Taal en Tongval. Jaargang 39
(1987)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||
BoekbesprekingenTaal en Sociale Integratie. Deel 8. Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden. VUB 1986, 513 p.Zoals de vorige delen bevat nr. 8 van de reeks een schat aan gegevens i.v.m. historische, politieke en sociologische aspecten van de stad Brussel en haar periferie. Een aantal van die bijdragen hebben ook ten minste een indirect belang voor de kennis van de ‘externe’ geschiedenis en de appreciatie van het taalgebruik in de agglomeratie.
Met name kan daarbij J. Brunings uitvoerig - helaas uitermate moeilijk geschreven - artikel ‘Ben ik nog thuis? Taal en sociale integratie bij de Nederlandse gemeenschap in het Brusselse’ genoemd worden. Voor zover dat nog nodig is wordt hier nog maar eens het primaire en allesoverheersende belang aangetoond van niet-talige, sociaal-psychologische factoren bij het integratieproces; ook voor Nederlanders komt dat in de Belgische hoofdstad op een vrij sterke verfransing in het openbare leven neer. De linguïstische band tussen de eigen moedertaal en de regionale variant van het gastland speelt daarbij een niet helemaal verwaarloosbare, maar toch ondergeschikte rol als correctiefactor.
Van de twee onder het hoofd ‘Socio-linguïstische Aspecten’ gepresenteerde bijdragen behandelt die van Alex Housen i.v.m. ‘Acculturatie en het verwerven van een vreemde taal in de Europese School in Brussel’ een vrij marginale problematiek, die allicht niet zoveel mensen zal weten te boeien, maar toch een aantal verrassende feiten aan het licht brengt: de auteur geeft een gedetailleerd overzicht van factoren zoals de sociale dominantie van de gemeenschap die de vreemde taal gebruikt t.o.v. de eigen gemeenschap, de culturele afstand tussen die gemeenschappen, verschillende types van integratiestrategieën, van positieve en negatieve attitudes; van belang blijken dan ook nog aspecten te zijn zoals de omvang van de eigen groep, de geplande verblijfsduur en een aantal andere ‘externe’ factoren.
Van onvergelijkbaar groter belang voor de studie van attitudes t.o.v. anderstaligen -en die hun taal - is het tweede deel van de imposante studie van Kas Deprez, Yves Persoons en Mireille Versele ‘Over de Identiteit van de Vlamingen in Brussel’. Het eerste deel, dat de attitudes van de Vlamingen t.o.v. de Franstaligen behandelt, is veel vroeger, in 1981, verschenen in deel 4 van dezelfde reeks (p. 93-166). Het tweede deel bespreekt ‘Het standpunt van de Franstalige meerderheid’. De methodologie is heel goed te vergelijken met die van het eerste onderzoek: ook hier wordt de persoonlijkheid van de enquêteur - presenteert hij zich als Franstalig, of als overtuigd Vlaming, enz.? - als variabele mee in beschouwing genomen. Daarmee krijgen de resultaten er een dimensie bij die zich als absoluut onontbeerlijk manifesteert voor wie de complexe attitudes van de ene groep t.o.v. de andere (of beter: t.o.v. heel verschillende types van individuen daarin) wil begrijpen. De resultaten worden in erg moeilijk interpreteerbare figuren samengevat (een gevolg van het feit dat uitsluitend met zwart gewerkt kon worden), maar in een heldere taal toegelicht, die ook voor de belangstellende ‘outsider’ t.a.v. dit in wezen sociologisch onderzoek heel bevattelijk is.
Voor de studie van de taalgrens ten slotte worden enkele methodologische overwegingen aangedragen door Guy Vande Putte in ‘Pour une Micro-Toponymie pluridisciplinaire; Le cas de “Rosières-lez-Overijse” et la Frontière Linguistique au Pays de l'Yssche et de la Lasne’, dat overigens een nogal curieuze mengeling van feiten uit diverse perioden van de geschiedenis brengt. Het boek kan besteld worden bij ‘VUB Uitgaven’, Pleinlaan 2, B-1050 Brussel. G. De Schutter | |||
[pagina 190]
| |||
De vakleu en et vak. Boerderijbouw in Oost-Gelderland vanaf de eeuwwisseling tot ca. 1940. Vaktermen en werkwijze. Door L.A. van Prooije. Met Tekeningen van A.J. Hemels. Arnhem. Stichting Historisch Boerderij-onderzoek, 1984. (SHBO-Monografieën nr. 4).De titel van dit boek - De vakleu en et vak - bevat een programma, het gaat om een vak, om de beoefenaars en om de taal, want de titel is in dialect gesteld. In de ondertitel wordt dat allemaal nog eens expliciet meegedeeld en afgebakend in de tijd. Dit boek behandelt de traditionele boerderijbouw in oostelijk Gelderland, Eibergen en omgeving, tussen 1900, het jaar waarin de oudste zegsman zijn loopbaan begon en 1940, ongeveer het einde van het traditionele bouwen. ‘Traditioneel’ betekent hier ‘voorzien van ankerbalkgebinten’.
Het initiatief tot dit boerderijonderzoek werd genomen door de heer Odink uit Eibergen die in 1977 zag dat het gevaar bestond dat met de laatste vakman ook zijn vaktaal verdwenen zou zijn. Hij stelde de student Leendert van Prooije in staat een doctoraalscriptie te maken over de vaktaal van timmerlieden die vóór 1940 boerderijen gebouwd hadden in oostelijk Gelderland. Het materiaal voor dit onderzoek werd verzameld via interviews, vastgelegd op de band. Als leidraad voor de gesprekken diende een vragenlijst van 94 vragen. Vanaf het eerste ogenblik bleek dat de zegslieden meer te vertellen hadden. Een opname bleef niet beperkt tot het louter beantwoorden van de 94 vragen. Het extra materiaal, vaktechnische, maar ook historische informatie werd verwerkt in dit boek; de doctoraalscriptie die er aan voorafging had enkel de vaktermen tot onderwerp. Twaalf plaatsen rond Eibergen werden uiteindelijk uitgekozen om volledig verwerkt te worden teneinde de grote investering in tijd die het afluisteren van banden nu eenmaal kost, tot redelijke proporties terug te brengen. Voor het boek als zodanig betekent het, dat de hoofdstukken één, zeven en negen gebaseerd zijn op de volledig afgeluisterde banden, de beschrijving van het maken van een gebint (hoofdstuk vier) en van het richten van het gebintwerk en het richtmaal (hoofdstuk 5) steunt op de gegevens uit alle onderzochte plaatsen, achtenvijftig in totaal.
De opbouw van het boek is als volgt. Na een woord vooraf (blz. 6) volgt een Inleiding en verantwoording (blz. 7-9) en dan tien hoofdstukken, waarin chronologisch de verschillende fasen van de bouw worden beschreven (blz. 10-94). Na een Nawoord van de hand van de heer G. Odink (blz. 95) volgt een alfabetisch register van dialecttermen (blz. 97-102). Achteraan is een uitvouwbare kaart van het onderzochte gebied opgenomen. Voor de spelling van de dialectwoorden is gekozen voor het spellingsysteem dat ontworpen is ten behoeve van het Woordenboek van de Achterhoekse en Liemerse Dialecten (WALD), ‘een, voor een groot aantal lezers, goed leesbare spelling’ (blz. 9). Dat is een goede keuze, want het gebied van onderzoek valt geheel binnen dat van het WALD.
In taalgeografische zin is het gebied van het WALD geen probleemgebied, het maakt er deel van uit, maar als men binnen Gelderland blijft, kan men de keuze wel verdedigen, omdat de dialecten achter Rijn en IJsel duidelijk verschillen van die in de overige delen van de provincie. Boerderij-historisch is dit onderzoeksgebied evenmin een probleemgebied te noemen, want volgens Hekkers kaart in de Atlas van Nederland maakt het deel uit van de streek waar het ‘middenlangsdeeltype’ heerst, een van de vormen van de hallehuisgroep en het is zelfs nauwelijks mogelijk de boerderijtypen van oostelijk Gelderland binnen de provincie als een aparte soort te karakteriseren, of men moest het uiterlijk van de daken als uitgangspunt voor zijn indeling nemen. | |||
[pagina 191]
| |||
Men kan de keuze van het gebied een toevallige noemen, een gevolg van een modern Mecenaat. De auteur zelf spreekt zich over deze kwestie niet uit. Voor hem gaat het er om een vak en een vaktaal vast te leggen; het object van zijn studie is de traditionele, d.w.z. van ankerbalkgebinten voorziene boerderij in oostelijk Gelderland. Hoezeer dit documentaire karakter de overhand heeft, moge blijken uit het feit dat in het boek geen bibliografie opgenomen is; de geraadpleegde literatuur wordt in voetnoten vermeld. De accentverschuiving die in de loop van het onderzoek heeft plaats gehad, drukte ook een stempel op het boek. Ging het immers aanvankelijk - in de doctoraalstudie - om de woorden, in deze publikatie komt de ambachtsman zelf veel meer aan het woord; hij is nu iemand die deze termen zelf in een bredere context plaatst, iemand die zijn eigen geschiedenis vertelt. Dat heeft voor de inrichting van het boek tot gevolg gehad dat de geïnteresseerde dialectoloog het taalgeografisch materiaal moet halen uit een uitgebreid notenapparaat, dat zonder titel of kopje is afgedrukt aan het einde van die hoofdstukken die de werkzaamheden van de timmerman tot onderwerp hebben. Dat zijn hoofdstuk één, vier, vijf, zeven en negen. In die noten vindt men de opgegeven vaktermen gelokaliseerd door middel van het codenummer van de plaats, men vindt er ook de heteroniemen nog eens en alle extra semantische informatie. Het is de vraag of de accentverschuiving - van een taalgeografisch ingerichte studie naar een meer vaktechnische beschrijving - een verbetering is. In feite is in deze woord- en zaakstudie meer de nadruk op de zaak komen te liggen; het woordmateriaal is naar het tweede plan geschoven. Daar staat tegenover dat de documentatie zo ruim van opzet is dat geen enkel detail verloren gaat. Ik ben van mening dat de hierboven gestelde vraag positief beantwoord moet worden. Een dialectgeografische opzet had zoveel aandacht voor de woorden gevraagd dat de zakelijke informatie dan naar het tweede plan was verschoven. Ik kan dit het best illustreren aan het voorbeeld kaelstok (blz. 44-45 en noot 55). De zaak is vrij ingewikkeld, zodat ik liever de auteur zelf aan het woord laat: ‘We hebben zojuist opgemerkt dat de verbinding tussen de stijl en de balk (bedoeld is gebintstijl en gebintbalk J.B.) werd aangetrokken door de slöttels. Een aantal timmerlieden in Oost-gelderland betitelden een op deze wijze in elkaar gezet gebintwerk ronduit als prutswerk.... Hun geheim voor een degelijk gebint schuilt in één houten pin, aan te brengen midden door het kruispunt van stijl en balk’ (blz. 44). Deze pin wordt onder meer kaelstok genoemd. Van Prooije geeft een uitvoerige beschrijving van die pin, verlucht met een tekening. Het blijft een vreemde zaak dat een niet onaanzienlijke groep timmerlieden een gebint zonder kaelstok ‘prutswerk’ noemt, terwijl heel veel boerderijen zonder deze extra voorziening werden gebouwd en overeind bleven. Het is zelfs zo dat timmerlieden die deze pin niet aanbrachten, opmerkten dat het onzin is. Constructief blijkt hij niet nodig te zijn. Deze informatie zou bij een meer lexicologische aanpak verloren zijn gegaan. Van Prooije nu probeert een verklaring te vinden voor deze overtollige kaelstok, waarvan we nu bovendien weten dat hij ook in vakkringen totaal verschillend wordt beoordeeld. De zegslieden die hij hier aan het woord laat, zien dit element als een extra versteviging, ‘als een soort noodrem voor het geval de slöttels na het krimpen van het gebinthout, de balk niet meer in de stijl zouden vasthouden.’ (blz. 44). Op een kaart geeft hij de woonplaatsen aan van de timmerlieden die de kaelstok hebben toegepast. Een specifiek verspreidingsgebied is niet aan te wijzen. Van Prooije vraagt zich tenslotte af of deze kaelstok niet een relict is van het vroegere kopbalkgebint, waarvan het ankerbalkgebint een latere ontwikkeling is. Het aanbrengen van een kaelstok zou dan niet meer zijn dan een stuk taai conservatisme. | |||
[pagina 192]
| |||
Het voorbeeld kaelstok is ook illustratief voor een ander probleem. De vorm kaelstok is slechts een van de benamingen voor het hier besproken type toogpen; andere zijn kelpinne, kaelspille, kielspille, één keer wordt kaelstop opgegeven. Daarnaast komen typen voor als halsstok, pinne, penne, toogpinne, toognaegel, toogstok, gebintpinne, sloetstok en opsluutpinne. Waarom dan als referentievorm kaelstok genomen? Toognagel zou beter geweest zijn, het sluit helemaal aan bij de door de SHBO opgestelde lijst van houten elementen (Berends, Voskuil, Van Wijk 19822). Het is heel gebruikelijk in de dialectlexicografie om die opgave als referentievorm te kiezen, die ook - en dan ontdaan van zijn dialectische vorm - in de standaardtaal met dezelfde of nagenoeg dezelfde betekenis voorkomt. Kaelstok zou in standaardtaal keilstok moeten zijn, maar in geen enkel woordenboek komt dit woord voor. De kaart op blz. 45, met de titel: ‘Verspreiding van de woonplaatsen van timmerlieden die de kaelstok hebben toegepast’, waarop met een driehoekje wordt aangegeven geen en met een open cirkeltje wél kaelstok, is in dit licht bezien niet helemaal correct. De toognagel heet slecht in een beperkt aantal plaatsen kaelstok, in de meeste ‘positieve’ plaatsen is een ander woord in gebruik. Deze handelwijze heeft nog een ander nadeel, de samenhang tussen verschillende woorden wordt er door vertroebeld. Op blz. 40 wordt geproken van slötls, ‘waarmee de balk in de stijl werd opeslotn’. Andere woorden voor deze zaak zijn kieln, wiggen en spieje (allemaal meervoudsvormen). Kiel is een nevenvorm van keil. Beide vormen komen in Nederland voor met de betekenis ‘wig, wigvormig voorwerp’. Voor de herkomst van de woorden denkt men algemeen aan het Duits; het WNT wil keil als een germanisme beschouwen. De vorm keil moet dan - met uitstoting van de d - ontleend zijn aan Hoogduits Keidel, terwijl de vorm met ie (kiel) teruggaat op een Duits Kiel. Hadden deze vormen in het Nederlands een reguliere ontwikkeling gehad dan waren ze beide samengevallen in de vorm kijl. Ondertussen vind ik de keuze van de referentievorm een ernstiger zaak dan de taalkundige behandeling van de dialectwoorden. Dat is nu eenmaal een uitvloeisel van de eerder besproken koerswijziging en het staat iedere taalkundige vrij zijn voordeel te doen met dit goed geschreven en rijk gedocumenteerde materiaal. De Vakleu en et vak is een prachtig boek, zowel wat de typografie betreft als het illustratiemateriaal. De tekenaar, A.J. Hemels, heeft prachtig werk geleverd en nergens zijn de tekeningen opdringerig, integendeel tekst en illustraties vormen een goede eenheid. Het boek laat zich lezen als een vlot verhaal. Een bijna verdwenen ambacht heeft een beschrijving gekregen waardoor het voor goed is vastgelegd en aan de dreigende vergetelheid ontrukt. Maar het is meer dan de documentatie van een vak dat Van Prooije heeft vastgelegd, het is ook een stukje werkelijkheid. Het is geen geringe opgave om onderzoeksmateriaal, verkregen door middel van op band vastgelegde vraaggespreken, op zulk een boeiende en heldere wijze te presenteren. In dat opzicht is dit boek exemplarisch te noemen.
J.B. Berns | |||
Philologia Frisica Anno 1984. Lêzingen en Neipetearen fan it Tsiende Fryske Filologe-kongres, oktober 1984. Fryske Akademy, Ljouwert 1986.Van 17 tot en met 19 oktober 1984 werd het tiende Friese filologencongres gehouden, met als thema ‘Frysk: juster, hjoed en moarn’ (Fries: gisteren, vandaag en morgen'). Dit wat weinig zeggende thema was de vlag waaronder negen lezingen werden gehouden, | |||
[pagina 193]
| |||
waarvan één over geschiedenis (‘Friese intellectuelen en patronage in de zestiende eeuw’ door F. Postma), één over literaire tradities (nml. de epithalamische traditie in het Middelfries, door S. Dyk), en één over de herkomst van de Chronyc Historie (van P. Valkema Blouw). Van de zes overblijvende lezingen gingen er dan nog twee over ‘De Nederlandse lexicografie in de post-WNT-periode’ en een over een taaldatabank voor het moderne Zweeds. Deze laatste twee lezingen waren eigenlijk niet bedoeld als presentatie van nieuwe wetenschappelijke bevindingen, maar veeleer als beknopte overzichten (ik neem aan met het oog op de toen nog op te zetten taaldatabank voor het Fries). Er blijven dus voor het eigenlijke lezerspubliek van Taal en Tongval vier lezingen over die het waard zijn er even langer bij stil te staan. Een van de degelijkste en interessantste is ongetwijfeld K.F. van der Veens bijdrage over de indeling en relatieve afstand van de Friese plattelandsdialecten. Van der Veen kiest als methode de structuur-geografische met inschakeling van mathematisch-statistische technieken. Zijn werkwijze beperkt zich tot de meest frekwente woorden. Van der Veens analyse, de zogenaamde single link clustering, leidt tot bizonder belangwekkende resultaten, o.a. een reeks kaartjes met gebieden die voor 100%, of een steeds lager gekozen percentage, overeenkomen. De lezer ziet op deze wijze als het ware voor zijn ogen steeds grotere dialectgebieden ontstaan, totdat het hele taalgebied gesloten is. Het ‘Woudfries’ blijkt zich tot het laatst apart op te stellen. Het in het Fries geschreven artikel is zeer uitvoerig gedocumenteerd. In een overigens verder zeer leesbaar artikel brengt Jarich Hoekstra zich bij de beschrijving van verkleining en zijn nevencategorieën in de problemen, omdat hij bij de suffixen ke, (t)sje, (k)je (inderdaad, de zogenaamde ‘verkleiningssuffixen’) ervan uitgaat dat de betekenis ‘een kleine X’ de enige echte is, en dat alle andere betekenissen eigenlijk uitzonderingen zijn. Dit is in de eerste plaats reeds onhistorisch gedacht, omdat de meeste taalkundigen het er toch wel over eens zijn dat de diminutieffunctie van het suffix k er slechts een van meerdere mogelijkheden is (en waarschijnlijk een die zich wat later ontwikkeld heeft, vgl. Hofmann 1961), terwijl het ook nog zo is dat men dit suffix tevens kan vinden bij andere categorieën dan het substantief zoals bijvoorbeeld het adjectief en het werkwoord (zo vindt men in het Fries en Gronings vrij veel werkwoorden met deze suffixen die hetzij frequentatief hetzij diminutief zijn, vgl. G. van der Meer, te verschijnen). In de tweede plaats moet Hoekstra zich daardoor in allerlei bochten wringen bij de analyse van de ‘sabeare’ (= niet echte, zogenaamde) verkleinwoorden, zoals bijvoorbeeld arkje, afgeleid van het niet-telbare ark ‘gereedschap’. De woordenboeken wettigen duidelijk een diminutieve interpretatie van arkje, doch Hoekstra is door zijn stelling dat diminutieve afleidingen van niet-telbare substantieven niet mogelijk zijn, wel gedwongen iets anders te bedenken. Had hij verder erkend dat de hypochoristische betekenis, of enige andere van de in de literatuur genoemde betekenissen, ook ‘echt’ waren, dan waren zijn problemen aanmerkelijk kleiner geweest. Maurits Gysseling heeft een artikel bijgedragen over ‘Substraatinvloed in het Engels, Fries, Nederlands en Nederduits’. Wat de woordenschat betreft lijkt zijn betoog redelijk aannemelijk, vooral waar het gaat om de vele woorden met initiale [p]. Als het evenwel om fonetische eigenaardigheden gaat, lijkt mij enige grotere behoedzaamheid geboden. Immers, de meeste fonetische ontwikkelingen berusten op natuurlijke tendensen in de articulatie, en kunnen derhalve onafhankelijk, en herhaaldelijk (!), optreden. Niettemin biedt zijn uitvoerige lijst van voorbeelden uitstekend materiaal voor verder onderzoek. | |||
[pagina 194]
| |||
Hans F. Nielsen, tenslotte, geeft in zijn ‘Old English, Old Frisian and Germanic’ een nawoord (als het ware) bij zijn uitstekende boek Old English and the Continental Germanic Languages (Innsbruck 1981). Zijn conclusie is nog steeds dat het Oudengels van alle Germaanse talen op het continent de meeste parallellen met het Fries heeft. Dit wil evenwel nog niet zeggen dat hiermee het Ingweoons definitief heeft afgedaan, aangezien hij slechts verbanden tussen het Oudengels enerzijds en alle andere continentale Germaanse talen anderzijds bestudeerd heeft. Men kan uiteraard wel interpretaties verbinden aan zijn studie. Nielsen gelooft zelf dat zijn materiaal wijst op een dialectcontinuum pre-Oudengels, pre-Oudfries en pre-Oudsaksisch. Het (pre-)Oudsaksisch neemt daarbij duidelijk een wat marginalere positie in. Deze uitgave van 180 pagina's is onontbeerlijk voor ieder die bij wil blijven op het gebied van de Frisistiek. Wellicht zou er volgende keer een wat betere printer gebruikt kunnen worden, want de nogal kleine letter mist naar mijn smaak de nodige scherpte.
Verwijzingen:
Fries Instituut, Groningen Geart van der Meer | |||
P. Gillaerts (ed.): Verscheidenheid in eenheid; een bloemlezing taalpolitieke artikelen over normering en standaardisering van het Nederlands. Acco, Leuven/Amersfoort, 1986; 232 blzz., prijs 475 Bfr/f 26,50 (ISBN 90-334-1502-X)In deze bundel vormt de ontwikkeling van de standaardtaal in Nederlandstalig België het centrale thema. Er komen Zuid- en Noordnederlandse auteurs aan het woord. Hun stukken bestrijken een periode van bijna driekwart eeuw (1913-1985), waarbij de nadruk ligt op de jongste tijd: negen artikelen zijn verschenen in de jaren tachtig, vier in het decennium daarvoor. Na een ‘Verantwoording’ volgen eerst vijf artikelen van algemene aard (van J. Goossens, C.G.N. de Vooys, W. de Vreese, J.L. Pauwels en S. Verrept). Daarna komen drie bijdragen over spelling (van J. Renkema, F. Debrabandere en G. Verhoeven), twee over uitspraak (van E. Blancquaert en C.B. van Haeringen), drie over woordenschat (van F. Claes, G. Geerts en W. de Clerck) en een over spraakkunst (van W. Haeseryn). Aan het eind zijn weer drie meer algemene artikelen opgenomen (van A. Hagen, G. Geerts en K. Deprez). Op het eerste gezicht wekt deze indeling verwondering: je vraagt je af waarom de bijdragen van meer algemene aard niet bij elkaar geplaatst zijn. Nauwkeurige lezing van de Verantwoording geeft de richting aan waarin we het antwoord op deze vraag wel zullen moeten zoeken. De redacteur noemt daar namelijk de eerste vijf stukken ‘inleidende artikelen’. Daarna volgt wat bij als ‘de hoofdmoot’ karakteriseert; daarin zijn de bijdragen geordend ‘enigszins volgens de verschillende fases van het standaardiseringsproces in Vlaanderen: spelling, uitspraak, woordenschat en spraakkunst’. De laatste groep artikelen geeft dan ‘een idee van thema's in hedendaagse, taalpolitieke beschouwingen; de oude, | |||
[pagina 195]
| |||
nooit helemaal gesmoorde vraag naar een eigen Vlaamse standaardvariant treedt weer meer op de voorgrond’ (p. 7). Om dat laatste zal het wel gaan. Ik neem aan dat de drie artikelen aan het slot als een soort appendix beschouwd moeten worden, want die ‘eigen Vlaamse standaardvariant’ heeft niet de voorliefde van de redacteur. Dat maak ik tenminste op uit wat hij op p. 8 schrijft: ‘De vraag of wij voor een eigen standaardvariant moeten kiezen of voor de Noordnederlandse is achterhaald door de feiten’. (Op zichzelf zou hierna natuurlijk heel goed kunnen komen: ‘Recente publikaties als die van Deprez en Jaspaert hebben aangetoond dat de meerderheid van de Vlamingen voor het eerste kiest’, maar er staat:) ‘Er is immers al vele jaren geleden uit welbegrepen taalpolitieke overwegingen voor de Noordnederlandse standaardvariant gekozen’. De redacteur wil ons zijn standpunt ‘niet onthouden omdat het de subjectiviteit van zijn keuze van teksten laat zien’ (p. 7). Het is verheugend dat hij zich juist niet schuldig maakt aan datgene waarvoor hij zich excuseert. Zijn standpunt is trouwens genuanceerder dan uit een enkel kort citaat kan blijken, maar de ruimte van een boekbespreking laat niet toe ruim een halve bladzij uit de Verantwoording aan te halen. In ieder geval heeft hij wel artikelen opgenomen waarin de ‘nooit helemaal gesmoorde vraag naar een eigen Vlaamse standaardvariant’ naar voren komt. Behalve voor de laatste drie bijdragen geldt dit ook duidelijk voor die van De Clerck. Ik noem dat verheugend, omdat daardoor een werkelijk veelzijdig beeld gegeven wordt van de problematiek waar het om gaat. Eén onderdeel van deze bundel vind ik nogal uit de toon vallen, nl. dat over spelling. Het moge waar zijn dat de uniformering van de spelling de eerste fase vormde van het standaardiseringsproces van het Nederlands in Vlaanderen (zie de hierboven aangehaalde passage uit de Verantwoording), die fase is dan toch al heel lang geleden afgesloten - om precies te zijn in 1864, toen de spelling van De Vries en Te Winkel officieel werd ingevoerd door de Belgische regering. Bovendien is standaardisering van spelling, die plaatsvindt door een bepaalde spellingregeling wettelijk voor te schrijven, van heel andere aard dan standaardisering van taal. De artikelen over spelling in deze bundel gaan ook niet over standaardisering, maar over wijziging van spelling. Belangrijker is nog dat twee van de drie bijdragen over spelling inhoudelijk beneden de maat zijn. Om in elk van beide één duidelijke misser te noemen: Renkema gaat de mist in als hij bij zijn wijzigingsvoorstel inzake de tussenklank -s- de klankvorm en de spelling van een woord verwart (zijn vraag: ‘Maar waarom dan geen ‘lachssalvo’, ‘muzieksschool’ en ‘winkelschef?’ (p. 96) (nl. als we wel ‘stationschef’ e.d. schrijven), is immers eenvoudig te beantwoorden: omdat we niet ‘lachsgas’, ‘muzieksnoot’ en ‘winkelsgalerij’ zeggen)’, Debrabandere geeft een wel heel grove vertekening van de werkelijkheid als hij schrijft: ‘In 1891 publiceerde R.A. Kollewijn zijn ophefmakende artikel “Onze lastige spelling. Een voorstel tot vereenvoudiging.” Vandaag is de “nieuwe” Woordenlijst van de Nederlandse taal dertig jaar oud, maar onze spelling is nog altijd even lastig’ (p. 99). Hier worden immers de zeer ingrijpende vereenvoudigingen van 1946/1947 even vergeten: het niet meer verdubbelen van de e en o in open lettergrepen, het vervangen van de als s uitgesproken sch door s en het facultatief stellen van de buigings-n. De andere opgenomen artikelen, of het nu om wetenschappelijke of om meer essayistische bijdragen gaat, zijn echter allemaal zeer lezenswaardig en vrijwel altijd ook heel leesbaar. Degenen die al het nodige van de behandelde problematiek afweten, zullen de meeste artikelen wel kennen, maar het prettig vinden ze nu in één bundel bij elkaar te | |||
[pagina 196]
| |||
hebben. Voor degenen die er weinig van weten - en dat zijn er zeker in Nederland nog altijd heel veel, ook onder neerlandici - is deze bloemlezing een geschikte ‘reader’. Het is natuurlijk onmogelijk in deze bespreking nader in te gaan op alle zeventien artikelen afzonderlijk. Ik beperk me daarom tot een enkele opmerking over twee ervan, de oudste en de jongste. Dat zijn respectievelijk de rede van W. de Vreese over ‘Algemeen beschaafde omgangstaal in Zuid-Nederland’, uitgesproken op 6 november 1913, en het stuk van K. Deprez over ‘De aard van het Nederlands in Vlaanderen’, verschenen in de winter van 1985. (Alleen al de beide titels zijn voor de oplettende lezer in al hun elementen veelzeggend.) Van laat twintigste-eeuws standpunt kunnen we de voordracht van De Vreese volkomen gedateerd noemen. Maar dit is niet negatief bedoeld, integendeel. Ik kan daarom beter zeggen dat het stuk een grote historische waarde heeft. Het laat zien ‘van hoe ver de Vlamingen gekomen zijn’. De taaltoestand die De Vreese beschrijft, bestaat eenvoudig niet meer. Bovendien is het een genot om deze tekst, in een mooie retorische stijl, meermalen onderbroken door de signalering van ‘gelach’, ‘herhaald gelach’ en zelfs ‘goedkeurend gelach’, in 1987 te lezen. Dat laatste geldt ook, maar op een heel andere manier, voor het stuk van Deprez. Uit vroegere publikaties van deze auteur wisten we al, dat hij de stilistische kunst verstaat om over sociolinguïstiek te schrijven alsof het Het verdriet van België is. Maar ook inhoudelijk is zijn bijdrage zeer de moeite waard. Al was het alleen maar omdat hij de problemen niet alleen beschrijft, maar er ook een oplossing voor geeft, en dat is toch iets wat je in taalkundige publikaties zelden tegenkomt. Hij doet dat op de plaats waar het hoort: in de laatste paragraaf van zijn artikel, op de laatste tekstbladzijden van het boek, dus waar ze in een liefdesroman ‘elkaar krijgen’. Het lijkt te mooi om waar te zijn - maar men oordele zelf.
Amsterdam, P.J. Meertens-Instituut J. de Rooij | |||
C. Huygens: Trijntje Cornelis. Uitgegeven door H.M. Hermkens, dl. 1, 2 bd. HES Uitgevers. Utrecht 1987.De uitgave van Trijntje Cornelis deel 1 draagt in een aantal opzichten het stempel van Hermkens en daardoor is het een zeer persoonlijk werk geworden. Hermkens is in de eerste plaats een degelijke filoloog uit de school van Michels, die zijn ambacht in volstrekte openheid en eerlijkheid uitoefent. Elke pagina bewijst dat. Hij heeft daarnaast zelf de tekst voor de druk klaargemaakt; de translitteratietekens heeft hij zelf met de hand ingevoegd. Ook een aantal pentekeningen zijn van zijn hand (meestal vervaardigd naar voorbeelden van grote meesters). Ik kan het dan ook best waarderen dat de tekening van ‘En eerlick klapperman...’ (door J. Liesker), die links van de titelpagina staat, de gelaatstrekken van Hermkens verraadt. | |||
[pagina 197]
| |||
In 1964 schreef Hermkens de volgende woorden over de autograaf van Trijntje Cornelis: Uit de verdeling van de bladen kan men het ontstaan volgen. Nog boeiender wordt het, als men het manuscript in details bestudeert: doorhalingen en toevoegingen (tussen de regels of in margine) in verschillende tinten inkt, watermerken, vouwen in de bladen en nog vele andere gegevens vormen een fascinerend materiaal voor de geduldige speurder naar Huygens' geheimen. Bij een uitgave van de tekst zouden al deze merkwaardigheden tot hun recht moeten komen. (Hermkens: Bijdrage tot een hernieuwde studie van Constantijn Huygens' gedichten, Nijmegen 1964, 164). Hermkens zelf is zo'n geduldig speurder naar de geheimen van Huygens tekstcreatie. Zijn diplomatische uitgave van Trijntje Cornelis, waarvan nu het eerste deel is verschenen, bevat de tekst van de autograaf en is bestemd voor filologische studie. Naar mijn mening heeft de tekstbezorger terecht de autograaf boven de apograaf of de drukken verkozen: alleen de autograaf is voor honderd procent Huygens. Met name ook voor taalkundig onderzoek is de autograaf de meest belangrijke tekst. In de ‘Inleiding’ levert Hermkens een beschrijving van ‘De bronnen van de tekst’. Hij verstaat hieronder - in tegenstelling tot wat men zou verwachten - een beschrijving van de twee manuscripten uit 1653 en de twee drukken bij Vlack uit 1657, de twee laatste resp. aangeduid naar het devies (‘Ex morte immortalitas’ en ‘Hic noctis tenebras’), alsmede Koren-bloemen 1658 (K1) bij Vlack en Koren-bloemen 1672 (K2) bij Van Ravesteyn. Verder bevat de inleiding een beschouwing over ‘De veranderingen in de handschriften en de drukken: motieven’, waarin aandacht wordt besteed aan de rol van de prosodie, de rol van de taalkunde en de rol van de inhoud bij wijzigingen in de tekst. Bij ‘De aard van de varianten’ behandelt Hermkens de leestekens (een interessante uiteenzetting waarin de overgang tot het vierledige interpunctiesysteem van de humanistische drukkers duidelijk aan het licht komt), de problemen rond het vaststellen van een minuskel of majuskel, het gebruik van spellingvarianten. Overal blijkt Hermkens zich bewust van de voetangels en klemmen die op het pad van de tekstbezorger liggen. Steeds geeft hij zijn argumenten voor de keuzes die hij maakt. Vrijwel steeds ben ik het met hem eens. Ten aanzien van de translitteratie die hij voor ij, ij, y en ÿ voorstaat, te weten in alle gevallen ij, verschil ik echter met hem van mening. De lezer krijgt namelijk wel informatie over aarzeling ten aanzien van minuskel of masjuskel, over aarzeling bij aaneenschrijven of scheiden van twee woorden of woorddelen. Ook wordt hij geïnformeerd over afwijkende lengte van haaltjes, wat ver doorgeschoten puntjes, vlekjes, vouwen en wat al niet. In de handschriften is het duidelijk of Huygens een y of ij in beide gevallen met of zonder punten schrijft. Waarom moet een filoloog met interesse voor spelling deze informatie in deze diplomatische (!) uitgave missen? Al is de distributie vooralsnog onduidelijk, frequentieverhoudingen geven dan nog de mate van gangbaarheid aan. Ten slotte, zelfs het bez.vnw. ye wordt nu ije, evenals het proclitisch pers.vnw. y' (resp. bij voorbeeld 1005 en 1007). De translitteratie van het manuscript van de autograaf is bijzonder nauwkeurig, zoals me uit een reeks steekproeven bleek. Steeds ziet Hermkens kans om zelfs doorgehaalde woorden te identificeren. De manuscriptologische aantekeningen bevatten wat dat betreft een schat aan gegevens. Deze aantekeningen beperken zich overigens niet tot de autograaf, maar ook varianten in apograaf en vervolgens in de drukken t/m Koren-bloemen 1672 staan hier vermeld. In een uitgave van de autograaf zijn deze gegevens echter strikt genomen overbodig, evenals de fascimile van de apograaf in band 2. | |||
[pagina 198]
| |||
Hermkens gebruikt het translitteratiesysteem van Hellinga met de aanvullingen van Verkruijsse. Dat bevat de onhandige tekens ⫹a⫺ en ⪛a⪜ resp. voor toevoeging in de linker en in de rechter marge, terwijl. ⩽a⩾ en ⪕a⪖ resp. als betekenis hebben ‘beneden de regel toegevoegd’ en ‘boven de regel toegevoegd’. Een teken als <<a> voor toevoeging in de linker marge en <a>> voor toevoeging in de rechter marge geeft in de vorm al de betekenis aanGa naar voetnoot1. De verwijzingen via het driehoekje naar ‘Inleiding 4: De veranderingen in de handschriften en de drukken’, 11 1/3 pagina, veronderstellen wel wat veel uithoudingsvermogen van de lezer. De horizontale strepen ter aanduiding van de overgang van de ene bladzijde naar de volgende in het handschrift zijn overbodig en misleidend, doordat een inhoudelijke scheiding wordt gesuggereerd. Op het losse blad met translitteratietekens ontbreekt de ‘+ (in de linker marge)’. De tweede band van Trijntje Cornelis bevat de fascimile-uitgave van de autograaf en die van de apograaf, voorzien van een nummering van de folio's en van de versregels. De kwaliteit van de foto's is bijzonder goed. Alleen al om deze band zouden de middelbare scholen een exemplaar van Trijntje Cornelis moeten aanschaffen. Docenten Nederlands doen er goed aan hun leerlingen, deels aankomende studenten, waaronder Letteren-studenten, het goud van de Gouden Eeuw te laten zien. Het tweede deel van Trijntje Cornelis, dat naar ik hoop binnen afzienbare tijd verschijnt, zal de ‘hertaling van de klucht en aantekeningen daarbij’ bevatten, alsmede een vocabulaire, de vertaling van de citaten en ‘een inleiding over de omstandigheden waarin de tekst ontstaan is, over de inhoud en de aard ervan’. Jammergenoeg ontbreekt hierbij een beschouwing over het Hollands (Zaans) en het Brabants (Antwerps). En dit, terwijl Hermkens er bij herhaling op wijst dat Huygens zo'n belangrijke bron is voor onze kennis van zeventiende-eeuws Nederlands!
Vakgroep Taalkunde, Vrije Universiteit Amsterdam J.A. van Leuvensteijn |