, ontleend aan Wa. clitchet. Clitchet is een afleiding van Wa. clitche, volgens DL 153 en Warnant 31 een leenwoord uit Du. klinke ‘klink’; FEW XVI geeft overigens de betekenis ‘stortkar’ o.i.d. niet. Dat de zaak zelf niet jong bewijst Oost-haspengouws bortelkar, waarvan Goossens (z.d., 6) aanneemt dat dit het oorspronkelijk Haspengouws woord moet zijn geweest (het is een samenstelling van bortelen ‘hals over kop vallen, buitelen’, vgl. holder-de-bolder), later in het oosten overspoeld door het leenwoord klitsji. Het westen van Waals Haspengouw kent ook een oud cultuurwoord voor de stortkar, Wa. bègnon,
afleiding van Wa. bène uit Kelt. benna, cf FEW I, 325 en DL 72 (zie kaart 6).
Een welhaast even fraai kaartbeeld, maar niet bekend uit de literatuur, levert het materiaal van JG voor de kaart ‘voorschaar van de ploeg’, gelegd naast de informatie van Warnant 67. Oostelijk Limburgs Haspengouws pèlé sluit aan bij oostelijk Waals Haspengouws pèleû (en eenmaal de variant pèneû). Het kaartbeeld aan beide zijden van de taalgrens komt daarmee in grote trekken overeen met dat van klitsji - clitchèt. Wa. pèleû correspondeert met Fr. peloir, lett. ‘schiller’; opvallend is nu dat we in een vijftal opgaven ten noorden van het pèlé-gebied bij JG de leenvertaling schiller tegenkomen voor de voorschaar van de ploeg. Het lemma komt voor in WLD.I.1.1, 52, waar schiller is getypeerd als scheller. Aan de westkant van Limburgs Haspengouw tekent Jan Goossens een compact gebied van een tiental plaatsen met schaar, kleine schaar. In het aansluitende Waals Haspengouw geeft Warnant 68 Wa. hî, naast het oostelelijke pèleû. Warnant leidt hî af van Mndl. scair, Ndl. schaar; een oud leenwoord in het Luikerwaals derhalve dat in het westen van noord naar zuid is gegaan, zoals pèleû in het oosten van zuid naar noord ging. Zie kaart 7.
Eveneens in de categorie van landbouwgereedschap, in de kaart ‘botteriken, hekken’ dwz. ladders voor en achter op de hooiwagen die de capaciteit van de wagen vergroten, vinden we nog een Waals lexeem dat aan de taalgrens is gebleven en daar een compact gebied vormt, nl. halet en var. Het komt in centraal en oostelijk Haspengouw voor (de weststrook heeft hoorns). Waals Haspengouws halèt en halète (beide afleidingen van Wa. hâle < Lat. scala ‘ladder’) maakt, volgens Warnant 127 en passim, deel uit van een semantisch complex geheel betreffende de wagenbak en de zijplanken, zoals dat voor Limburgs Haspengouw is beschreven door Goossens 1963, 39-59. Halèt(e) duidt zowel de wagenbakbodem aan (Warnant 38), als de zijplanken daarvan (Warnant 52), alsook de hekken of botteriken: hâles zijn de open zijkanten van de oude kar, in de vorm van een ladder, en halètes duiden op de grote ladders voor en achter, toen men de zijkanten van de kar uit volle, dichte planken ging vervaardigen (Warnant 127). Warnant kent het woord in al zijn 14 onderzoekspunten, vgl. ook DL 305.
In een compact gebied in het centrum en westen van Haspengouw geeft JG in zijn kaart ‘koeherder’ het lexeem vatsji, aansluitend bij het algemeen Wa. vatchî, afleiding van Wa. vatche ‘koe’ (DL 686). Niet minder interessant is het lexeem koeter in dezelfde kaart, in een klein gebied in het zuidwestelijke
Haspengouws, aansluitend bij het vatsji-gebied. Het woord lijkt een ‘leenafleiding’ te zijn, gevormd van koe, zoals Wa. vatchî gevormd werd van vatcheGa naar voetnoot10 (zie kaart 8).
In het al vaker opgevoerde Vorsen (P 227), dat op de taalgrens ligt en niet meer dan één kilometer verwijderd van Rosoux, een Waals enquêtepunt van Warnant (W5), geeft JG voor ‘zwad bij gras’: bat, dat correspondeert met het Wa. bate (afleiding van Wa. bate ‘slaan’), dat, onder vele andere, ook de betekenis heeft van ‘gras dat met één houw van de zeis wordt afgemaaid’ (DL 68, vgl. Fr. andain). Voor ‘graszwad’ geeft Warnant 105sq het Wa. djavê (vgl. Fr. javelle), waarvan zjaveluus (zie hierboven) is afgeleid. Het overige Limburgse materiaal geeft gezwad, gemaai en het oudere jaan in het oosten van Haspengouw en in de Maasvallei. Warnant 122 geeft bate ook met de betekenis ‘reep, strook gemaaid graan’ in het noordwesten van Waals Haspengouw, en hij vermeldt voor het zuidoosten de term djin, corresponderend met het bovengenoemde jaan. Het kaartbeeld suggereert dat bate het oorspronkelijke jaan/djin verdreven heeft uit het centrum van Haspengouw en daarbij op één plaats de taalgrens is overgegaan. Zie Goossens 1984, 57 en hier kaart 9.
In de laatste drie hier behandelde kaartbeelden uit de landbouwterminologie komt een verschijnsel naar voren waarop Goossens (1989) in het breder verband van geheel Nederlandstalig België wijst, nl. de splitsing van Franse syntagmen zodra deze over de taalgrens komen. Goossens spreekt over nominale ellipsen, waarbij adjectieven (of attributieve bepalingen) de status van substantieven krijgen in woordgroepen als agent de police en garde champêtre; het syntagme dat zelf in het Frans al niet zo'n sterke lexicale eenheid vormt (vgl. uitdrukkingen als coucher sur la dure (sc. terre) en ‘Les bibelots jolis du dix-huitième’ (sc. siècle) (citaat bij Goossens uit Nyrop 1936, 336-340)), wordt, eenmaal ontleend in een Nederlandse omgeving, gesplitst in twee lexemen die elk een eigen geografische spreiding krijgen: garde naast sjampetter, en agent naast polis. In het Haspengouws doet een dergelijk verschijnsel zich ook voor in de kaarten ‘kunstmest’, ‘veearts’ en ‘rem van de wagen’.
Het lemma ‘kunstmest’ komt voor in de verschenen afleveringen van het WLD (I.1.1,33), waar het materiaal van Goossens is opgenomen, zodat het hier mogelijk is op grond van de fonetische varianten de linguïstische aanpassing in kaart te brengen. Het complete Franse syntagma engrais chimique komt éénmaal in het materiaal voor, juist op de taalgrens in Horpmaal (Q 165). In een langgerekte taalgrens-zone die samenvalt met Droog Haspengouw vindt men het woordtype engrais, zonder noemenswaardige aanpassing aan het Nederlandse of Limburgse klanksysteem: de nasaal blijft overal behouden. Met name in het westen komen ook samenstellingen met engrais voor (in andere lemmata van WLD.I.1.1), zoals het hybriede engraisbak, en engraismachine en zelfs een op Nederlandse bodem gesmede samenstelling uit twee Romaanse woorden: engrais-semoir (‘zaaibak voor kunstmest’).
Ten noorden van dit engrais-gebied wordt kunstmest aangeduid door het àndere deel van het Franse syntagma: chimique, in een compact gebied in centraal Vochtig Haspengouw en verder uitwaaierend in de Kempen en in het Maasland, tot aan Weert. Het is, op een enkele woordtype-aanduiding (chimique) na, overal aangepast: šəmik, səmik, enz. (ə in de onbeklemtoonde eerste lettergreep; de prepalatale š wordt dentale s, vgl. goede sier maken uit: faire bonne chère). Alleen al het feit dat dit deel van de woordgroep, de determinans en niet het determinatum, is genomen voor het begrip ‘kunstmest’, is een indicatie voor de afstand tot de ontlenende taal. Semiek gedraagt zich verder morfologisch als een Nederlands woord: het vormt samenstellingen (semiekmest, -strooier, -zaaier) en een afleiding van het type dat we al eerder zagen (resoren, citernen, tommen): semieken ‘kunstmest strooien’.
Voor Waals Haspengouw geeft Warnant 92 angrès als synoniem naast compozé; Haust DFL noteert angrês als neologisme voor ‘mest’, naast het oude Wa. cråhe, eigenlijk ‘vet’ (subst.), afleiding van crås ‘vet’ (adj.), corresponderend met Fr. gras. Hetzelfde benoemingsmotief komt ook de kaart ‘kunstmest’ bij JG voor, en wel als vetten en vreemde vetten in het Centraal westen van de provincie Limburg; met name het vreemde zou op herkomst van elders, en zodoende op een leenvertaling kunnen wijzen. Zie kaart 10.
In het bovengenoemde artikel wijst Goossens (1989) ook op de spreiding van de twee Romaanse elementen van artiste vétérinaire in Belgisch Limburg voor ‘veearts’. Artiste, het determinatum en hoofdbestanddeel van het syntagme, komt voor in heel Haspengouw en zet zich voort in een boog ten noorden van Hasselt. In de fonetische realisatie laat het woord overal de algemeen Has-
pengouwse deletie van de slot-t (Stevens 1951, 241) zien (artis); behalve in één plaats op de taalgrens: Nerem (Q 182). Het adjectief vétérinaire vormt drie gescheiden zones rond het artiste-gebied: in uiterst West-Haspenhouw, rond St.-Truiden (4 plaatsen), in de Maasvallei in een 20-tal plaatsen en ook in Kempens-Brabantse grensgebied in een tiental plaatsen. In dit laatse gebiedje komt nòg een ellips voor en wel van de Nederlandse benaming paardsmeester dat er ook meester wordt.
Ook hier is parallellie met het Waals aanwijsbaar: DL 38 geeft voor het Luikerwaals: ‘årtisse “vétérinaire” (terme rural)’. Zie kaart 11.
De laatste kaart die in dit kader wordt behandeld is die van de ‘rem van de wagen’. In Haspengouw geeft JG twee lexemen: mekaniek beslaat geheel Haspengouw, in het westen vermengd met een vijtiental frein-opgaven. Al is de geografische verdeling tussen determinatum en determinans niet zo ‘ideaal’ als in de twee andere gevallen, toch is de aansluiting bij de twee voorgaande kaarten wel duidelijk. Het Franse frein mécanique heeft zich gesplitst en beide delen hebben hun eigen verspreiding gekregen; de (geografisch) overheersende positie van mekaniek wordt begrijpelijk als men deze beschouwt, niet op de eerste plaats als het product van de splitsing op Vlaams Haspengouwse bodem, maar als ontlening van een weliswaar samenhangende maar toch weinig stabiele Waalse woordgroep. Volgens Warnant 39 is het Franse frein mécanique al in Waals Haspengouw aan ellips onderhevig; sprekend over de rem van de wagen schrijft Warnant: ‘le frin, plus généralement li mécanike’, en de onderdelen van de rem worden steeds met ‘...di mécanike’ aangeduid. Zie kaart 12.
In de laatste drie gevallen kon worden aangetoond dat hoe dichter een leenwoord bij de taalgrens is gebleven, hoe hechter er de band met de ontlenende taal is. Op grotere afstand wordt die band losser, gaat het leenwoord een ‘eigen leven’ leiden en worden (vanuit de ontlenende taal bezien) vreemde afleidingen als semieken gevormd. Dezelfde verschijnselen van morfologische inpassing constateerden we in resoren, duivelen, siternen en tommen; het zijn alle leenwoorden van de ‘tweede generatie’, waaraan vlak bij de taalgrens de primaire ontleningen of leenvertalingen te vinden waren. Naast de open-grens-gevallen zoals chapeau, tamon, tet, baai, zjaveluus, lieuse, fourchette, enz., waarin het leenwoord zonder noemenswaardige aanpassing aan het Nederlandse klanksysteem of de Nederlandse morfologie is opgenomen, is vlak bij de taalgrens het aantal leenvertalingen, dat immers tweetaligheid aan de oorsprong veronderstelt, groot: hoed, veer-eg, honds-
tand, duivel, tom maken, schiller. Gevoegd bij de kaartbeelden waarop de interne samenhang in de boerentaal van de beide Haspengouwen kon worden getoond, lijken de genoemde gevallen evidentie aan te dragen voor de veronderstelling die we boven formuleerden over het voorkomen van convergent taalgedrag ten opzichte van de buurman aan de andere zijde van de taalgrens, als een vorm van compensatie voor de culturele breuk die die taalgrens nu eenmaal vormt.
4.2 De mijnwerkersterminologie in de Limburgse Kempen: aanpassingspatronen in de leenwoorden van de mijnwerkers.
In tegenstelling tot de landbouwterminologie in Haspengouw, die intern zozeer gedifferentieerd is dat JG ruim 450 taalkaarten ervan kon tekenen, kan de mijnwerkersterminologie in de Limburgse Kempen als een eenheid worden beschouwd, waar interne, geografische differentiatie eerder uitzondering dan regel is.
In zijn beschrijving van de mijnwerkersterminologie heeft Vanwonterghem ook een opmerking over het ‘gebuik’ van elk woord opgenomen. Hij tekent dan aan of de weergegeven term algemeen is, geeft de frequentie van het woord aan (‘vaak’ of ‘minder vaak’) en het ‘register’ (‘dialectisch’ of ‘meer beschaafd’) en hij vermeldt tenslotte ook, ‘indien het lemmawoord niet overal gebruikt wordt, de plaatsen waar het woord voorkomt’ (Vwo 19).
Analyse van deze laatste opmerkingen laat zien dat op slechts een enkel geval na alle behandelde woorden als ‘algemeen bekend’ moeten worden beschouwd. Slechts twee mijnen worden enkele malen apart vermeld, dat zijn de mijn van Eisden, die ook geografisch, in het uiterste oosten van de provincie en buiten de eigenlijke Kempen, een aparte plaats inneemt en die, zoals we zagen, meer dan de Kempense mijnen gericht is op de Nederlandse en Duitse ‘mijncultuur’ (Vwo 7), en de mijn van Beringen, waar Vanwonterghem zijn onderzoek is gestart en die hij ook het intensiefst heeft bestudeerd (Vwo 13).
Eisden staat vijf maal alleen, waarvan vier maal met een Duits leenwoord waar de andere zes mijnen een Frans leenwoord hebben:
lemma: | Eisden: | elders: |
---|---|---|
stijl | stempel | appouille (ook in samenst.) |
schacht, mijnput | schacht, koel | beur |
dienst | schicht | post |
opzichter | steiger | porion. |
Daarnaast is er nog in één geval sprake van een aparte positie voor Eisden, en wel in het lemma ‘effening van de schachtvloer’, waar in Eisden (het Franse) bactage en elders ravelment (aangepast uit het eveneens Franse ravalement,
steeds naar Vwo) wordt gebruikt.
In twee gevallen gaan Eisden en de drie Genkse mijnen samen tegenover de westelijke drie, respectievelijk in de betekenis van kompel: in het oosten ‘collega, vriend’, in het westen ‘vreemdeling (een scheldwoord)’, en in de aanduiding van de spoorbiels: in het oosten het Franse travers, tegenover het Waalse sougit in het westen.
Ook Beringen wordt vijf maal apart opgevoerd; hier gaat het steeds om twee Romaanse heteroniemen:
lemma: | Beringen: | elders: |
---|---|---|
blinde schacht | balans | burquin |
betonblok van de schachtbekleding | claveau | blok |
mijn (spottend) | charboenk | charbonnage |
hellende mijngang | grâle | bouveau (montant) |
middageten | magna | mallette. |
De aparte plaats van Beringen kan niet verklaard worden uit de eigen geschiedenis van de Beringse mijn, hooguit zou het aan de grotere kennis van de taal van de Beringse mijnwerkers bij Vanwonterghem kunnen liggen, die immers zelf verklaart daar te zijn opgegroeidGa naar voetnoot11.
Met opzet hebben we de door Vanwonterghem opgegeven geografische variatie in de woordenschat hier in extenso opgenomen om te laten uitkomen hoezeer de mijnwerkerswoordenschat in Belgisch Limburg als een eenheid te beschouwen is. Vergeleken met de landbouwwoordenschat, waar we de geografische patronen als leidraad van de beschrijving hadden genomen, zien we dat deze patronen hier inadequaat zijn voor het ons gestelde doel. We zullen de mijnwerkerstaal beschrijven aan de hand van de aanpassingspatronen aan de nederlandstalige, respectievelijk Limburgse omgeving waarin ze werden gebruikt.
Bij een eerste groep woorden zien we verregaande vervormingsverschijnselen; het leengoed wordt rigoreus aangepast (‘opgeslokt’) door het ontvangende systeem, naar het bekende voorbeeld van het Maastrichts hariekater (‘puntbaardje’) uit Fr. Henri Quatre (Endepols 1955, 133). Deze ‘opslokking’ kan beschouwd worden als een vorm van lexicalisatie, d.w.z directe opname van het betrokken lexeem in het (vak)lexicon, zonder dat er van vormingsprocédés, waartoe ook ontlening gerekend kan worden, sprake is (vgl.
Koefoed 1978, 22). De oorpronkelijk, taalkundig gesproken, vreemde elementen worden dan niet meer als vreemd taalgoed ervaren, als het ware verwijderd (‘gedivergeerd’) uit de vreemde bron en als ‘eigen’ opgenomen in het lexicon.
Dit gaat vooreerst op voor een groep doorgaans éénlettergrepige woorden die door een geringe aanpassing (auslautverhärtung, andere klinkerspanning, enz.), een Nederlands-klinkend woord opleveren, maar daarbij wel de oorspronkelijke (Franse of Waalse) betekenis behouden, die afwijkt van een min of meer toevallig bestaand Nederlands synoniem. Bij voorbeeldGa naar voetnoot12:
aangepaste
lemma: | vakterm: | uit: |
---|---|---|
grondplaat | tol (92) | Wa. tole (HHo 220), Fr. tôle |
open liftkooi | kas (183) | Fr. cage (≠ Wa, vgl. HHo 107, gayoûle) |
dakstut | beel (99) | Wa. béle (HHo 19) |
rail | git (202) | Wa. en Fr. guide (HHo 110) |
steenlaag | dee(j) (79) | Wa. dèye (HHo 79, vgl. Ndl. deel) |
pand, deel vh front | heef (126) | Wa. héve (HHo 119, vgl Mhd. heven) |
handbijl | hep (158) | Wa. hèpe (HHo 116) |
koppeling | krok (43) | Wa. croc, krok (HHo 73), Fr. croc |
draaiplaat | tak (97) | Wa. take of Fr. taque (HHo 204) |
dak | teu (78) | Wa. teût (HHo 214), Fr. toit |
opgelegd werk | peëel (126) | Wa. payèle (HHo 156) |
kolenwagon | berlijn (194) | Wa. berlinne, verfranst Wa. berlaine, (HHo 20). |
Bij elk van deze woorden komen talrijke afleidingen en samenstellingen voor; we komen hieronder nog enkele ervan tegen.
Spectaculairder dan in deze groep is echter de aanpassing in langere woorden, waarbij vaak ook sprake is van volksetymologische invloed. Bij voorbeeld:
Kezem ‘loon’, ook ‘betaaldag’ (nl. om de veertien dagen) uit Fr. quinzaine ‘tijdvak van veertien (vijftien) dagen’, Wa. cwézinne (HHo 77); in deze betekenis ook al in DL 193; Vwo 416Ga naar voetnoot13 geeft het woord ook in de grafische aanpassing als kezem [kəzęm, kəzɛm]. Het komt in woordgroepen voor: grote kezem, kleine kezem, en, in WLD.II.5,18 e.v., in hybriede samenstellingen als quinzainezakje ‘loonzakje’ (kəzęməzɛkskə), en quinzainebediende ‘kassier’ (kəzęmbədində). |
Catchet ‘controlepenning’ (Vwo 221), uit Wa. catchèt (HHo 57) met dezelfde betekenis, Fr. cachet, eigenlijk ‘mal, penning waarmee een zegel werd gemaakt’; WLD.II.5,31 geeft de volksetymologische aanpassing kátšę tot kaartje, hetgeen uit de betekenis ‘controlepenning’ aannemelijk is. |
Fougit zijn, - lopen ‘van de sporen lopen, ontspoord zijn’ (Vwo 325) uit het Wa. aler foû guide ‘ontsporen’ (DL 301; foû < foris), vandaar in overdrachtelijke zin ‘dronken’ en (volksetymologisch) ook ‘failliet’ vgl. Vwo ibid.: zijne commerce is fagit. Het woord is ook buiten de eigenlijke mijnwerkerstaal bekend, vgl. Maastrichts fəgit, fəjit ‘failliet’ (Endepols 1955, 95). |
Bakkentak ‘motorgoot, aandrijfgoot van de transportgoot (waarin de gewonnen kolen naar de ondergrondse treinen worden vervoerd)’ (Vwo 84) uit Fr. bac d' attaque: Fr. attaque is het ‘werkfront’ waar eigenlijk gewonnen wordt, elliptisch uit front d' attaque; algemeen is ook front voor ‘werkfront’ (Vwo 329). Vwo (76, 77) geeft als synomiemen voor bakkentak zowel bak als het mv. bakken. In het Waals komt noch bac noch attaque voor in de mijnwerkersterminologie, wel het verbum ataker (Fr. attaquer) ‘het werk aanvangen’ (HHo 10). |
Géomètre ‘mijnmeter’; Vwo 339 geeft het woord in de Franse vorm; Haust kent het als jomète (HHo 127, ontleend aan het Frans); WLD.II.5,69 geeft verdere aanpassingen als žəmętər, žəmę̃t, gəmę̃t, jəmɛt |
Boute-feu ‘schietmeester’ (Vwo 179) uit Fr. boutefeu, eigenlijk ‘laadstok’. Vanwege het explosiegevaar was schietmeester een gevaarlijk beroep; één van de bijnamen van de schietmeester was dan ook pénitent, ontstaan door volksetymologische invloed van boute-, verstaan als boeten. In het Waals is boutefeû (HHo 33) ontleend aan het Frans; de eigenlijke Waalse term is calonî,, variant van canonî, Fr. canonnier. |
Engelse bohets en engelse betimmering ‘bepaald soort stutting van de mijngang’ (Vwo 152 en 310). Bohets is een aanpassing van het Wa. bwèhèdje ‘mijnstutting’ (HHo 37-49; DL 152; afgeleid van Wa. bwès, Fr. bois; vgl. Fr. boisage ‘betimmering, lambrizering’). Engels is een foutieve interpretatie van Fr. anglé ‘gehoekt’, verstaan als anglais; het gaat inderdaad om een ondersteuning van de zijwanden van de mijnschacht waarin een hoek zit. |
Een bijzondere groep wordt gevormd door woorden die op herinterpretatie, nu niet naar het Nederlands, maar naar het Frans wijzen. Een oorspronkelijk Frans of Waals woord is opgenomen in het vaklexicon, wordt nog wel onderkend als deel uitmakend van een vreemd, exogeen systeem, maar niet herkend
als deel van dat systeem en vervolgens geïnterpreteerd als ‘fantasie-Frans’. Bij voorbeeld:
Burquin ‘blinde schacht’ (Vwo 206); het is een afleiding van het Wa. beûr, ‘schacht’ (HHo 23; van het Luiks in het Frans ontleend: Fr. bure) dat frequent is in de Kempense mijnwerkerstaal (Vwo 122) en daar samenstellingen vormt als beurman, enz. De door Vanwonterghem opgegeven vorm burquin is afgeleid door middel van het ontleende diminitutief-suffix -ke, dat bij de herinterpretatie het (Frans-Waalse) woordaccent heeft gekregen. Het Waals kent de -ke, -quin-vorm bij beûr niet. Er bestaat een autochtoon diminutief beurtê (HHo 24, suff. et-é, vgl. Fr. et-eau) en in onze vorm is er waarschijnlijk sprake van een omwisseling van -tê naar -kê die niet geheel ongewoon is. -Kê is een contaminatie van Germ. -ke met Wa. -ê (uit Lat. -ellum, Fr. -eau) en te vinden in Wa. boûkê ‘bouvillon’ (DL 102), en, in de mijnterminologie, in Wa. sûkê (HHo 203, vgl Vwo 763: suke) ‘vernauwing in de mijngang’ (van Wa. soû, Fr. seuil ‘drempel’). De afleiding/verwisseling in burquin moet zich in een ‘Romaanse omgeving’ (die evenwel heel goed in de Limburgse Kempen kan liggen) hebben voorgedaan, wellicht naar analogie van mannequin of bouquin, vgl. ook Josquin des Prés uit Joske van der Weijden. Daarnaast lenen Waalse leenwoorden zich in een ‘Nederlandse omgeving’ ook tot diminutief-afleidingen met het woordaccent op de eerste lettergreep, zoals beelke (WLD.II.5, 98). |
Couran ‘profielbalk in het dakbeschot van de mijngang’; Vwo 259 geeft het als ‘dialectisch’ naast cora, met als etymologie: ‘Fr. cora?’. Couran is kennelijk een (verfransende) herinterpretatie van Wa. corâ (HHo 67). Haust beschouwt het als afgeleid van Wa. coûr, Fr. coeur, en geeft als semantische ondersteuning Oudfrans coral ‘coeur de chêne’. Wa. corâ staat overigens niet alleen; op de ALE-kaart van de Europese benamingen van de ‘eik’ (Brozović e.a. 1988) komt een Occ. vorm voor, kor' a, uit Lat. coralem, afl. van cor ‘hart’, met als verklarend benoemingsmotief de metonymia: ‘het hart, d.i. het binnenste harde eikehout’ voor ‘de boom als geheel’. We kunnen zodoende voor Wa. corâ de betekenis ‘eik’ postuleren, vandaar ‘(eiken) dakstut’. |
Bozement ‘het uithouwen van een galerijfront’ (Vwo 191), voor Wa. bossèyemint (HHo 28, afl. van bossî, corresponderend met Oudfrans bossoier ‘iemand zo hard slaan dat hij er een bosse, een buil, aan overhoudt’), in de Limburgse mijntaal gerealiseerd als bǫzəment |
Achote ‘houtspaanders’ (Vwo 22) is de verfransing van Wa. hatch(e)rote (HHo 114, afl. van hatche, ‘bijl’, Fr. hache) ‘spaanders’. |
Havresse ‘houweel, pik’ (Vwo 360), wordt ook door Vanwonterghem als ‘Frans’ gegeven, maar het is een verfransing van Wa. haverèce (HHo 115, afl. van Wa. haver uit Lat. excavare) ‘houweel’. |
Zo ontstaan dan doubletten van de eigenlijke Franse term naast de (foutief) tot Frans geïnterpreteerde aangepaste oorspronkelijk Waalse term, zoals:
appui (WLD.II.5,95) | naast: | appouille (Vwo 62, ook in samenstellingen) vgl. Wa. apôye (HHo 8) |
dérangement (Vwo 277) | naast:derazement (Vwo 278) vgl. Wa. dérindjimint (HHo 78) | |
trémie (Vwo 796) | naast: | tramouille (Vwo 786) vgl. Wa. trimouye (HHo 224) |
boisage (Vwo 154) | naast: | bohets (Vwo 152), vgl. Wa. bwèhèdje (HHo 37sq.). |
Daarnaast komen ook ‘werkelijke’ Frans - Waalse doubletten voor, zoals:
taille (Vwo 765) | naast: | tèye, (Vwo 779) met hun samenst.: |
chef-taille (Vwo 237) | naast: | chef-tèye (WLD.11.5,208) |
ouvrier (WLD.II.5,123) | naast: ovrî, (Vwo 193 en passim spelt ouvrie) ook weer in samenst.: | |
hulpouvrier | naast: | hulpuvrî (beide in WLD.II.5,123) |
voie (WLD.II.5,75) | naast: | vôye (Vwo 845) |
faux toit | naast: | valse teu(t) (beide in WLD.II.5,152; Vwo 810). |
In het Romaanse leengoed in de mijnwerkerstaal komen enkele gevallen voor van elliptische vorming (determinans van een woordgroep gebruikt voor de gehele woordgroep), zoals we die hierboven signaleerden in de landbouwterminologie. Bij voorbeeld:
flexibel ‘persluchtslang’, uit boyau flexible (Vwo 323) |
chomage ‘stopdag’, uit journée de chômage (Vwo 240) |
freineuse ‘remketting’, uit chaîne freineuse (Vwo 328) |
symetrique ‘dubbelspoor’, uit évitement symétrique (Vwo 764) |
balans ‘blinde schacht’, uit burquin à balance (Vwo 68). |
Zeer frequent zijn de Nederlandse afleidingen en samenstellingen van de Frans/Waalse leenwoorden.
Verba op -eren, in alfabetische volgorde naar Vwo:
afbareren, bareren | van Wa. bârer (HHo 17), ‘afdammen’ |
appoeieren, of appouilleren | van verfranst appouille, Wa. apôye, ‘stut, stijl’ (zie boven) |
bletseren, naast blesseren (contaminatie met kwetsen?), | van Fr. blesser, Wa. blèssî (HHo 25) |
boheren | van Wa. bwèhèdje (zie boven) |
bourreren | van Wa. bourer (HHo 32) ‘opvullen’ |
caleren | van Wa., Fr. cale (HHo 54) ‘wig’ |
carreren | van Fr. recarrer (≠ Waals: HHo 178 ricôper) ‘nabreken’ |
chomeren | van Fr. chômer (ontleend in het Waals, HHo 59), ‘niet werken’ |
foudrayeren | van Fr. foudroyer ‘roven’ |
haveren | van Wa. haver (HHo 114) ‘kolen delven aan het werkfront’ |
hayeren | van Wa. hayî (HHo 116; oorspr. ‘scheiden’ < Ohd. sceidan) ‘lichtjes terugstoten van een mijnwagon om daarna deste beter vooruit te kunnen duwen’, ook overdrachtelijk: ‘iem. beetnemen’ |
pikeren | van Wa. pi, pic (HHo 159) ‘delven’ |
raveleren | van Wa., Fr. ravaler (HHo 184) ‘opbreken’ |
scraweren | van Wa. scrawer (HHo 192; Fr. écrouer) ‘(front) rechtmaken, egaliseren’ |
souffleren (‘opzwellen van de schachtvloer’), | van Fr. souffler |
stapeleren (of: stap maken) | van Wa. stape (HHo 200; < Ndl. stapel) ‘opvullen’ |
traweren | van Wa. trawer (HHo 224, Fr. trouer) ‘verbinding tussen twee gangen tot stand brengen’ |
wateleren | van Wa. wâd(e)ler (HHo 233, afl. van wâde, Fr. garde ‘wandbescherming’) ‘bekleden’. |
Zeker zo productief zijn de afleidingen op Ndl./Fr. -eur, Wa. -eû, in: bacneur, boheur, bouveleur, chargeur, enrailleur, hayeur, marqueur, merqueur, piqueur, plooieur, poseur, pousseur, raveleur, recarreur, en robineur.
Onmiskenbaar Nederlands is het suffix -sel in: bourreersel, en evenzo het
suffix -ing in incoupering, pressing, watelering, alsook het suffix -ke dat we boven al tegenkwamen in beelke, en, met woordaccent, in sukê en in *beurkê (burquin).
Uit de talloze samenstellingen bij Vanwonterghem en in het WLD.II.5 kiezen we hier de volgende categorieën:
1. | Ndl. determinans met een Fr./Wa. determinatum: | |
hulpovrî, koolovrî | Wa. ovrî (ouvrier) (HHo 152) | |
dwarsbeel, langsbeel, houtbeel (naast beel montante, beel filière, beel de taille, beel de chassage, enz.) | Wa. béle (HHo 19) | |
houtenvôye | Wa. vôye (HHo 232) | |
kroonmin | Wa. mène (HHo 144) (‘springstof’) | |
windpasset | Wa. passèdje (HHo 155) ‘passage, doorgang’ | |
luchtmontage | Fr. montage (Wa. èmontemint) | |
veiligheidsplancher | Fr. plancher, (Wa. plantchî). | |
2. | Frans determinans met Ndl. determinatum | |
bozemintman, beurman, | ||
coupageman | Wa. bossèyemint; beur (zie boven); Fr. coupage | |
gardekot | Fr. garde | |
cité-huis | Fr. cité, hier: ‘tuinwijk’ | |
kontèrgewicht | Fr. contre | |
fayestenen | Wa. faye (HHo 98, vgl. Fr. faille) ‘geologische breuk’ | |
mingat | Wa. mène (zie boven) | |
kezemzakje | Fr. quinzaine (zie boven). | |
3. | Frans determinans met Frans determinatum, maar in een Germaanse constructie (voor samenstellende elementen, voor zover niet aangegeven, zie boven): | |
bozemint-ovrî, coupage-ovrî, | ||
foudroyage-tèye, stape-tèye, chef-tèye | ||
traverse-beel, traverse-bank | ||
bouchon-min | Fr. mine de bouchon ‘inbraakschot’ | |
carrage-bres | Fr. brèche de carrage ‘nabraakbres’ | |
changeer-post,foudroyage-post | Wa. pwese (HHo 168 < Lat. pausa) ‘tijdsduur, bepaalde tijd’ vandaar ‘dienst, beurt’; al in de administratie van |
de Luikse mijnen (foutief) geïnterpreteerd als Wa. posse, Fr. poste (HHo 165) | ||
presse-tube | ‘persluchtleiding’. | |
4. Uitzonderlijk is de samenstelling Frans determinatum + Ndl. determinans, waarbij het vooropgeplaatste determinatum de betekenisdrager blijft, zoals in het Frans, naar het type van Westvlaams poortschuur ‘poort in/van de schuur’ (WVDI, Afl. 2, 427) of van Limburgs trekzak ‘luiwerk van de molen’, uit Fr. tire-sac (v.d. Wijngaard 1989): | ||
bakkenpassage | ‘deel van de mijngang dat voor transport wordt gebruikt’ uit bac de passage (WLD.II.5,177) | |
stangbarrière, naast barrièrestang | (WLD.II.5,185). | |
Opvallend, tenslotte, zijn de werkwoordelijke uitdrukkingen met maken, calques naar het voorbeeld van de Waalse uitdrukkingen met fé, zoals we die in de landbouwterminologie tegenkwamen bij tom maken ‘inkuilen’, zoals: | ||
barage maken (Vwo 91) | ||
kanon maken (Vwo 404) | ||
kool maken (Vwo 441 | ||
magna of mallette maken (Vwo 495, 499) | ||
scrawerdje maken (Vwo 699). |
5. Concluderende opmerkingen
Een van de meest in het oog springende zaken bij de vergelijking van het Romaanse leengoed in de twee vaktalen is het verschil in aandeel ervan. In de mijnwerkerstaal zijn de woorden van Romaanse, vooral Waalse komaf zeer talrijk. 40% van de items die Vanwonterghem in zijn licentiaatsverhandeling heeft opgenomen hebben Romaans bloed in de aderen.
In het materiaal van Goossens is het aandeel exogene woorden veel geringer; ook wanneer we de kaarten waarop een enkel Romaans leenwoord op of bij de taalgrens voorkomt, meerekenen, komt het aantal kaarten met leengoed niet boven de 15% van de door hem behandelde begrippen uit.
Er is ook een opvallend verschil in de eindproducten van het leengoed. In de mijnwerkerstaal is sprake van een algemeen verregaande aanpassing aan het ontvangende taalsysteem, met name van de herkenbaar Waalse elementen die door de Oud-Luikenaars uit het Luikse steenkolenbekken werden meegebracht. De ‘culturele breuk’, veroorzaakt door het vertrek van deze mijnwerkers uit de Luikse omgeving en de terugkeer naar hun eigen streek, heeft de
terminologie zèlf wel intact gelaten, maar heeft de continuïteit van het leengoed doorbroken: de Frans/Waalse vormelementen van de termen zelf raakten verloren en de termen pasten zich aan aan de Nederlandse omgeving. Er is reden dit als divergent taalgedrag ten opzichte van de oorspronkelijke Luikse mijnwerkerstaal te interpreteren.
In de landbouwterminologie in Vlaams Haspengouw zien we een graduele aanpassing van het leengoed: vlak bij de taalgrens is er veel minder dan bij de mijnwerkers in de Kempen sprake van ‘opslorping’, daar is het taalgedrag eerder convergent en blijven de vormelementen eerder Waals. Verder van de taalgrens verwijderd ligt de situatie genuanceerder en komen dezelfde uitingen van morfologische inpassing voor als we bij de mijnwerkerstaal zagen.
Er is dus reden de geografische afstand van de taalgrens in te voeren als factor bij divergent of convergent gedrag ten opzichte van de ontlenende taal. In de mijnwerkersterminologie zijn de vakwoorden als het ware gekidnapt uit hun oospronkelijke omgeving, schoksgewijze losgemaakt van het Luiks, en aangepast aan de nieuwe omgeving. In de landbouwterminologie is het overname-proces geleidelijk en de stadia van dat proces zijn op de taalkaart terug te vinden. De vergelijking met het adagium uit de historische taalkunde dringt zich op; daar geldt dat chronologisch ná elkaar plaatsvindende stadia terug te vinden zijn als geografisch naast elkaar liggende vormen. Zo is de geografische afstand van de ontlenende taal ook te hanteren als een meetstok van het adaptatie-proces: hoe dichter bij de taalgrens, hoe groter de convergentie ten opzichte van de ontlenende taal.
In een gebied waar de economisch gelijkwaardige verhoudingen een sociaal samenwerkingsmodel suggereren, daar is convergentie het aangewezen model voor de ontleningen; dit zou moeten gelden in twee richtingen. In het geval van Haspengouw is het derhalve waarschijnlijk dat ontlening van Nederlands (Vlaams, Limburgs) taalgoed in de Waalse dialecten min of meer hetzelfde beeld van aanpassing te zien geeft als hetgeen we hier hebben geconstateerd voor Waalse ontleningen in Noord-Haspengouw.
In tegenstelling daarmee lijkt in gevallen van het ontbreken of verbreken van de geografische samenhang divergent taalgedrag bij ontleningen het aangewezen model.
Hieruit volgt dat convergent leengedrag eerder uitzondering is en divergent leengedrag eerder regel. Doorgaans ‘waait’ leengoed ‘over’, via de media of door gebruik in toonaangevende sociale groepen. Onderzoek naar aanpassing
van woorden voor moderne begrippen, zoals die in de vragenlijsten van het P.J. Meertens-Instituut in het midden van de tachtiger jaren zijn afgevraagd, zou deze stelling kunnen bevestigen.
Bibliografie en citeerafkortingen:
Barros Ferreira, Manuela & João Saramago | ||
1986 | Dénominations romanes de la sorcière (ALE-QI: 503), in: Nils Århammar e.a. (eds.), Aspects of Language. Studies in Honour of Mario Alinei I, Amsterdam, 3-30. | |
Brozović, Dalibor, Joep Kruijsen en E.R. Tenichev | ||
1988 | ALE.I.36, Chêne, Carte de motivations et Commentaire, in Atlas Linguarum Europae I, Fasc. 3, Assen-Maastricht. | |
Debaveye, Martine | ||
1973-74 | Franse leenwoorden in het Avelgemse dialect, Lic.verh. Gent. | |
DFL zie: Haust 1948. | ||
DL, zie: Haust 1933. | ||
Eeckhout, Lieve | ||
1972-73 | Franse Leenwoorden in het Kruishoutemse dialect, Lic.verh. Gent. | |
Endepols, H.J.E. | ||
1955 | Woordenboek of diksjenaer van 't Mestreechs, Maastricht. | |
Geerts, G. | ||
1986 | Taalcontactonderzoek sinds Weinreich (1953). Een probleemtheoretisch overzicht, in: Gramma 10, 1-15. | |
Giles, Howard, Anthony Mulac, James J. Bradac & Patricia Johnson | ||
1987 | Speech Accommodation Theory: The First Decade and Beyond, in: M.L. McLaughlin Ed.), Communication Yearbook 10, Beverly Hills, 13-48. | |
Goossenaerts, J. | ||
1956-1958 | De taal van en om het landbouwbedrijf in het noordwesten van de Kempen, Gent. | |
Goossens, J. | ||
1962 | De isetnenstructuur van het Belgisch-Limburgse landbouwlandschap, in: Volkskunde 63, 49-66. | |
1963 | Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg I, II, Antwerpen. | |
1983 | Kempens als dialectologisch begrip, in Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde 25, 157-174. | |
1984 | Oostelijk Limburgs Haspengouw woordgeografisch bekeken, in: Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde 27, 35-53. |
1987 | pV(...), Een Zuidnederlandse, Oostnederduitse, Noordwestmoezelfrankische en Waalse benaming voor de kweek, in: HCTD 60, 83-99. | |
1989 | Zur Wortgeographie nominaler Ellipsen im Sprachkontakt, in: Dialektgeographie und Dialektologie, Festschrift Günter Bellmann, Marburg, 221-235. | |
z.d. | Voertuigen en Voerwerk (onuitgegeven manuscript met 14 kaarten, z.p.). | |
Grootaers, L. | ||
1924 | Quelques emprunts entre patois flamands et wallons, in: Leuvense Bijdragen 16, 43-64. | |
Hagen, A. | ||
1984 | Het eerste taalgrensdebat en de ontmoediging der dialectologen, in: Driemaandelijkse Bladen 36, 21-29. | |
Haugen, E. | ||
1956 | Bilingualism in the Americas. A Bibliography and research Guide, American Dialect Society. | |
Haust, J.G. Massart & J. Sacré | ||
1925-26 | La Houillerie liégeoise. Vocabulaire philologique et technologique de l'usage moderne dans le bassin de Seraing-Jemeppe-Flémalle, Liège. | |
Haust, J. | ||
1933 | Dictionnaire Liégeois, Liège. | |
1948 | Dictionnaire Français-Liégeois, Liège. | |
HHo, zie: Haust e.a. 1925-26. | ||
JG: enquêtemateriaal Jan Goossens, zie Goossens 1963, 16-22. | ||
Knops, Uus | ||
1987 | Andermans en eigen taal. Een Inleiding in de sociale psychologie van taal, Groningen. | |
Koefoed, G.A.T. | ||
1978 | Taalverandering in het licht van taalverwerving en taalgebruik, in G.A.T. Koefoed en J. van Marle, Aspecten van Taalverandering, Groningen, 11-70. | |
Kuhn, Hans | ||
1961 | Anlautend p- im Germanischen, in: Zeitschrift für Mundartforschung 28, 1-31. | |
Nyrop, Kr. | ||
19362 | Grammaire historique de la langue française. Tome III, Formation des Mots, Copenhague. | |
Oksaar, E. | ||
1972 | Bilingualism, in: Th.A Sebeok (ed.), Current Trends in Linguistics, IX, 476-511. | |
1980 | Mehrsprachigkeit, Sprachkontakt, Sprachkonflikt, in: P.H. Nelde (ed.), Sprachkontakt und Sprachkonflikt, Wiesbaden, 43-52. | |
Pinxten, E.H.K. | ||
1937 | Het Kempisch Steenkolenbekken. Economische Studie, Brussel. |
Rubens, A. | ||
1953 | Zonhoven, van Landbouwersgemeente tot Mijnwerkersdorp. Sociologische Studie van een industrialisatie-proces in het Limburgse Kempenbekken, Leuven. | |
Stevens, A. | ||
1951 | De Evolutie van de Haspengouwse streektalen, in: Limburgs Haspengouw, Hasselt, 223-264. | |
1952 | Struktuur en Historische Ondergrond van het Haspengouws Taallandschap, in: Het Oude Land van Loon, 4-20. | |
Street, R.L. & H. Giles | ||
1982 | Speech Accommodation Theory. A Social Cognitive Approach to Language and Speech Behaviour, in: M.E. Roloff & C.R. Berger (eds.), Social Cognition and Communication, Beverly Hills, 193-226. | |
Stroop, J. | ||
1974 | Iets over de uitspraak van de protonische vokaal in Romaanse leenwoorden, in: De Nieuwe Taalgids 67, 314-330. | |
Trudgill, Peter | ||
1986 | Dialects in Contact, Oxford-New York. | |
Valkhoff, M. | ||
1931 | Étude sur les mots français d'origine néerlandaise, Amersfoort. | |
Van Bouchaute, Paul | ||
1972-73 | Franse Leenwoorden in het Dialect van Lembeke, Lic.verh. Gent. | |
Van Doorne, Arthur | ||
1939 | De Franse woorden in het dialect van Wingene, [=HCTD 13, 267-360], Gent. | |
Vanwonterghem, Clemens | ||
1958 | De Mijnwerkerstaal in Belgisch Limburg, Lic.verh. Leuven. | |
Vwo, zie: Vanwonterghem 1958. | ||
Warnant, zie: Warnant 1949. | ||
Warnant, Léon | ||
1949 | La Culture en Hesbaye liégeoise, Bruxelles-Liège. | |
WBD: | ||
1967- | Woordenboek van de Brabantse Dialecten, Assen 1967 -; hier: dr. A. Weijnen, dr. J. van Bakel (1967), Voorlopige Inleiding op het WBD. | |
Weijnen, A. | ||
19662 | Nederlandse Dialectkunde, Assen. | |
1975 | Leenwoorden uit de Latinitas, stratigrafisch beschouwd, in: A. Weijnen, Algemene en Vergelijkende Dialectologie, Amsterdam, 189-300. | |
Weinreich, U. | ||
1953 | Languages in Contact. Findings and Problems, The Hague. | |
Wijngaard, H. van de | ||
1989 | Uit het Woordenboek van de Limburgse Dialecten: het luiwerk, in Veldeke 64.5, 146-149. |
WLD: | ||
1983- | Woordenboek van de Limburgse Dialecten, Assen-Maastricht, 1983 -; hier: dr. A. Weijnen, dr. J. Goossens, drs. P. Goossens (1983) WLD, I, Agrarische Terminologie 1, afl. 1 (bemesten en ploegen); dr. A. Weijnen, dr. J. Goossens, drs. P. Goossens (1984) WLD, I, Agrarische Terminologie 1, afl. 2 (eggen en slepen); dr. H. Crompvoets, drs. H. van de Wijngaard (1989), WLD, II, Niet-agrarische vakterminologieën afl. 5 (mijnwerker). | |
WVD: | ||
1979- | Woordenboek van de Vlaamse Dialecten, Tongeren 1979-. |
ONDERZOEKSGEBIED
SITUERING HASPENGOUW-HESBAYE
Betekeniskaart ‘guide’;
lijntje, loos
TOMBE, TOMME ‘AARDAPPELKUIL’
SLAGKAR
VOORSCHAAR VAN DE PLOEG
KOEHERDER
JAAN EN BATE
IN HASPENGOUW
- voetnoot1
- Van Doorne 1939, 7: ‘... ik heb in mijn lijsten alle (Franse leen)woorden opgenomen waarvan ik het bestaan heb kunnen achterhalen en het gebruik heb geconstateerd. Er zijn er echter een aantal die niet meer als eigenlijke vreemde woorden doorgaan, als bv. “tafel, kaars, venster, zegel, kelder, pauw” e.a. Deze had ik van kant gelaten om hun Ndl. karakter omdat niet meer aan een andere taal gedacht wordt.’
- voetnoot2
- Zo vindt men in zijn rubriek 1.1.1 ‘Natuur’ de volgende lijst: ‘col, klimaat, kwartier, natuur, oceaan, ravijn, rivier, seizoen, temperatuur, vulkaan’.
- voetnoot3
- In deze studie sluit ik me aan bij hetgeen door de redactie van het Woordenboek van de Brabantse dialecten (WBD) is opgemerkt zowel over de verhouding AN - dialect als over het begrip leenwoord; WBD, Inleiding (1967, 36-38).
- voetnoot4
- WBD, Inleiding, 39.
- voetnoot5
- Het materiaal bestaat uit antwoordlijsten op in totaal 863 vragen (de aanvullingen meegerekend) door hem opgetekend in 220 punten verspreid over de Belgische provincie Limburg, waarvan 130 in Haspengouw (hier verder genoemd het materiaal JG). De antwoorden bevinden zich in copie aan de NCDN en worden daar gebruikt voor de samenstelling van het WLD, deel I. Voor deze studie heb ik niet alle materiaal benut, maar alleen dat van een 450-tal door J. Goossens getekende kaarten van begrippen die daartoe woordgeografisch voldoende interessant materiaal boden.
- voetnoot6
- Rubens 1937, 64 geeft percentages van de jeugdigen in de mijnen: bij een interview in 1952 onder de de Zonhovense invalide mijnwerkers geeft 34,4% aan dat zij jonger dan 16 jaar waren toen ze in de mijn gingen werken; 79,2% was jonger dan 21 jaar.
- voetnoot7
- Voorafgaande aan zijn eigenlijke woordenlijst geeft Vanwonterghem op pp. 21-32 een ‘relaas’ over het leven in de Kempense mijnen. Daarvan hier een proeve (p. 31; de cursief gezette woorden behandelt Vanwonterghem in zijn woordenlijst):
‘(...) Daarmee is dan de voorbereiding op de dag afgelopen en moeten we mee de kas in. Onder aan de laadplaats staan de treintjes die het werkvolk aan het front brengen klaar. De reis duurt gemiddeld een klein kwartiertje, juist tijd genoeg om een boterhammeke te nutten, want hier is er nog geen stof. Nog enkele meters te voet door de voye en dan zet de koolouvrie zich voor zijne stock die de porion hem geeft. Eerst moet natuurlijk de bloes en de lange blauwe broek uit, met al die kleren kan er niet goed gewerkt; een lijfke en een putbroekske volstaan ruimschoots. De stutting, de stijlen, stempels en appouilles van de vorige dag worden eerst nog eens onderzocht en dan wordt de piqueur klaargemaakt. De flexibel wordt op de prizabil (prizadair) gedraaid en wat presse wordt er door gelaten om te zien of er geen vuil in de buis zit. De luchthamer ofte piqueur wordt gesmeerd en de haweye er in gestoken, nu kan het werk beginnen. Hij begint te piqueren zoals hij meent dat het het best is, immers jarenlange ervaring staan hier ten dienst van de koolputter. Weldra komen de kolen los, de koolouvrie tapt ze direct in de bakken en zorgt ondertussen ook voor de stutting; dat deed hij vroeger vooral met houten appouilles en met teyehouten, nu zijn het echter meer en meer inschuifbare ijzeren stempels. Zo heel erg is dat onderstutten wel niet, als er maar geen rotten teu boven zit. ‘Ne rotten of slechten teu is een vals dak of brak. De mijnwerker bedient zich voor dat onderstutten en het aanpassen van de houten van een bijl, een hep en een puntzaag, terwijl hij de afgepiqueerde mahîre nog wat afbikt met een pik of havresse. In het midden van de post is het dan magna of mallette, dan wordt er magna of mallette gemaakt. Water om de handen te wassen is er dikwijls niet, men drukt er dan ook op om de boterhammen uit het papier te eten. (...)’
- voetnoot8
- Warnant 81, noot 1, tekent hierbij aan, naar aanleiding van het woord grifon voor de eerste extirpators, dat wel vaker nieuw ingevoerde instrumenten door een woord dat naar een buitengewoon beest of wezen verwijst, worden aangeduid. Zo werd voor een nieuw type ploeg djingjole, lett. ‘duiveltje, kabouter’ opgetekend, en voor de kettingeg macrale, Wa. voor Fr. maquerelle, mann. maquerel, ‘tovenaar’ (< Ndl. makelaar, zie ook Barros Ferreira & Saramago 1986). Zie ook nog, in de mijnwerkersterminologie, HHo 79, diâle, ‘ventilateur à main’.
- voetnoot9
- Dergelijke parachuteringen van romaans materiaal in de paardenterminologie zijn ook herkenbaar op de kaart ‘paardedeken’: het type sazie (< serge) komt er 17 maal voor; en op de kaart ‘paarde-dekzeil’, waar bâche dunverspreid over de gehele provincie te vinden is. Het zijn hoogstwaarschijnlijk achtergebleven leger-termen; het Belgische leger was immers lange tijd franstalig.
- voetnoot10
- Deze verklaring staat naast die van Goosenaerts 1956-1958, 400, die, voor het Westbrabantse koeter, in vervolg op WNT VII.2 (‘vorming onduidelijk’), een verkorting van koewachter voorstelt.
- voetnoot11
- Zie ook de beoordeling van Pauwels van het werk van Vanwonterghem in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1961, 304.
- voetnoot12
- De paginanummers verwijzen naar WLD.II.5.
- voetnoot13
- Cijfers verwijzen naar het lemmanummer bij Vanwonterghem.