Taal en Tongval. Jaargang 40
(1988)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
BoekbesprekingenHeinz Eickmans, Gerard van der Schueren: Teuthonista. Lexikographische und historisch-wortgeographische Untersuchungen (Niederdeutsche Studien 33). ISBN3-412-04685-X. Böhlau Verlag Köln Wien. 1986.Ga naar voetnoot*Toen in september 1987 iemand me namens TT opbelde en me verzocht de dissertatie van Eickmans te bespreken, vroeg ik me af waarom uitgerekend ik dat zou moeten doen. Het leek mij eerder een taak voor een goed redacteur van het WNT, resp. voor iemand werkzaam op het gebied der Middelnederlandse lexicografie. Mij werd echter medegedeeld dat de redactie van TT uitdrukkelijk mij als recensent van Niederdeutsche Studien 33 wenste; een verdere motivering werd er niet aan toegevoegd. Wat de redactie met zijn voorkeur voorhad, wist ik niet. Toen ik het boek in februari 1988 achter elkaar geboeid doorlas, ging ik vermoeden wat de reden van mijn uitverkiezing kon zijn geweest.
Maar allereerst iets over het boek van Eickmans zelf. Het bestaat, evenals de Teuthonista, uit twee delen: een historisch-lexicografisch en een historisch-woordgeografisch deel, dit laatste stellig ‘Schweipunkt der Arbeit’.
Het eerste deel bevat o.m. een biografie van Gert van der Schueren, een beschrijving van de incunabel, iets over de zorgvuldige en betrouwbare uitgave van Boonzajer-Clignett, Teuthonista (1804) (= het ‘Nederfrankisch’ - Latijnse deel) en de bewerking van Verdam (1896), d.i. een vernormaliseerd register op de uitgave Boonzajer + een excerpt uit het tweede deel (Latijn - volkstaal) van de incunabel.
In dit deel is een hoofdstuk gewijd aan de plaats van de Teuthonista in de lexicografische traditie, waarin E. de bronnen bespreekt. Voor deel I blijkt dat een der handschriften van de Nederduits-Latijnse Oostfaalse Vocabularius Theutonicus het stramien is geweest waarop werd geborduurd, hoewel Gert van der Schueren zelf alleen het Latijnse woordenboek van Hugucio als bron vermeldt. Teuthonista II, eigenlijk een zelfstandig werk, pas begonnen na de voltooiing van deel I, is gebouwd op de tekst van het Latijnse Catholicon van Iohannes de Ianua. Het werd voorzien van Nederrijnse vertalingen, resp. toelichtingen. Tenslotte karakteriseert E. de Teuthonista, ondernomen ‘nativam dignificans humum. linguagio materno’ (p. 148) als thuishorend in een Duits-Latijnse en dus bepaald niet in een Nederlands-Latijnse lexicografische traditie.
De tweede helft van E.'s boek heeft als titel ‘Historisch-Wortgeographische Untersuchungen zum Wortschatz des Teuthonista’. Het begint met een hoofdstuk over de Teuthonista in het spanningsveld van lexicografisch en woord-gegografisch onderzoek. Hoewel de taal van Gert van der Schueren evident laat vijftiende-eeuws Nederrijns is, en dus Middelnederlands uit de streek van Kleef, betekent dit niet dat zijn woordenboek dat eveneens voor 100% is. Dit laatste was, door onkunde van de bronnen, wel de opvatting van Verdam, wat, helaas, rampzalige gevolgen heeft gehad voor diens MNW en nog meer voor zijn Handwoordenboek. Elk woord uit de Teuthonista, ook als dat door geen authentiek Middel- | |
[pagina 182]
| |
nederlandse bronnen gesteund wordt, krijgt immers in het MNW het foute etiket ‘oostmnl.’ of ‘nederrijns’ opgeplakt. Toch had Verdam beter kunnen en moeten weten. Hoffmann von Fallersleben immers had in de inleiding van zijn Glossarium Belgicum2 (1856) - nota bene een van de bronnen van het MNW - geschreven ‘Die Sprache darin (in de Teuthonista) ist die damals in Kleve übliche, welche mit der Jülischen und Gelderschen auch ein Jahrhundert später Cornelis Kiel mit dem gemeinsamen Namen des Sicambrischen bezeichnete. ... Van der Schueren hat sich jedoch nicht allein darauf beschränkt, sondern auch niederdeutsche und hochdeutsche Wörter mit aufgenommen, wie sich solche bei der Nachbarschaft von Westphalen und den Rheinlanden wie von selbst einfanden.’ Honderd jaar later zou een Duitse dialectoloog, W. Mitzka, op grond van moderne Duitse woordkaarten, verschillende taallandschappen in de Teuthonista opnieuw ontdekken. D.H.G. Bellaard, die zeer goed wist ‘dat de taal van den Teuthonista onmogelijk alleen tot het dialect van Kleef kan behoord hebben’ (p. 104), heeft in 1904 in zijn proefschrift (Utrecht, promotor prof. J.W. Muller) toch een ‘klankleer’ van de Teuthonista ontworpen. Hiermee zet hij zich af tegen de uitgave van Verdam, die hij o.m. ‘het niet kennen der klankleer’ (p. 112) verwijt.
De hoofdmoot van het historisch-woordgeografisch onderzoek vormt E.'s interpretatie van reeksen synoniemen in de Teuthonista voor 1. dierennamen (mus, merel enz.), 2. ambachtelijke namen (kuiper, pottenbakker enz.), 3. namen van dagen en feesten (zaterdag, pasen enz.), 4. woorden als bijv. els en vroedvrouw, 5. beknopt behandelde reeksen van synoniemen (o.m. dieren- en plantennamen). Schr. komt tot de conclusie dat de Teuthonista, ondanks zijn Kleefse grondslag, zijn heteronieme woordenschat uit Nederduitse en Hoogduitse bronnen haalt en duidelijk in een Duitse lexicografische traditie wortelt. Tot zover de rijke inhoud van het boek.
De woordgeografie brengt me terug naar p. 102, waar men de lapidaire uitspraak vindt van De Vooys in zijn Geschiedenis van de Nederlandse taal5 73 (1952): ‘Wel is gebleken dat Kiliaan geen gebruik gemaakt heeft van de Teuthonista’. Daarop laat Eickmans dan volgen: ‘Gegen diese Feststellung ist erst jüngst F. de Tollenaere mit Vehemenz.Ga naar voetnoot1) zu Felde gezogen’, waarop onderget. wordt uitgenodigd de bewijzen van het tegendeel op tafel te leggen.
In de vier decennia vóór 1977, toen ik artikelen schreef voor het WNT, heeft de uitspraak van de Vooys me herhaaldelijk geprikkeld tot tegenspraak. Telkens en telkens weer meende ik verband tussen het Etymologicum en het werk van Gert van der Schueren te bespeuren. Afgezien van te hooi en te gras gemaakte kleine notities heb ik daarover nooit systematisch iets op papier gezet. Ik moet echter zeggen dat de lectuur van de hier geboden historischwoordgeografische studies mijn twijfel aan de lapidaire uitspraak van De Vooys niet heeft verminderd; integendeel. Dat Kiliaan hele artikelen uit de Teuthonista letterlijk heeft gekopieerd, heb ik nooit beweerd. Maar kan invloed zich ook niet op een andere manier laten gelden? Een complicatie bij het onderzoek der Sicambrica in het Etymologicum is, dat de lokalisering sicamb. zo vaak voorkomt samen met aanduidingen als germ. sax., wat voor het ontdekken van overeenkomsten in de microstructuur niet bepaald bevorderlijk is.
Nemen we bijv. de drie woorden voor lat. passer: musch, luynynck, sperlyngh (Teuth.). Bij | |
[pagina 183]
| |
Kiliaan (K.) heten zowel de westnd. lüning als de oostf. sperlinck beide ‘ger.sax.sic(amb).’. Nu heeft vóór K. (1599) Hadrianus Junius (1567) zijn luningk bij de ‘Cimbris’ gelokaliseerd, wat theoretisch dus de bron van het Etym. zou kunnen zijn. Maar voor K.'s ‘sperlinck. ger.sax.sicamb.’ kan de ‘sperclin Saxonib.’ uit de Nomenclator nooit model hebben gestaan. De ekster, in Teuth. exter en a(e)lster, treedt bij K. op als ‘elster. sicamb.’, waar ze in de Nomenclator onder de ‘Al.’-vlag vaart.
In de Teuth. heet de mol met een echt Kleefse naam mol(l)worm (thans mulworm); die vindt men in het Etym. terug als ‘mol-worm. sicamb.’. Hiervoor is Johannes Murmellius met zijn Pappa Puerorum (1513) blijkbaar niet de bron geweest, want die heeft moltwormGa naar voetnoot2). K. 's muyl-werp ‘ger.sax.sic.’ schijnt niet in Teuth. voor te komen; het is de vraag of we hierbij naar een Kleefse bron zullen hebben te zoeken, want K. is nu eenmaal niet zuinig met zulke drievoudige lokaliseringen. Het nederrijnse pedde (Teuth.)komt in het Etym. te voorschijn als ‘pedde. sicamb.’. Nu vindt men pedde ook bij Murmellius uit het Limburgse Roermond, maar of dat K.'s ‘sicamb.’ verklaart? ‘Moeder-swijn. ger.sax.sicamb.’ en ‘sauw sax. sicamb.’ bij K. vallen uit het door E. geboden Teuth.-materiaal niet aannemelijk te maken. Heeft K. ook hier kwistig ‘sicamb.’ rondgestrooid in combinatie met ‘ger.sax.’? Weinig twijfel laten de onbrabantse boddeker en ‘vat-binder. sicam.’ bij K., in Teuth. boedeker en vatbender. Het eerste is Nederduits, het tweede van Keulse, ripuarische oorsprong. M.i. drukt E. zich wel erg voorzichtig uit waar hij p. 193 schrijft: ‘Nicht unerwähnt bleibe abschliessend auch die Tatsache, dass Kiliaan dieselben Heteronyme nennt wie v.d. Sch. und dabei die seiner brabantischen Heimat fremden Bezeichnungen, boddeker und vatbinder, beide sicambrisch nennt. Weil er beide auch im Teuth. fand?’ Het ‘njet’ van De Vooys werpt blijkbaar een lange slagschaduw. En waar haalt K. zijn ‘deghel. sax.sicamb. Lebes’, ‘doppe. ger.sax.sic. Patella, olla’, ‘grape, grope. sax.sicamb. Chytra, Lebes’ (maar ‘grope, grape’ krijgt alleen maar ‘sax.’ mee) vandaan? Waar vindt K. al die woorden, ‘ein geschlossener Wortkreis’, zo netjes bij elkaar als in Teuth. I sub deegel? Ook E. vindt dit zo opvallend, dat hij n.a.v. het mnl. spookwoord degel (Mnl. Handwdb.) schrijft dat dit ‘einzig und allein in Teuth. belegt ist. Man vgl. Kiliaan; deghel sax.sicamb.!’ (p. 202, n. 267). Bij slachter heeft K., blijkens het viervoudige adreskaartje ‘sax.sicamb.fris.hol.’, verschillende bronnen geraadpleegd, maar zou ‘sicamb.’ niet op slechter in Teuth. I berusten? Het lemma ‘schrooder. sicamb.j.snijder. Sartor’ bij K. vertoont een opvallende overeenkomst in de microstructuur ‘schroeder, snijder, sartor’ in Teuth. I. Waar het Etym. hier zijn ‘sicamb.’ vandaan haalt, valt niet moeilijk te raden. Hetzelfde geldt waarschijnlijk ook voor ‘sicam.’ bij zijn lemma snijder met de adreskaartjes ‘ger.sax.fris.sicam.holl.’. En zou ‘Dresseler. germ.sax.sicamb.’ bij K., met ‘vrijten.j. wrijten. sicamb.Tornare’, absoluut niets te maken hebben met dreesseler en ‘dreyen, wryten. tornare’ in Teuth. I? Dat de dreselaer van het Mnl. Handwdb. geen Nederlands is, evenmin als dresseler bij K., en dat van diens etiketten ‘ger.sax.sicamb.’ de beide laatste ‘bezweifelt werden müssen’ (p. 214), sterkt ons alleen in onze overtuiging dat de Teuth. een belangrijke bron is voor ‘sicamb.’-adreskaartjes bij K.E. sluit trouwens bij wrijten de mogelijkheid niet uit dat ‘Kiliaans Markierung des Wortes als sicambrisch... auf | |
[pagina 184]
| |
dem Teuth. als Quelle beruht’ (t.a.p.). Bij ‘son-auond. sax.sicam.’ (Etym.) onderschrijf ik gaarne wat E. schrijft: ‘Kiliaans Lokalisierung... sicamb. könnte... auf dem gleichen Missverständnis beruhen, dass nämlich ein Wort nur deshalb als klevisch... oder sicambrisch gilt, weil es im Teuth. vorkommt’ (p. 220). Teuth. heeft zijn mydweke ‘woensdag’ aan de Oostfaalse Voc. Theut. ontleend. Wanneer nu K. zijn mid-weke o.m.sicamb. noemt, mag dat historisch onjuist zijn, maar het wijst des te duidelijker naar Gert van der Schueren als bron. ‘Kiliaans Markierung als germ.sax.fris.sicamb. (bij ooster) verrät eine deutliche Unsicherheit bei der Einordnung des Wortes, das weder als fris.... noch als sicamb. gelten kann. Als sicambr. Wb., in dem Kilaan das Wort finden konnte, bietet sich wieder Teuth. an’ schrijft E. (p. 225, n. 365). Ik kan hier alleen maar aan toevoegen dat de auteur hier eindelijk eens duidelijk zegt wat er aan de hand is. Natuurlijk is het grote lemma ‘Wij-nacht, wie-nacht, wijh-nacht. ger.sax.sicamb.fris. Natalis Christi’ (Etym.) niet uit Teuth. weggelopen, maar ‘sicamb.’ wijst er wel op dat K. de Teuth. ‘wohl des öfteren gebraucht, urn nachzuschlagen, ob ein Wort als sicambrisch gelten kann’ (p. 227). Mochten de lemmata ‘wijse moeder. sicamb. Obstetrix’ en ‘wijse vrouwe. vetus.j.vroede-vrouwe. Obstetrix’ (Etym.) niet hun oorsprong vinden in ‘wysevrouwe, wysemoeder. obstetrix’ (Teuth.), dan toch hun adreskaartje ‘sicamb.’, dunkt mij. En zou ‘sicamb.’ (naast ‘holl.fris.’) bij bot (K.) geen verband houden met but in Teuth., dat daar geografisch inderdaad thuishoort? Hetzelfde geldt voor ‘knake.... sicamb. j.been’ (Etym.) t.o.v. knaicke, knaicken in Teuth. Bij K.'s ‘sax.fris.sicamb.hol.’ in zijn lemma vake is ‘hol.’ fout, aangezien dit woord, zoals Van den Berg heeft aangetoond, tot het Gelders-Overijselse beperkt was. Het ‘fris.’ lijkt ook dubieus, aangezien de kaart van Van den Berg geen bewijsplaatsen voor Friesland of Groningen vermeldt. Maar het ‘sicamb.’ berust vermoedelijk toch wel op Teuth., al is voor vake van de ‘weitere Umgebung des Kleverländischen... auszugehen’ (p. 239); ‘v.d. Sch. selbst (gebraucht) nur dicke’ (p. 240). K.'s ‘sicamb.’ bij hendt lijkt weer uit de Teuth. weggelopen, maar ‘sicamb.’ bij bet kan niet op V.d. Sch. teruggaan, aangezien die dat lemma niet heeft; in vroege Gelderse oorkonden is een vroeg bet ‘usque’ wel opgetekend (p. 242, n. 450).
Vanaf p. 245 tot p. 275 zijn de reeksen synoniemen door schr. van beknopter commentaar voorzien en worden de lemmata van V.d. Sch. niet meer met K. vergeleken, althans niet meer afgedrukt, evenmin als die van de Voc. Theut. Om deze bespreking niet verder te laten uitdijen, noem ik nog slechts vier woorden. Bij K.'s greuel ‘das’ ‘sax.holl.sicamb.’ is het etiket ‘holl.’ onbetrouwbaar, voor ‘sicamb.’ vgl. Teuth. ‘dass of grevel’. Is het ondenkbaar dat de ripuar. zuidnederfrank. huppelinck ‘kikvors’ bij K., ook Plantijn (1573), uit de Teuth. - in het MNW weer eens de enige vindplaats - is weggesprongen? Bij dunninge (MNW) komt de enige plaats eveneens uit Teuth.; zou K.'s dunne, dunninghe ‘sax.sicamb.holl.’ hier geheel los staan van het Kleefse woordenboek? Voor slije ‘zeelt’, dat ‘im Nl.... nicht heimisch geworden’ is (p. 255), zouden de oudste voorbeelden Teuth. en K. zijn. Maar blijkens de omschrijving ‘Tinca, merula lacustris, fullo piscis’ is de bron van K., inclusief zijn ‘sicamb.’, H. Junius, Nomenclator 81 (1567), die het etiket ‘Cimbr.’ meegeeft.
We zijn nu aan het eind gekomen van het ons opgedrongen onderzoek over mogelijke invloed van de Teuth. op het Etym. Heb ik nu, zoals E. vroeg, de bewijzen op tafel gelegd? Als ik deze vraag met ja zou beantwoorden, zou ik mezelf grotendeels tooien met andermans veren. Immers niet ik, maar E. zelf heeft ons, in het tweede deel van zijn werk, het historisch-woordgeografisch onderzoek, de bewijzen overvloedig aan de hand gedaan. Los van de Teuth. vallen K.'s vele ‘sicamb.’-etiketten moeilijk te begrijpen. Ik sta trouwens met mijn overtuiging niet alleen. Ook de Kiliaan-specialist F. Claes is de mening toegedaan dat K. het | |
[pagina 185]
| |
werk van Van der Schueren heeft gekend en gebruiktGa naar voetnoot3). En E. zelf? Schrijft hij niet: ‘Bemerkenswert ist... die Tatsache, dass Kiliaan eine ganze Reihe von Wörtern u.a. auch als sicambrisch bezeichnet, die dies nach allem, was wir über ihre historische Verbreitung wissen, eindeutig nicht sind, die wohl aber in Teuth. vorkommen’ (p. 103), en ‘Als eines der Wörterbücher, die er (K.) von Fall zu Fall befragte, ob ein Wort als sicambrisch zu markieren sei, bietet sich zweifelsohne der Teuth. an’ (p. 104). Met een variant op Eickmans p. 286 ben ik geneigd te schrijven ‘ohne dass jedes einzelne der Sicambrica bei Kiliaan auf den Teuthonista als Quelle zurückgehen muss, lässt das Mass der Übereinstimmung insgesamt keinen Zweifel daran, dass Kiliaan die Mehrzahl dieser Markierungen dieser Vorlage entnahm’. Wie zal nu nog het licht van de dag willen loochenen?
Wie de bronnen der Sicambrica bij K. serieus wil onderzoeken, zal de Teuth. niet links kunnen laten liggen. Maar daartoe is meer vereist dan wat ik hier te berde heb gebracht, meer ook dan wat De Vooys in zijn studie Duitse Invloed op de Nederlandse woordvoorraad (Verh. K.N.Ak., N.R. IL, no. 1 (1946)) heeft gepresteerd, toen hij 63 woorden die met S beginnen en die bij K. uitsluitend het etiket ‘sicambrisch’ hebben, onderzocht, en daarbij slecht 12 ‘grotendeels vrij gewone woorden’ ook in de Teuth. terugvond. Voor een bevredigend onderzoek naar de bronnen van K.'s sicambrica zal men de beschikking moeten hebben over met behulp van de computer uitgevoerde volledige indices (een in de volkstaal, een in het Latijn) van alle woorden in Teuth. I en II. Dat men zich dan niet, zoals De Vooys, mag beperken tot woorden die ‘sicamb.’ als enige geografische markering hebben, spreekt vanzelf. Men zal daarbij als een der resultaten ook een lijst krijgen van sicambrica die niet in Teuth. te vinden zijn, zoals bijv. hef-amme, anderzijds ook die sicambrica achterhalen die K. ten onrechte als zodanig heeft gemerkt. Met behulp van volledige woordindices zal bovendien onderzoek naar de verhouding Teuth.-Etym. met een ruimere armslag dan de sicambrica alleen mogelijk worden.
De dissertatie van E. is een goed opgezet en evenwichtig uitgevoerd werk. Ze geeft blijk van het beheersen van de twee gebieden waarop ze zich beweegt: de geschiedenis der middeleeuwse en 16de-eeuwse lexicografie en de Nederlandse en Duitse historische woordgeografie. Wie deze monografie over de Teuth. vergelijkt met die van zijn voorganger, D.H.G. Bellaard (1904), merkt welke grote vooruitgang er sindsdien is geboekt met deze dissertatie uit een goede dialectgeografische school: die van Jan Goossens te Munster. Wie als Nederlands lexicograaf dit boek niet wenst te lezen, zal er toch goed aan doen het ‘Register der volkssprachigen Wörter’ (p. 327-354) niet te verwaarlozen. Met behulp van dit register zal men tenminste de telkens weer door Verdam gemaakte fout van het zonder inzicht identificeren van Teuth. = 15de-eeuws Kleefs kunnen vermijden.
Enige kritiek van betekenis te formuleren op dit werk als geheel lijkt niet goed mogelijk. Wanneer ik hier enkele details naar voren haal, is dat alleen maar een bewijs hoe aandachtig en geboeid ik het boek heb gelezen. P. 110: de karakterisering van Teuth. I als ‘ndrh.-lat.’ is een beetje in strijd met wat E. betoogt over de taal van dat deel. P. 195: K.'s ‘Botte, butte. Dolium, orca, cupa’ staat in het Etym. niet op p. 60 maar op p. 68a; beide lemmata in fractuur worden bij E. antiqua, maar waarom de fractuurkomma (= /) tussen botte en butte gehand- | |
[pagina 186]
| |
haafd? P. 210: i.p.v. ‘Südosten (Flandern, Südholland)’ is vermoedelijk te lezen ‘Südwesten’. P. 233, n. 404 meent schr. dat mnl. vroede vrouwe, indien reeds op 1360 te dateren, eerder opgetekend zou zijn dan fr. sage-femme. Maar dateert dit laatste niet reeds van 1212? P. 288 legt E. er de nadruk op, zulks in tegenstelling tot Schirokauer en Grubmüller, dat de Teuth., die zich ‘vor allem an nieder- und hochdeutschen Quellen orientiert,... deutlich in einem deutschen Traditionszusammenhang gesehen werden muss’, dus niet in een Nederlandse lexicografische traditie wortelt. Maar kan men voor de 15de eeuw het onderscheid Nederlands-Duits in de lexicografie zo scherp stellen? Het een eeuw later in de keizerlijke stad Antwerpen, met haar oude banden met het Heilige Roomse Rijk, tot stand gekomen Etym. van K. heeft als belangrijke primaire bronnen toch ook Hoogduitse lexica? In de 12de eeuw kon Rodrigo Jimenez de Rada, aartsbisschop van Toledo, zelfs nog schrijven ‘Flandria & Anglia unicam habe(n)t linguam’ (R. Svennung, Zur Geschichte des Goticismus 29 (1967)). P. 296 wordt het woordenboek van Falk en Torp gedateerd op 1960, wat nogal misleidend is. Immers dit is een onveranderde herdruk van de editie 1910-1911 en weerspiegelt de etymologische wetenschap van het eerste decennium der 20ste eeuw.
Maar deze bespreking moet niet eindigen met wat onbenullige kritikasterij. Na deze schitterende dissertatie verwachten wij van Eickmans een facsimile-editie van de Teuthonista I en II met volledige indices; een blijvend monument ter ere van Gert van der Schueren en ten bate van de historische lexicografie en woordgeografie van het Nederlands en het Duits.
maart-april 1988 F. de Tollenaere | |
M.L.A.I. Philippa: Noord-zee-germaanse ontwikkelingen. Een keur van fonologische, morfologische en syntactische parallellen op Noord- en Noordzeegermaans gebied. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. [Offsetdrukkerij Kanters B.V., Alblasserdam] 1987, 135 pp.M. Philippa behandelt in haar leesbare en lezenswaarde dissertatie onderwerpen uit een gebied met een lange traditie: de historische taalkunde. De structuur van haar boek is geenszins traditioneel; het bestaat uit zes artikelen, waarvan vier al eerder zijn verschenen, en een inleiding (p. 5-13) waarin o.a. de onderlinge samenhang van de artikelen aan de orde komt. Het bindend element is de vraag, of en in hoeverre de in de afzonderlijke artikelen behandelde parallellen in Noord- en Noordzeegermaanse talen op afhankelijkheid berusten. De Engelse samenvatting (p. 129-133) is een vertaling van een deel van de Inleiding.
Het accent ligt op de meervoudsvorming van het substantief: ‘Problematiek rond het s-meervoud; een diachroon overzicht’ (p. 15-27; 1982), ‘De meervoudsvorming op -s in het Nederlands vóór 1300’ (p. 29-53; 1981) en ‘Het meervoud op -ar in het Oudfries’ (p. 87-108; nieuw). Tegen het eind van het eerste artikel (p. 26) stelt Philippa dat Öhmanns hypothese (1924; 1961/62) dat het Nederlandse -s-meervoud van Oudsaksische origine is, opnieuw getoetst moet worden. Het in het vroege Middelnederlands nog pas sporadisch voorkomende -s-meervoud beleeft vanaf de 13e/14e eeuw enige expansie vanuit het zuidwesten; Philippa wijst op de uitbreiding van het -s-meervoud in het Vroegmiddelengels, maar weet ook dat het Engels niet helemaal met het Nederlands vergelijkbaar is, omdat het Oudengels reeds een groot aantal substantieven met meervoud op -as had (p. 22-23). Naast de mogelijkheid van | |
[pagina 187]
| |
Engelse invloed komen ontwikkelingen in het Frans ter sprake in het ruim met materiaal gedocumenteerde artikel uit 1981. Philippa kan t.a.v. de woorden van Franse herkomst op -r ‘niet nalaten te denken aan Franse invloed’ (p. 51). De behandeling van het intrigerende ar-meervoud van de Oudfriese masculiene a- stammen wordt afgesloten met een overzicht over vier ontstaanshypothesen, die elk punten bevatten waartegen volgens Philippa bezwaren kunnen worden ingebracht: ‘Het laatste woord in deze kwestie zal wel nooit gesproken worden’ (p. 105).
De term ‘breking’ wil Philippa reserveren voor geconditioneerde diftongeringen. In ‘Verwarring rond de velaarumlaut: een kwestie van terminologie’ (p. 55-72; 1982) wordt afgebakend, wat de als ‘breking’ en ‘velaarumlaut’ bekende verschijnselen in Oudnoords, Oudengels en Oudfries al dan niet gemeen hebben. De genoemde talen vertonen een algemene tendens tot breking voor velaren die op verschillende tijden tot uiting kan komen; wederzijdse beïnvloeding is volgens Philippa niet uitgesloten. De titel van het artikel ‘Frisa kiltar letu reisa stein þensa...’ (ondertitel: ‘taalkundige gevolgen van de ‘mercantiele’ confrontaties tussen Friezen en Skandinaviërs in de vroege middeleeuwen’; p. 73-86; 1982, lezing 1981) is ontleend aan een Zweedse runeninscriptie uit de 11e eeuw. Philippa behandelt eerst de historische relaties tussen Friezen en Oost-Skandinaviërs, met name hun handelsbetrekkingen, en dan enkele parallelle ontwikkelingen in het Noordgermaans (vooral Zweeds) en het Noordzeegermaans (vooral Fries): velaarumlaut, meervoud op -ar en palatalisatie van g en k voor oorspronkelijk palatale vocalen; deze palatalisatie is volgens Philippa (p. 84) mogelijk in het Noordzeegermaans ontstaan en vandaar in het Noordgermaans terechtgekomen. Ze zou in het Noordgermaans ouder kunnen zijn dan meestal wordt aangenomen; Philippa komt tot deze interessante stelling, omdat anlautende g en k anders dan anlautende (velare) w, l en r geen brekingsremmende factoren zijn. Het op germ. *werþan- (> ndl. worden) teruggaande koppel- en hulpwerkwoord verdwijnt sinds de 13e eeuw uit het Engels en het westelijkste Vlaams, en sinds de 14e eeuw grotendeels uit het Deens en Zweeds. Het wordt vervangen door eng. become / be, wvla.komen / zijn, zwe. bliva, de. blive. In ‘Verwording’ (p. 109-127; nieuw) acht Philippa een direct verband tussen het Engelse en het Westvlaamse verschijnsel en dat in het Deens en Zweeds, waar de tengevolge van fonologische ontwikkelingen opkomende homonymie van varda ‘worden’ en vara ‘zijn’ invloed op de vervanging van varda heeft, weinig waarschijnlijk. Wel kan er volgens haar sprake zijn van Engelse invloed bij de bestendiging van de Westvlaamse substitutie.
Natuurlijk kunnen bij details kanttekeningen worden geplaatst, zoals bij een uitspraak op p. 104 over (Oud-)Fries kind: ‘Tenslotte is kind (zonder assibilering) oorspronkelijk geen Fries woord. Het is in de plaats gekomen van bern en het is mogelijk aan het Nederduits ontleend...’. Het gebruikelijke Friese woord is nog steeds bern.
Verheugend is de stimulerende werking van Philippa's dissertatie op het onderzoek: reeds in juni 1987 werd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam een symposium over meervoudsvorming gehouden naar aanleiding van het naar omvang bescheiden proefschrift dat ontwikkelingen in het Nederlands en het Fries niet als geïsoleerde verschijnselen behandelt, maar in een breder verband ziet.
Groningen Tette Hofstra | |
[pagina 188]
| |
De jaarboeken ZannekinDe jaarboeken van de Vereniging / Stichting Zannekin (Ieper / Mijdrecht) berichten in historische, geografische, taalkundige en programmatische artikelen over gebieden die historisch tot de Nederlanden behoorden, maar thans territoriaal tot Duitsland of Frankrijk behoren, en meer bepaald over de banden die nog bestaan tussen die gebieden en het centrum van de Nederlanden (Nederland en België)., Voor de neerlandicus in het algemeen en de dialectoloog in het bijzonder zijn de volgende artikelen te signaleren: | |
Jaarboek 1984 (450 Bfr., f 25. -, DM 22, 50)Dr. Hans Taubken (Münster), Over de geschiedenis in het grensgebied van Nedersaksen en Nederland; in het bijzonder in het vroegere Graafschap Lingen (blz. 63-68). Dit is de samenvatting van een lezing waarvan de volledige tekst verscheen in Driemaandelijkse Bladen 36 (1984).
Werner Daniels (Düsseldorf), Dialekten aan de Duitse Nederrijn. Overeenkomsten met het algemeen Nederlands (blz. 69-76). Na een korte historische schets over de invoering van het Hoogduits in aflossing van de Nederlandse kultuurtaal in dat Nederrijns gebied citeert de auteur een lijst van woorden uit het dialect van zijn grootmoeder, die lexicaal identiek zijn aan Algemeen Nederlandse of aan Oostnederlandse dialectwoorden. Daarbij merkt hij op, dat het de moeite waard zou zijn om na te gaan of die dialectwoordenschat oorspronkelijk regionaal is, dan wel ook beïnvloed door het vroegere gebruik van het Nederlands als kultuurtaal en omgekeerd wat de bijdrage zou zijn van Nederrijnse dialecten tot de vorming van de algemeen Nederlandse woordenschat. | |
Jaarboek 1985 (650 Bfr., f 35. -, DM 32)Dr. Timothy Sodmann (Billerberck), Nederlands - Nederduitse letterkundige betrekkingen in de Middeleeuwen (blz. 5-24)
Prof. Dr. Ludger Kremer (Roentgen/Eifel), West-Münsterland als Nederlands-Duitse Contactzone. (blz. 55-70). Een degelijke taalhistorische en taalgeografische syntese van de ingewikkelde evolutie en constellatie van een grensgebied.
Cyriel Moeyaert (Ieper), Nogmaals de oudnederlandse letterkunde in de Franse Nederlanden (blz. 93-104). In dit polemisch artikel wil de auteur antwoorden op twee kritieken (waarvan één van ondergetekende in Taal en Tongval 36 (1984) 97) waarin hem een achterhaalde nationalistische visie was verweten bij de voorstelling van zaken. Hij weet zijn weerlegging rijkelijk te stofferen, echter ook met veel materiaal dat zeker niet oudnederlands te noemen is.
Ward Corsmit (Borgerhout), De jeugdjaren van Maria Petijt in het Zuidvlaamse stadje Hazebroek (Blz. 105-114). Het artikel is een becommentarieerde parafrase met uitvoerige citaten van het eerste deel van Maria Petyts (Hazebroek 1623 - Mechelen 1677) autobiografie, waarin ze haar jeugdjaren vertelt. (Uitgegeven door Albert Deblaere, Gent, 1962). In het artikel wordt o.m. gehandeld over de taaltoestand in Sint-Omaars in de 17e eeuw; dit naar aanleiding van het volgende citaat: ‘Elf jaeren oudt zijnde, dede mijne Moeder mij uyt woonen in een Clooster tot St. Omaers, eensdeels om de tale te leeren, eensdeels om goede manieren, maer principalijck, om inde Godtvruchtigheyt, ende devotie meer toe te nemen, ende...’. Hoewel uit de biografie verder blijkt dat M. Petyt daar slechts anderhalf jaar bleef, | |
[pagina 189]
| |
meent Corsmit hieruit het volgende te moeten afleiden: ‘Gezien de hoge kwaliteit van Petijt's proza kunnen we alvast veronderstellen dat die aan te leren taal, op het meisjespensionaat van St.-Omaars, wat de grammatica, de woordkeuze en de schrijfwijze betreft, ongetwijfeld het beschaafde Zuidnederlands van de zeventiende eeuw is geweest, ten dele ook sterk beïnvloed door Hollandse taalnormen’, (blz. 108 - cursivering van mij, H.R.). De taal die het meisje van elf jaar in St.-Omaars moest leren, was uiteraard het Frans. De burgerij van St.-Omaars was in die tijd immers al totaal verfranst, alleen in de oostelijke buitenwijken van de stad en op het omliggende platteland was de Vlaamse volkstaal nog levend. Een betrouwbaar getuigenis daarover levert een iets oudere tijdgenoot, de Gentenaar Lievin van Hulse (Levinus Hulsius), die om geloofsredenen naar Nürnberg was uitgeweken en daar in 1598 een boekje uitgaf, waarin het noorden van Frankrijk wordt beschreven: Kurtze und Warhafftige beschreibung dises hierzu gehörenden Landtäffelein, begreiffend die fürnemste Stätt Calais, Ardres, Guines, Hames, Boulogne in Frankreich. Item Grevelinge, Duynkercke, S. Winoxberg, Bourborch, Cassel, Hondscote in Flandern. Item S. Omer, mit den umbligenden Ländern in Artois. Auch was sich in derselbigen Gegend, vor etlichen Jahren, bis ins 1595 zu wasser und land hat zugetragen, Noriberga, Ann M.D.XCVIII. Daarin wordt op blz. 7 het volgende over Sint-Omaars gezegd: ‘In west Flandern bezeugen noch viel namen der flecken, das die teutsche sprach vor zeiten alda im schwang gangen unter andern S. Omerskirch, die berümbte Stadt, so ohn zweiffel gans Flämisch gewesen, darnach zweysprächig, jetzt schier ganz Französisch worden.’
A. Lowyck (Brugge), Justinus van Damme, een onbekend rederijker uit Ochtezele (blz. 127-136). Een korte bekommentarieerde biografie van een in 1772 in de Franse Westhoek geboren schrijver die daar reeds in zijn jeugd literair actief was en later intens aan het rederijkersleven in West-Vlaanderen (Ieper en Brugge) deelnam.
Leo Camerlynck (Ukkel), Spraakverwarring en verwarde linguïstiek in de Nederlanden extra muros (blz. 137-154). Dit artikel wil de oningewijde meer klaarheid verschaffen in de gangbare terminologie over talen en dialecten in het grondgebied van de Zeventien Provinciën, vooral in de huidige grensgebieden. Hij stelt immers dat opzettelijke ‘taalverwarring’ en ‘intimiderende misleidingen’ een wapen zouden zijn in de hand van ‘Franse hegemonisten’ (blz. 154). Ik stel me daarbij de vraag waarom de auteur op blz. 148 het Waals beschouwt als een ‘taal’ naast het Nederlands en het Duits, het op blz. 149 in het midden laat of het Letzeburgs een ‘taal’ is en het ook nog op blz. 150 betreurt dat men in Luxemburg onvoldoende de Duitse cultuurtaal waardeert. De auteur kan m.i. niet overtuigen, omdat hij niet op de hoogte blijkt te zijn van recente wetenschappelijke literatuur en nomenclatuur i.v.m. taalstandardisatie, omdat zijn eigen terminologie niet vrij is van dubbelzinnigheid en het hele artikel de nodige objectiviteit mist. | |
Jaarboek 1986 (600 Bfr., f 32,50)Antoon Lowyck, Nederlandstalige schrijvers in Hondschote, in de Westhoek van de Nederlanden in Frankrijk, vermeldt een 30-tal namen van personen die van de 16e tot de 20e eeuw in het grensstadje Hondschote actief waren in de Nederlandse bellettrie. Men kan eruit afleiden dat tot op het einde van de 18e eeuw het literair kontakt tussen de Franse en de overige Nederlanden zeer intens was, dat dit in de loop van de 19e eeuw fel verzwakte, zodat de literaire oogst een sterk lokaal karakter kreeg. Het artikel bewijst de noodzaak om lokale archieven in Frans-Vlaanderen beter te onderzoeken. | |
[pagina 190]
| |
Franck Allacker, Vlaming-zijn in Frankrijk; de actie van de Frans-Vlamingen voor hun eigen kultuur, is een artikel waarin een jonge vertegenwoordiger van de Vlaamse Beweging in Frankrijk het programma uiteenzet van de culturele vereniging ‘Menschen lyk Wyder’, met o.m. het streven voor onderwijs van het Nederlands als ‘bevoorrechte’ vreemde taal.
Drs. Ignaad Dom, Wij zijn van denzelfden deeg, maar anders gebakken. Felix Timmermans en de Nederrijn, bespreekt de kontakten die Timmermans had met het Land van Kleef.
Dr. Timoth Sodmann, Van Zuster Griete van Borken († 1412), een korte biografie van een volgelinge van de Moderne Devotie.
In de kroniek De Franse Nederlanden komt C. Moeyaert nog eens terug op een artikel van L. Milis in het Jaarboek 1985 De Franse Nederlanden: bakermat van de Nederlandse cultuur? Hierin draagt C.M. argumenten aan om de streek van de Somme in de vroege middeleeuwen als Nederlandstalig te beschouwen en hij herhaalt allerlei directe of indirecte indicaties die eerder door A. Stracke of J.M. Gantois werden aangedragen om de betekenis van de Frankische taal en cultuur in Noord-Frankrijk van de 5e tot de 10e eeuw beter in de verf te zetten.
De jaarboeken kunnen worden besteld door het overmaken van het bedrag op de bankrekening 464-8220251-39 van de vereniging Zannekin te Ieper of op het gironummer 3876653 van de Stichting Zannekin, B 8900 Ieper. H. Ryckeboer | |
De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas françaisDe Jaarboeken De Franse Nederlanden - Les Pays Bas français, uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeel, brengen jaarlijks in het Nederlands en het Frans een bundel artikelen die wetenschappelijk verantwoorde informatie bieden uit verschillende domeinen over dat deel van het Noorden van Frankrijk dat historisch ooit tot de Nederlanden behoorde. Ze bevatten ook telkens een kritische bibliografie van publikaties over dit gebied. Ze zijn verkrijgbaar bij de Stichting Ons Erfdeel, Murissonstraat 160, 8530 Rekkem, België.
Ze tellen in de regel 256 blz., het jubileumnummer van 1985 416 blz. De laatste jaargangen kosten f 60 of 1100 Bfr, die van 1985 f 68 of 1200 Bfr. Eerdere jaarboeken tot 1980 zijn reeds besproken in Taal en Tongval.
Voor de Nederlandse taalkunde, dialectologie en sociolinguïstiek zijn de volgende bijdragen te noteren: | |
Jaarboek 1981Dr. F. Claes s.j., Frans-Vlaamse lexicografen behandelt vier lexicografen afkomstig uit of werkzaam in het noorden van Frankrijk, die woordenboeken met (ook) een Nederlandse tekst hebben samengesteld, nl. Petrus Curius of Pieter van den Hove († St.-Winoksbergen | |
[pagina 191]
| |
1541), Claude Luythen (Valenciennes 1540, † Antwerpen 1568), Jan Van Mussem (Wormhout, eerste helft 16e eeuw) en Gabriel Meurier (1513 Avesnes, † 1597 Antwerpen).
Prof. Dr. L. Milis, Frankrijk en zijn minderheden. Politiek en cultuurbesef in Frans-Vlaanderen van de Franse Revolutie tot nu. Een uitstekende historische schets van de politiek en de mentaliteit die de verfransing in Frans-Vlaanderen hebben ingeluid.
C. Moeyaert, De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk, eind van de 19e eeuw. Lexicon 6. (De jaarlijkse lexica van C. Moeyaert worden hieronder samen besproken). | |
Jaarboek 1982Dirk Beirens, De geschiedenis van ‘Ons oud Vlaemsch’, tijdschrift van Guido Gezelle voor Frans-Vlaanderen beschrijft het interessante en kortstondige experiment van Guido Gezelle om met een tijdschriftje te ijveren voor het behoud van de moedertaal aldaar.
C. Moeyaert, De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk: Vlaamse preken 1880-1970. Lexicon 7. | |
Jaarboek 1983C. Moeyaert, De hedendaagse schrijftaal in de Westhoek in Frankrijk: Marcel Janssen (1903-1963). Lexicon 8. | |
Jaarboek 1984C. Moeyaert, Taal en spelling in de Rederijkerskamer ‘Verblijders in het Kruid’ Eke, aan de hand van het kasboek 1840-1936. De auteur geeft voorbeelden van sterk archaïsch of gewestelijk woordgebruik en constateert dat mede door het verbod van het onderwijs in de moedertaal vanaf 1853 de schriftelijke taalbeheersing in het kasboek zienderogen achteruitgaat.
C. Moeyaert, De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk: Vlaamse hoekjes van Tisje Tasje door J. Lemire en C. Looten. Lexicon 9. | |
Jaarboek 1985Prof. L. Milis, De Franse Nederlanden: bakermat van de Nederlandse cultuur? Het vraagteken achter de titel geeft te kennen dat de auteur (in een gedegen historische syntese) een visie weet te relativeren of te weerleggen die in bepaalde kringen nog steeds op nationalistisch-emotionele gronden gekoesterd wordt, dat nl. tijdens de Karolingische tijd in het Noorden van Frankrijk de basis zou gelegd zijn van de Nederlandse cultuur.
Dr. Michiel Nuytten, Uit de vroegste geschiedenis van het Comité flamand de France, 1853-1876 plaatst het ontstaan van de Vlaamse Beweging in Frankrijk in een internationaal cultuurhistorisch kader.
Prof. A. Deprez, Over Gezelles briefwisseling met de Frans-Vlamingen (1884-1899) werpt een bijkomend licht op het 19e eeuwse Westvlaamse particularisme.
C. Moeyaert, De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk: onuitgegeven gedichten van Andries Steven (Kassel). Lexicon 10. | |
[pagina 192]
| |
Jaarboek 1986Michiel Nuyttens, De Franse Nederlanden in Nederlandstalige periodieken tot 1918 (Deel I). Een uiterst interessante kritische bronnenstudie voor de geschiedenis van de Vlaamse Beweging in Frankrijk.
C. Moeyaert, De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk. Vier liederbundels, geschreven in Bollezele, Zuidpene, Stene en ergens anders; XIXe en begin XXe eeuw. Lexicon 11. | |
Jaarboek 1987H. Ryckeboer en F. Maeckelberghe, Dialect en standaardtaal aan weerszijden van de rijksgrens in de Westhoek brengt verslag uit over een eerste degelijk sociolinguïstisch onderzoek in Frans-Vlaanderen, dat tot relevante conclusies leidt.
Michiel Nuyttens, De Franse Nederlanden in Nederlandstalige periodieken tot 1918 (Deel II). Zie jaarboek 1986. (Het derde deel (1919-1945) verscheen in Wetenschappelijke Tijdingen XLV (1986) 226-240.
De lexica van C. Moeyaert zijn alfabetische lijsten van woorden geput uit diverse hoger geciteerde geschriften in de oude moedertaal in Frans-Vlaanderen. Ze zijn voorzien van een betekenisverklaring en enige taalkundige commentaar.
De auteur wil met deze lexica vooral aantonen dat het geschreven Vlaams in Noord-Frankrijk past in de schrijftraditie van het Nederlands in het algemeen. De lokale kleur wordt als curiosum graag in de verf gezet, maar steeds weer wordt de nadruk erop gelegd dat dit Vlaams ook Nederlands is, zo mogelijk door de gelijkenis met het moderne A.N. Voor de taalkundig onderlegde lezer is dat overbodige moeite.
Het is verdienstelijk dat C.M. dit woordmateriaal vergelijkt met andere lexicografische bronnen om het beter historisch en geografisch te kunnen situeren. Deze karakterisering vertoont echter veel tekortkomingen. De lijst van geraadpleegde vergelijkingsbronnen verschilt van lexicon tot lexicon en, wat erger is, overal ontbreekt een verwijzing naar het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Zo wordt bij heel wat woorden ten onrechte gesuggereerd dat ze alleen in het Middelnederlands Woordenboek of nergens elders lexicografisch geboekt zouden zijn. Ook worden veel woorden als typisch Zvl (= Zuidvlaams (sic) voor Frans-Vlaams) gekarakteriseerd, hoewel ze ook in het westelijk Westvlaams (dit is soms aangegeven) of in andere Nederlandse dialekten voorkomen. Bovendien worden veel spellingeigenaardigheden, fonetische en morfologische bijzonderheden gehonoreerd, die weliswaar karakteristiek (kunnen) zijn voor het Frans-Vlaamse dialekt, maar die eigenlijk niet in een lexicon thuishoren. De selectie van de woorden is weinig systematisch en lijkt vooral geïnspireerd door een belangstelling voor het curieuze; de commentaar kon de niet-deskundige lezer wel eens misleiden. Toch bevatten deze woordverzamelingen voor de dialektoloog en de lexicograaf van het Nederlands veel wetenswaardigheden. Een aantal van de geëxcerpeerde teksten verdienen het zeker heruitgegeven te worden en daarbij zouden de in de Jaarboeken geïsoleerd gepubliceerde lexica beter op hun plaats zijn.
H. Ryckeboer |
|