| |
| |
| |
Boekbesprekingen
D. Gorter, G.H. Jelsma, P.H. van der Plank, K. de Vos: Taal in Fryslan. Fryske Akademy, Ljouwert, 1984.
In vijftien hoofdstukken worden de geografische en sociale spreiding van de verschillende talen behandeld, die in Friesland gesproken worden, met de taaloverdracht, de taalbeheersing en de domeinen waarop de talen gebruikt worden: school, kerk, media en politiek. Taalhouding en ‘etniciteit’ krijgen ruim aandacht In het laatste hoofdstuk wordt de methode van onderzoek uitvoerig verantwoord.
Het betoog wordt het gehele boek door ondersteund door en toegelicht met tabellen en grafieken. Dit alles neemt 400 blzz. in beslag en wordt gevolgd door een samenvatting in het Nederlands van 16 en in het Engels van 17 blzz. Deze samenvattingen geven de uitkomsten van het onderzoek zo uitvoerig dat degenen die geen Fries kunnen (of willen) lezen toch aan hun trek komen, vooral als ze de tabellen en grafieken erbij raadplegen. Elke schrijver heeft een of meer hoofdstukken voor zijn rekening genomen.
De uitkomsten van het onderzoek van Pietersen in 1967 waren verouderd, men had behoefte aan herhaling én uitbreiding. In het onderzoek van Gorter c.s., dat werd gedaan van 1979 tot 1983, is niet alleen de Friessprekende bevolking, maar zijn ook de niet-Friessprekende autochtonen, de streektaalsprekers en degenen die Nederlands spreken, en de allochtonen betrokken, omdat Friesland een meertalige maatschappij is. Er is in het algemeen gezocht naar antwoorden op de vraag: Wie spreekt wat tegen wie, waarover en waarom? Daarvoor zijn 1126 respondenten benaderd met 126 vragen.
De verleiding is groot om hier een samenvatting van de samenvatting te geven. Maar daardoor zou het ingewikkelde en genuanceerde beeld van de taaltoestand in Friesland te veel vertekend worden. Enkele conclusies kunnen echter wel zonder nader commentaar geciteerd worden. Sinds de vijftiger jaren is Friesland in taalgeografisch opzicht heterogener geworden: op het platteland zijn meer niet-friestaligen komen wonen en in de steden meer friestaligen. 94% van de bewoners van de provincie kan Fries vertaan, 73% kan Fries praten, 65% kan Fries lezen en 10% kan Fries schrijven. Bij degenen die een of meer van deze vaardigheden niet beheersen speelt het niet-willen ternauwernood een rol; een belangrijk motief is dat het niet nodig is. M.a.w. de Fries komt de anderen in hun onkunde wel tegemoet, daarom hoeven dezen zich niet naar hem te voegen. Wat de beheersing van het Fries betreft, lijkt er sedert Pietersen weinig of niets veranderd, maar verschillen in onderzoeksmethode en vraagstelling manen tot voorzichtigheid bij deze conclusie.
Bij een aantal factoren zijn duidelijke verschillen geconstateerd, o.a. tussen ouderen en jongeren. De verschillen tussen deze categorieën wijzen in de richting van verzwakking van de Friese positie, hoewel het verplichte onderwijs in het Fries positieve resultaten heeft voor een deel van de vaardigheden. Deze verzwakking wordt ook bevorderd doordat niet alle ouders het Fries aan hun kinderen overdragen.
Conclusie nr. 11 op blz. 405 nemen we hier volledig en letterlijk over, omdat deze een belangrijk facet van de positie van het Fries uitdrukt: ‘In Friesland kan gesproken worden van een dubbele arbeidsmarkt die geografisch gescheiden is. Een nationaal-Nederlandse arbeidsmarkt bepaalt vraag en aanbod op het hogere nivo en trekt mensen uit geheel Nederland aan voor hogere funkties. Een regionaal-Friese arbeidsmarkt beperkt zich tot het lagere nivo en zorgt ervoor dat dat nivo een Fries, d.w.z. een autochtoon karakter behoudt. In deze zin is de Friese arbeidsmarkt een voorbeeld van wat Hechter noemt de ‘cultural division of
| |
| |
labor’. Ook de onder autochtonen bij een hogere maatschappelijke status afnemende identifikatie als Fries en minder positieve taalhouding zijn illustraties bij wat Hechter in dit verband als ‘internal colonialism' hypothese heeft ontwikkeld.’
Het begrip ‘etniciteit’, dat in de regel gebruikt wordt voor buitenlandse allochtone minderheden, wordt in dit boek ook toegepast op Friezen. Dit begrip wordt behandeld in hoofdstuk 7 en enkele belangrijke conclusies zijn de volgende: Friestaligen noemen zich in de eerste plaats Fries. Streektaligen noemen zich eerst Nederlander en dan pas (in dat kader) Fries. Verreweg de meeste, ook de autochtone, nederlandstaligen willen geen Fries en ook geen ‘Nederlandse Fries’ heten. De etnische (Friese) en de nationale (Nederlandse identifikatie hangt ook samen met de maatschappelijke status. Hoe hoger het nivo, des te sterker de nationale identifikatie en dat geldt voor alle taalgroepen, ook de Friese. Degenen met een pro-Friese houding zijn van mening dat taal een belangrijker kriterium is, terwijl de ‘anti-Friezen’ afkomst en woonplaats belangrijker vinden.
Door het toenemen van het aantal Nederlandssprekenden en de verzwakking van de streektalen ontwikkelt Friesland zich van een meertalige provincie naar een Fries-Nederlandse gemeenschap. Maar ondanks de statusverhoging verzwakt ook het Fries; de neergaande lijn is niet steil, maar valt wel te constateren.
De verantwoording van het onderzoek en de resultaten is zo uitvoerig dat een contrôle door de lezer mogelijk is. In een bijlage worden de vragen, in het Nederlands en het Fries, gegeven met de antwoorden in hele getallen en percentages; in een andere bijlage worden de vragen en de formulering ervan vergeleken met die van Pietersen.
Ondanks de uitvoerige rapportage blijven er vragen te stellen, die niet beantwoord worden, maar door de vorm waarin het materiaal verantwoord wordt is het mogelijk ook antwoorden te vinden die de auteurs niet geven. Het is niet moeilijk kritiek op dit boek uit te oefenen; enkele hinderlijke tekortkomingen zijn door Prof. Feitsma geconstateerd in het Fries Dagblad van 12 oktober 1984. Maar ook zij is van oordeel dat het boek een goed inzicht geeft in de taalsituatie in Friesland van nu en in de ontwikkeling hiervan in de komende jaren.
Om het boek te gebruiken moet men het lezen of minstens de samenvattingen; voor naslagwerk is het ongeschikt door twee tekortkomingen: zowel een register als een literatuurlijst ontbreken. Er wordt wel achter hoofdstukkken literatuur opgegeven en dat heeft het voordeel dat duidelijk is in welke sfeer de literatuur is geraadpleegd. Dat neemt niet weg dat een alfabetische of chronologische lijst van deze literatuur voor de lezer een groot gemak zou betekenen. Het ontbreken van een register is echter zonder meer een misser. Ook wie het boek grondig heeft bestudeerd, maar geen ijzeren geheugen heeft, zal de weg niet gemakkelijk terugvinden. Ook het ontbreken van een lijst van de tabellen en grafieken maakt het boek bijzonder moeilijk te hanteren. Deze zijn zo belangrijk dat men ze telkens weer opslaat zonder behoefte te voelen de begeleidende tekst weer te raadplegen. Hebben de auteurs dit misschien willen vermijden, omdat ze tekst en tabellen en grafieken als een onlosmakelijk geheel beschouwen? Dit bezwaar weegt minder zwaar door de samenvatting achter elk hoofdstuk afzonderlijk.
Door deze opbouw: gedetailleerde beschrijving en samenvatting per hoofdstuk, korte samenvattingen in Nederlands en Engels is het boek bruikbaar zowel voor degenen die niet meer dan een algemene indruk willen hebben als voor hen die zich in de finesses willen verdiepen. Dezen krijgen veel goede informatie als ze ook bereid zijn er veel werk voor te
| |
| |
doen en er aandacht aan te besteden. ‘Taal yn Fryslan’ is een boek waaraan noch de taalsociologie in het algemeen noch die van Friesland voorbij kan gaan.
Jo Daan
| |
G. van der Meer: Frisian ‘Breaking’. Aspects of the origin and development of a sound change. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen 1985. Rige Estrikken 66. VI + 286 blz. Verkrijgbaar door het overschrijven van f41,50 (met inbegrip van portokosten) naar postrekening nr. 27.26.550 van de ‘Stifting FFYRUG’, Ribesstraat 24, NL-9741 NJ Groningen, onder vermelding van de boektitel.
Op 14 maart 1985 is dr. G. van der Meer aan de rijksuniversiteit te Groningen gepromoveerd op de bovengenoemde dissertatie. De trouwe lezers van Taal en Tongval kennen zijn naam door verschillende, vaak diepgaande boekbesprekingen (in de jaargangen 1978-1983). Zijn promotoren waren prof. N.R. Århammar, hoogleraar Fries en prof. J. Gerritsen, hoogleraar Engels. Van der Meer is anglist van oorsprong en was vijftien jaar docent aan het Anglistisch Instituut van de Groningse universiteit. In 1985 is hij kort na zijn promotie benoemd als docent aan het Fries Instituut van dezelfde universiteit.
Zijn boek bestaat uit vier hoofdstukken, twee uitvoerige bijlagen, een bibliografie en een Nederlandse samenvatting die zes blz. telt. Wat verstaat men onder de Friese ‘breking’? Hiervoor zou ik kunnen verwijzen naar Taal en Tongval van 1958, toen ik mijn eerste bijdrage in dit tijdschrift heb gewijd aan ‘De Nieuwfriese “breking” en zijn verspreiding’ (TT 10, 148-156, met een kaart). De term breking in de titel, zowel bij mij als bij Van der Meer, is tussen aanhalingstekens gezet, omdat hij alleen de naam gemeen heeft met de echte brekingen (diftongeringen) in het Oudfries en andere Oudgermaanse talen.
Maar als Nieuwfries verschijnsel duidt de gangbare term ‘breking’ de accentwisseling in diftongen aan, waardoor een dalende tweeklank stijgend werd en in morfemen kan wisselen met een stijgende tweeklank, b.v. in foet ‘voet’ naast fuotten, fuotsje ‘voeten, voetje’. Tegenover de tot 1958 algemeen geldende opvattingen van J.J. Hof en anderen kon ik laten zien dat de breking tegen 1700 is ontstaan in het centrum van Friesland. In de Zuidwesthoek en op de Waddeneilanden is de breking niet of maar ten dele doorgedrongen. Maar de verkorting der vocalen in vormen als fotten, futten ‘voeten’ heeft hier wel plaats gevonden.
Nadat de Amerikaanse hoogleraar T.L. Markey in 1975 een generatieve benadering van de Nieuwfriese breking had ondernomen, kwam Van der Meer in 1977 met zijn eerste, kritische en verhelderende studie over het ontstaan van de breking. Daarna hebben ook verschillende anderen zich in deze problemen verdiept, in het bijzonder de Friese Amerikaan of Amerikaanse Fries P.M. Tiersma. Van der Meer bespreekt in het eerste hoofdstuk van zijn dissertatie deze en andere publikaties en opvattingen. Ook geeft hij zijn eigen verklaring, die hij bescheiden een hypothese noemt.
Van der Meer ziet als eerste stap de verkorting der lange tweeklanken tot halflange, meestal gevolgd door een of meer lettergrepen. Door deze verkorting van hun eerste bestanddeel hoorde men meer nadruk op het tweede, waarbij het eerste deel zijn vocalisch karakter verloor. In het werk van Gysbert Japicx (1603-1666) is dit stadium niet bereikt. Kort na 1700 vindt men het duidelijk in spellingen weerspiegeld, maar het moet wel in de 17de eeuw zijn begonnen. Verhelderend is dat Van der Meer werkt met het begrip mora, waarbij een lange klinker als ‘bimoric’ kan worden opgevat en dus de nadruk op de eerste of
| |
| |
tweede mora kan liggen. De accentwisseling zal zijn bevorderd door de afkeer van te veel zwak beklemtoonde bestanddelen.
In zijn tweede hoofdstuk gaat de schrijver meer in op het theoretische raam van het verschijnsel, op regels en uitzonderingen, criteria en oorzaken. Hierbij blijkt dat Van der Meer goed thuis is in de moderne taalwetenschap en deze met succes toepast op de breking. Andersom blijkt ook dat deze studie van de breking nuttig is voor de theorievorming. Gelijksoortige verschijnselen vinden we elders in tijd en ruimte. Ik herinner aan de symposia van de Dialecten-commissie die in 1943-1944 in Amsterdam zijn gehouden. Th. Baader behandelde daar de Westfaalse accentwisseling in de diftongen, G. Gosses de Friese (die hij echter al bij Gysbert Japicx aannam) en J. van Ginneken besprak het verschijnsel in Brabant en Limburg en elders, zij het met overdreven nadruk op de articulatiebasis. Kort daarna kwamen de stijgende diftongen nog ter prake, toen Van Ginneken, J.M. Renders en A. Weijnen Oost-Noordbrabantse dialectproblemen aansneden. Ook van der Meer wijst hierop en eveneens op Deense en andere dialecten.
Het derde hoofdstuk geeft de resultaten van de enquête naar brekingsvormen die de schrijver in 1982 heeft gehouden. In het vierde bespreekt hij acht hypothesen om het systeem te vinden bij het voorkomen en wegblijven van de breking. Zijn eerste bijlage is een uitgebreide lijst van grotendeels schriftelijke gegevens over gebroken en ongebroken woordvormen, ook van belang voor verder onderzoek. De tweede bijlage is een overzicht van de cijfers uit zijn enquête. Alles te samen genomen is Van der Meer's dissertatie een diepgaand en verhelderend onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van de Friese breking.
Dat zijn boek stimulerend werkt, blijkt uit de artikelen die al gauw zijn verschenen in het ‘tijdschrift voor frisistiek’ Us Wurk (van het Fries Instituut aan de Groningse universiteit) en ook in NOWELE (North-Western European Language Evolution). Dit laatste is een uitgave van de universiteit van Odense, die veel aandacht besteedt aan de studie van het Noordzeegermaans (sommige neerlandici zeggen nog Ingweoons) en van het Fries. In deel 8 van september 1986 is een Engelse bijdrage opgenomen van Van der Meer over de Friese breking (blz. 33-56).
De Bilt
H.T.J. Miedema
| |
Ferdinand Holthausen: Altfriesisches Wörterbuch. Zweite, verbesserte Auflage von Dietrich Hofmann. Heidelberg 1985: Carl Winter Universitätsverlag. XXV + 191 blz. Prijs gebonden: DM 72.-. ISBN 3-533-03641-3 kart. Prijs paperback: DM 48.-. ISBN 3-533-03642-1 Ln.
De Westfaal Ferdinand Holthausen (1860-1956) was een van de belangrijkste filologen uit de neogrammatische school. Als oudgermanist en vooral als anglist heeft hij zich onder meer verdienstelijk gemaakt door zijn etymologische woordenboeken van het Engels en het Oudengels. Daarnaast had hij ook belangstelling voor het Oudsaksisch, niet alleen toen hij als jong hoogleraar in Göteborg doceerde, maar ook toen hij als emeritus nog in 1954 zijn Altsächsisches Wörterbuch kon laten verschijnen.
Van 1900 tot 1925 was hij hoogleraar aan de universiteit van Kiel, waar hij zich ook in het Noordfries en het Oudfries verdiepte. In 1925 publiceerde hij zijn Altfriesisches
| |
| |
Wörterbuch, helaas niet zijn beste werk, maar toch voorzag het min of meer in een behoefte. Tekenend voor het gebrek aan contacten tussen Duitse en Nederlandse filologen was dat in diezelfde tijd G.A. Nauta in Nederland werkte aan een Oudfriesche woordenlijst (Haarlem 1926), die hij vooral bestemde voor niet-taalkundige belangstellenden.
Zelf heb ik na de oorlog beide uitverkochte boeken nog antiquarisch kunnen kopen. Toen ik in de jaren 1966-1984 Oudfries doceerde aan de universiteit van Utrecht, niet alleen aan studenten Fries, maar ook aan anderen, in het bijzonder aan studenten Oudgermaans, heb ik vaak gemerkt dat zij xeroxkopieën hadden gemaakt van Holthausen's Altfriesisches Wörterbuch. Eerlijk gezegd, heb ik het toen openlijk een beschamende toestand genoemd dat er voor alle Oudgermaanse talen woordenboeken verkrijgbaar waren, behalve voor het Oudfries.
Gelukkig is Holthausen's woordenboek van het Oudfries nu na 60 jaar weer verschenen, dank zij D. Hofmann, hoogleraar in Oudgermaanse en Nordische filologie in Kiel. Deze doceerde hier ook Fries tot 1978, toen Kiel een nieuw professoraat voor Fries kreeg. Hiervoor werd B. Sjölin benoemd, die de leiding van de ‘Nordfriesische Wörterbuchstelle’ van Hofmann overnam. Zo vond Hofmann meer tijd voor zijn verbeterde uitgave van Holthausen's werk. Weliswaar hoopt hij te zijner tijd eveneens een geheel nieuw en uitgebreid woordenboek van het Oudfries te laten verschijnen dat ook de woordenschat der na 1925 uitgegeven vier delen Oudfriese oorkonden bevat.
Voorlopig heeft Hofmann echter Holthausen opnieuw uitgegeven, onder toevoeging van een ‘Vorwort’ ter verantwoording (al in februari 1983 geschreven) met een lijst van nieuwe afkortingen. Het belangrijkst is evenwel Hofmann's ‘Ergänzungsliste’ van 38 blz. Voor het gemak van de gebruikers heeft hij in de oude tekst verwijzingen aangebracht, niet alleen naar zijn eigen grote lijst met aanvullingen en verbeteringen, maar ook naar die van Holthausen (A: Addenda; N: Nachträge).
Ter toelichting geef ik een paar voorbeelden van Hofmann's verbeteringen. Zo waarschuwt hij bij Holthausen's hêra 2. Ehebrecher (Gotisch hôrja) dat dit moet vervallen. Holthausen was bij dit woord wel afgegaan op thene hera sunder erum, die W.L. van Helten in 1907 als een afleiding van hôr (echtbreuk) had gezien. Intussen had B. Sjölin in zijn uitgave van het ‘Fivelgoër’ handschrift deze hera gewoon als een ‘heer’ opgevat en als vertaling gegeven: ‘eine Ehrenlose Person’. Een andere verbetering van Hofmann voegt een nieuw Oudfries woord toe: Holthausen's keisîl ‘Art Schleuse’ moet worden gelezen als kai-sêl ‘Schlüsselgehänge’, een woord uit de oorkonden.
Van deze gelegenheid maak ik gebruik om de lezers van Taal en Tongval, voor zover dit nog nodig is, ook even te wijzen op de nieuwe Friese woordenboeken, die ongeveer tegelijkertijd (in 1984-1986) zijn verschenen bij de ‘Fryske Akademy’ te Leeuwarden:
J.W. Zantema, Frysk Wurdhoek 1. Frysk-Nederlânsk. Met lijsten van Friese plaats- en gemeentenamen (de laatste helaas niet onberispelijk). Leeuwarden, Fryske Akademy 1984. 1220 blz. ISBN 90 6066 440 X / UGI 730. |
W. Visser, Frysk Wurdboek 2. Nederlânsk-Frysk. Met lijsten van Friese plaats- en gemeentenamen (verbeterd). Leeuwarden. Fryske Akademy 1985. 921 blz. ISBN 90 6066 441 8 / UGI 730. |
Naast deze beide handwoordenboeken is de Fryske Akademy in 1984 begonnen met de uitgave van het Woordenboek der Friese taal (afgekort: WFT), het grote project waaraan al zoveel decennia is gewerkt. Kort voordat ik in 1962 de Fryske Akademy verliet om te gaan
| |
| |
werken op K. Heeroma's Nedersaksisch Instituut aan de Groningse universiteit, had ik de eerste versie geschreven van de letter A, die in de loop der jaren is omgewerkt.
De lemmata zijn omgespeld in de vereenvoudigde Friese spelling, die door de Provinciale Staten van Friesland in 1976 is vastgesteld. Evenals in het Fries-Nederlandse handwoordenboek van Zantema is bij de grondwoorden de uitspraak aangegeven in fonetisch schrift. Zonodig is dit ook bij afleidingen en samenstellingen gebeurd. Het WFT geeft bij de grondwoorden gewoonlijk eveneens de Friese dialectvormen van de Waddeneilanden Schiermonnikoog en Terschelling en ook van Hindeloopen. Zo mogelijk volgen er etymologische verwijzingen.
Deel 1 van het WFT (a - behekst) verscheen in 1984: ISBN 90 6553 024 X en deel 2 (behelje - blomskie) in 1986: ISBN 90 6171 654 3. Anders dan het WNT gaat het WFT uit van de woordenschat sinds 1800. Deel 1 bevat een Voorwoord met aanwijzingen voor het gebruik en de bronnenlijst van 68 blz. samen, geschreven door K.F. van der Veen en gevolgd door 332 blz. tekst, terwijl het tweede deel 400 blz. telt. Er zullen vermoedelijk nog 16 delen verschijnen.
De Bilt, 1 september 1986,
H.T.J. Miedema
| |
W. Kloeke, Zwolsche Sketsies. Met een woord vooraf en een nawoord van Philomène Bloemhoff-de Bruijn en een index van Henk Brassien. Kampen, De IJsselakademie, 1986. [Prijs f 16,50.(donateurs f 14,00)].
De Zwolsche Sketsies van W. Kloeke, de vader van de bekende dialectoloog G.G. Kloeke, verschenen voor het eerst in 1931. Er waren voor de IJsselakademie twee redenen dit meer dan vijftig jaar geleden verschenen boek opnieuw uit te geven, een historische -de auteur geeft een beschrijving van het leven in het Zwolle van rond 1860- en een taalkundige -hij vertelt zijn verhaal in zorgvuldig genoteerd dialect en geeft op die manier een goed beeld van het dialect van de Zwolse binnenstad in de eerste helft van de 19de eeuw.
Men heeft zich echter niet willen beperken tot een heruitgave zonder meer. In haar nawoord maakt Philomène Bloemhoff-de Bruijn een vergelijking tussen het Zwols van rond 1860 en van nu. Ze geeft tevens een schat aan biografische informatie en kon gebruik maken van eeen door W. Kloeke zelf gecorrigeerd exemplaar van de eerste uitgave. In de index van Henk Brassien zijn de namen van personen, straten en gebouwen opgenomen. De correcties van Kloeke zelf zijn helemaal achterin het boek afgedrukt onder het kopje ‘Verbeteringen’. De illustraties uit de eerste druk zijn niet overgenomen. Daarvoor in de plaats kwamen foto's uit het bezit van de familie Kloeke.
Over veranderingen in het Zwols was in het verleden al eens geschreven en wel door J.H. de Groot, informant van prof. Kloeke, in een brief dd. 10.10.1957 (ongepubliceerd) en door de Amerikaanse taalkundige W.W.Z. Shetter in 1958 (Language 34, 40-54). Mevrouw Bloemhoff kon gebruik maken van de gegevens die de informantengroep ‘Diezerpoort’ sedert 1978 ten behoeve van een enquête van de IJsselakademie bij elkaar gebracht had. Een opmerkelijke uitkomst van dit onderzoek is, dat de veranderingen die De Groot en Shetter signaleerden en de door Shetter voorspelde ontwikkeling bij de ‘Diezerpoortgroep’ nauwelijks hebben doorgezet. Mevrouw Bloemhoff concludeert hieruit terecht dat dit wil zeggen dat deze groep Zwollenaren het Zwols nog goed beheerst.
| |
| |
De ‘Zwolse Sketsies’ zijn door deze werkwijze niet zomaar een herdruk geworden, ze hebben meer reliëf gekregen door de biografische gegevens waardoor we het milieu waarin de dialectoloog G.G. Kloeke opgroeide beter leren kennen, en ook door het feit dat deze ‘Sketsies’ een waardevolle bron blijken te zijn voor het bestuderen van taalverandering. Bovendien was W. Kloeke een buitengewoon boeiend verteller.
J.B. Berns
| |
J. van Eijk, De lui van Oudenhil. Ouddorp, C. van Koppen, [1984]. [Prijs: f 18,90].
De eerste uitgave van De lui van Oudenhil verscheen in 1930. De heruitgave ruim vijftig jaar later sp[eelt in op de groeiende belangstelling voor streektaalliteratuur. In Meertens-Wander (blz. 267) kreeg deze titel een *, hetgeen wil zeggen: ‘Belletrie, slechts ten dele in dialect’. Deze opmerking berust niet op eigen waarneming, want Van Eijk schreef zijn zeven schetsen in dialect. In de onderhavige uitgave is de tekst bewerkt door de neerlandicus P. Heerschap en wel zodanig, dat het ‘vlekkeloos Ouddorps werd’ (Aldus het persbericht). Bovendien schreef Heerschap een Inleiding, waarin hij de verhalen kort karakteriseert en de spellingprincipes uiteenzet. Aan het einde van het boek drukte hij een alfabetische woordenlijst af. De spelling van de heruitgave is in grote lijnen aangepast aan die van het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten, dat is, gezien het grote sukses van dit woordenboek, een goede zaak.
J.B. Berns
| |
J. Klepper (Samensteller), F. den Eerzamen, Het Eiland Goeree-Overflakkee: Geschiedenis, Volksleven, Taal. Middelharnis, Boekhuis Ariese, 1984.
In 1966 verscheen van F. den Eerzamen, Het eiland Goeree: Geschiedenis, Volksleven, Taal. (Meppel, Neerlandia). In deze heruitgave wordt dit boek opnieuw afgedrukt, maar nu uitgebreid met een derde deel ‘Ons Eiland’, waarvan het manuscript zich in de nalatenschap van de auteur bevond. Dit derde deel handelt over de geschiedenis van Flakkee. Een heel hoofdstuk daarvan is gewijd aan het dialect van Goeree-Overflakkee (blz. 230-238). Daarin wordt, na een korte beschouwing over de verschillende klanken, vooral aandacht besteed aan lexicale zaken. Het boek is gëillustreerd met foto's en tekeningen. De hoofdstukken, die alle een speciaal probleem behandelen laten zich heel goed afzonderlijk lezen en daardoor is dit boek echt een naslagwerk geworden.
J.B. Berns
| |
S. Reker, Omgekeerd is ook wat weerd. Retrograde woordenlijst van het Gronings anex rijmwoordenboek. (Nedersaksisches Studies. 9). Groningen, Sasland, 1985.
Dit retrograde woordenboek van de Groningse Volkstaal is gebaseerd op de eerste druk van Ter Laan uit 1929. Dat impliceert dat ook de spelling van Ter Laan is aangehouden, met dien verstande dat op de accent aigu en de accent grave na alle diakritische tekens zijn komen te vervallen. De retrogradelijst is in de eerste plaats bedoeld om taalkundigen een handreiking te geven bij morfologisch onderzoek. Dat ook aan andere gebruikers gedacht wordt, blijkt al uit de ondertitel. Rekers heeft een duidelijk en praktisch boek gemaakt dat zeker zijn weg naar de gebruikers zal vinden.
J.B. Berns
| |
| |
| |
A. van Gaalen en Fr. van den Mosselaar, ‘Kèk mè nâh’: Plat en bekakt Haags. 's-Gravenhage, Uitgeverij BZZTôH, 1985. [75 blzz. Illustraties. Literatuurlijst. Prijs: f 15,00].
Als er een publikatie is die inspeelt op de ‘Dialectgolf’ is het wel ‘Plat Haags’, zoals dit boek in wandeling wordt genoemd. Het is op dit ogenblik (eind 1986) toe aan de vijfde druk. Het is de gekozen formule die een verklaring vormt voor het sukses. Het is inderdaad ‘een boekje door en voor Hagenaars’, zoals op de achterkant wordt gezegd, en niet een verzameling stereotiepen en idiotismen, waarvan de Amsterdamse drèèfsèès een bekend voorbeeld is. Van Gaalen en Van den Mosselaar besteden niet alleen aandacht aan het ‘platte’ Haags, maar ook -de ondertitel wijst daar al op- aan het overbekende ‘bekakt’; het Schevenings komt ter sprake en er worden teksten en woordenlijsten uit het verleden, soms het verre verleden (ca. 1770), besproken en afgedrukt. Daarbij komt dat het hedendaagse Haags, zowel het platte als het bekakte binnen de eigen context wordt geplaatst en op vaak treffende wijze wordt geïllustreerd met bijvoorbeeld stukjes uit de krant. Een van de mooiste voorbeelden hiervan treft men aan op blz. 44, waar twee Haagse ambtenaren, de huidige minister van Financiën Ruding en de vakbondsleider Van de Scheur met elkaar worden vergeleken. De verschillen in -onder andere- taalgebruik van beide heren worden vlijmscherp aangetoond door Saartje Burgerhart uit de Volkskrant van 23.11.1983 aan te halen en Van de Scheur wordt tenslotte nog eens getypeerd als iemand die ‘stem [geeft] aan de eisen en verlangens van zijn achterban in hun eigen taal’.
Het mag wel typerend genoemd worden dat de ‘Kleine Haagse Woordenlijst’ helemaal achterin het boek is opgenomen, voorafgegaan door een korte stratigrafische typering van de Haagse woordenschat. ‘Het meest onderscheidt de Hagenaar zich door de klank van zijn taal, slechts weinig door zijn woordgebruik’ (blz. 48), men kan het een plattitude noemen, een volledig overbodige opmerking met betrekking tot enig Noord- of Zuidhollands dialect -of überhaupt met betrekking tot een stadsdialect- binnen het geheel van een populair geschreven en voor een breed publiek bedoeld boekje is het beslist van groot belang dit nog eens duidelijk te stellen. Het is verder zo dat Indische repatrianten en hun nakomelingen invloed hebben uitgeoefend op de Haagse woordenschat; van Surinaamse invloed is nauwelijks sprake, zeker niet speciaal wat het Haags betreft; wel is er duidelijk invloed van het Bargoens en tenslotte komt ook nog even de typische taal van jongeren ter sprake.
Het laatste hoofdstuk wordt gevormd door het transcript van band 281 van het P.J. Meeertens-Instituut (in de eerste druk staat P.C....), gemaakt in 1965, een voortreffelijke transcriptie van een gesprek met drie generaties Haagse loodgieters.
Een prachtige illustratie van levende volkstaal en door de gekozen spelling en notatie ook voor leken heel prettig leesbaar.
Een in al zijn bescheidenheid voortreffelijk boekje, dat erin slaagt op eenvoudige wijze gecompliceerde zaken aan een groot publiek uit te leggen, niet alleen met betrekking tot de taal van 's-Gravenhage, maar ook met betrekking tot dialectologie en taalkunde in het algemeen. Misschien hinkt het een beetje op twee gedachten, maar de vele drukken en het hoge oplagecijfer -140.000 exemplaren- bewijzen het sukses.
J.B. Berns
|
|