Taal en Tongval. Jaargang 38
(1986)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||||||||
De vitaliteit van het Maastrichts. Resultaten van een onderzoek naar functionele en structurele aspecten van dialectverliesGa naar voetnoot(*)Samenvatting voorafIn het volgende wordt verslag gedaan van gedeelten uit een onderzoek naar aspecten van dialectverlies in Maastricht. De nadruk ligt daarbij op gegevens op morfologisch niveau die zijn verzameld met behulp van een aantal elicitatietoetsen. De variabelen die hier worden besproken zijn: de genustoekenning aan substantieven in het dialect die van oudsher een ander genus hebben dan hun standaardtalige equivalenten, de geslachtsafhankelijke buiging van adjectieven, pronominale verwijzing, vocaalwisseling in werkwoordsvormen, een viertal afleidingsprocédés voor adjectieven en substantieven. Daarnaast worden de resultaten gepresenteerd van twee domeinenvragenlijsten, één voor de meting van het gerapporteerd gebruik in een aantal situaties en één voor de geachte geschiktheid van het gebruik van dialect in een aantal situaties. De onderzochte variabelen worden in verband gebracht met de onafhankelijke variabelen leeftijd (generatie), sekse en buurt (sociaal-economische identiteit). Tot slot wordt kort ingegaan op de samenhang tussen de resultaten op de linguïstische toetsen en de resultaten van de domeinenvragenlijsten. | |||||||||||||
1. InleidingSystematische aandacht van linguïsten voor dialectverlies mag dan relatief nieuw zijn, de signalering van het fenomeen is dat allerminst. De dreigende teloorgang van de dialecten in het Nederlands taalgebied is een belangrijke drijfveer geweest voor indrukwekkende dialectologische operaties als de enquêtes van Willems uit de vorige eeuw, Schrijnen, | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
Van Ginneken en Verbeeten uit 1914 en, van later datum de Reeks Nederlandse Dialectatlassen. Ook het schrijven van dialectmonografieën en het samenstellen van dialectwoordenboeken geschiedde, en geschiedt nog steeds, ten dele vanuit een conserverende motivatie. Maar zelfs ruim vóórdat de dialectologie zich wierp op dergelijke grootschalige documenterende ondernemingen werd al gewezen op de bedreigde positie van het dialect. In een toespraak uit 1729 onder de titel ‘Sermoen euver de weurd. Inter omnes linguas nulla Mosa Trajectensi præstantior’ beklaagt een Maastrichtenaar zich over de waargenomen invloeden van Hollands, Engels en vooral Frans op het dialect. Af en toe rolt er nog wel een diets woord tussendoor ‘wie ein pairdskeutel in ein geut’. De spreker laat zijn moeder voorspellen: ‘gair luij suit het sien, maar igh belaif den daag neet mie, dat het Maastreegs gans aufkumt’. Hij spoort verder de Maastrichtenaren aan om hun woordkeus zuiver te houden en toch vooral op de grammatica te letten. Hoewel er duidelijke aanwijzingen zijn dat het Sermoen niet origineel Maastrichts is, maar een aangepaste vertaling uit het Akens, is het illustratief voor de ouderdom van de zorg om het voortbestaan van dialecten. Of de aanbevelingen van deze onbekende spreker werkelijk ter harte zijn genomen, zullen we wel nooit te weten komen, maar een feit is dat de geschiedenis hem in het ongelijk heeft gesteld. Nu, 250 jaar later, bestaat het dialect nog steeds. Echter, met deze vaststelling is de vrees voor uitsterving niet verdwenen. In 1948 doet Endepols, kenner bij uitstek van het Maastrichts, nog de volgende pessimistische uitspraak: ‘Indien men op straat, in vergaderingen, in de huiselijke kring zeer dikwijls het ‘Hollans’ hoort overheersen en het gewone volk zich hoort bedienen van een soort A.N., ook als ze onder elkaar zijn, dan zet men weer de gedachte aan een bloei, althans van het gesproken Maastrichts, van zich af’ (Endepols 1948). Endepols geeft vervolgens voorbeelden van veranderingen op fonologisch, syntactisch en vooral lexicaal niveau, veranderingen die zich vooral voordoen onder invloed van het standaard-Nederlands, maar ook min of meer autonome veranderingen. Daarmee raakt hij aan een probleem dat voor ons onderzoek van groot belang lijkt, nl. de afbakening van ‘dialectverlies’ in het geheel van dialectverandering. In beginsel zou men dialectverlies kunnen typeren als reductie van het aantal typisch dialectische structuren, elementen en regels. Een dergelijke reductie zal veelal onder invloed van de standaardtaal plaatsvinden, maar niet noodzakelijkerwijs. Duidelijke invloed van de standaardtaal, in concreto door reductie in het dialect met substitutie vanuit de standaardtaal, is geen uitputtend criterium. Dialectverlies zou men bijv. ook kunnen noemen | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
het gaandeweg verdwijnen van de vele vermaastrichtse Franse ontleningen ten gunste van Maastrichtse synoniemen. Een ander problematisch fenomeen is de overgeneralisering van de meest dialectisch geachte regels. Er is bijv. een aantal woorden dat zich in de meervoudsvorming onttrekt aan de umlautregel. Het woord pót kent van oudsher als meervoud pótte. Tegenwoordig hoort men echter steeds vaker pöt (overgeneralisering van de umlautregel dus). Het is zeer wel denkbaar dat dit soort overgeneralisering voortkomt uit linguïstische onzekerheid die men tracht op te lossen door maximalisering van het contrast tussen dialect en standaardtaal. Voor ons onderzoek naar dialectverlies in de morfologische component hebben we een brede werkdefinitie aangehouden: Dialectverlies is reductie van de morfologische verscheidenheid die als regel wordt veroorzaakt onder invloed van de standaardtaal en met name door contrast met de standaardtaal. | |||||||||||||
2. MethodeIn het onderzoek wordt dialectverlies ook onderzocht in taalsociologische zin. Dan wordt bedoeld de afname van het gebruik van het dialect en de geachte geschiktheid van het dialect. Daarvoor werd gegebruik gemaakt van een tweetal domeinenvragenlijsten. Voor het onderzoek naar linguïstisch of structureel verlies is gebruik gemaakt van een aantal vooral morfologische toetsen. In het schema dat gegeven wordt door Oxford 1981 vallen de meeste van deze toetsen in de categorie ‘direct discrete-point-tests’, d.w.z. dat door middel van een gestandaardiseerde procedure varianten van een concrete variabele worden geëliciteerd. Een mogelijk nadeel van dit soort toetsen is dat zij doorgaans maximale attentie, maximale monitoring bij de informant teweegbrengen. Zo kan het gebeuren dat een informant een oudere vorm geeft die hij wel kent maar niet meer gebruikt. Anderzijds biedt juist dit aspect enige zekerheid dat, wanneer een informant een oudere variant niet geeft, hij deze ook niet kent. De toetsen meten dus meer de kennis van het dialect dan het werkelijk gebruik, m.a.w. ze zijn eerder competence- dan performance-toetsen. De voor het onderzoek gekozen variabelen zijn, zoals gezegd, voornamelijk morfologisch, bijv. de meervoudsvorming, de vorming van vekleinwoorden, werkwoordvervoeging en adjectiefflexie. De onafhankelijke variabelen in het onderzoek zijn leeftijd, sekse en buurt. De variabele ‘leeftijd’ is geoperationaliseerd in drie leeftijdscategorieën: 15-20 jaar; 30-45 jaar en 55 jaar en ouder. In deze ‘schijn- | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
bare-tijdsbenadering’ (zie o.a. de Bot 1985) worden de verschillen tussen de generaties geacht de historische ontwikkeling te weerspiegelen. We zijn ons zeer bewust van de veelbesproken haken en ogen aan deze benadering, maar hij biedt nu eenmaal het enige praktische alternatief in kortlopend onderzoek. In een vergelijking tussen de generaties vormen de resultaten van de oudste generatie het referentiepunt voor dialectverlies. Daarnaast kan men de resultaten vergelijken met een theoretisch maximum dat gebaseerd is op informatie uit de vele dialectologische bronnen. Om die laatste vergelijking mogelijk te maken zijn alleen variabelen gekozen waarover de bronnen consistente informatie geven. (Het is bekend, en bij degelijke ondernemingen onvermijdelijk, dat bijv. vragenlijsten tegenstrijdige informatie kunnen opleveren). De onafhankelijke variabele ‘buurt’ is niet bedoeld als geografische variabele maar is gekozen als operationalisering van sociale identiteit. De twee geselecteerde wijken zijn in sociaal-economisch opzicht duidelijk tegengesteld. De wijk Blauw Dörrep werd in het begin van de eeuw gebouwd door de katholieke woningbouwvereniging om de mensonterende woonsituatie van de Maastrichtse fabrieksarbeiders te helpen verbeteren. De buurt bestaat voornamelijk uit kleine huizen waarin voor moderne begrippen slechts het hoogst nodige oorspronkelijk aanwezig is. Op dit moment wordt een renovatieproject uitgevoerd. De bevolking bestaat vooral uit arbeiders, werklozen, gepensioneerden en W.A.O.'ers. Niet alle bewoners zijn oorspronkelijke Blauw-Dörrepers. Er wonen op dit moment ook veel mensen uit saneringswijken. Het Villapark stamt ongeveer uit dezelfde tijd, maar daarmee houdt de overeenkomst met Blauw Dörrep op. De wijk wordt bevolkt door mensen uit de hogere beroepengroepen met hun gezinnen. De huizen zijn er groot en luxueus en vrijwel zonder uitzondering in eigendom van de bewoners. Daarbij moet worden aangetekend dat het Villapark bekend staat als de meest Maastrichtse van de duurdere Maastrichtse wijken. In de andere, in sociaal-economisch opzicht vergelijkbare wijken, woont een hoog percentage niet-autochtonen. Behalve om de bekende sociolinguïstische redenen is dit contrast in het onderzoek betrokken omdat, op grond van bevindingen van onder meer Lousberg (1961) de gedachte bestaat dat de linguïstische verschillen tussen beide milieus historische verschillen weerspiegelen in die zin dat het Maastrichts, dat in de lagere sociale klassen wordt gesproken oorspronkelijker zou zijn. Zeer zeker doet zich dit voor op fonetisch niveau. In Maastricht bestaat de uitdrukking ‘laank Mestreechs’ voor het dialect van vele ouderen en van mensen uit de lagere sociale klassen. Die naam dankt het aan de vele rekkingen van half- | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
lange en lange vocalen. Of de genoemde parallellie tussen sociale en historische variatie zich ook in de morfologie voordoet zal uit het onderzoek moeten blijken. De variabele ‘sekse’ werd, om redenen van haalbaarheid, alleen in de middengeneratie gehanteerd. In de beide andere generaties zijn alleen mannen ondervraagd. Elk van de acht cellen bevat acht informanten. Alle informanten tenslotte zijn geboren en getogen Maastrichtenaren. In het onderzoek werden ook attitudinele factoren betrokken. Attitudes vormen als het ware intermediërende variabelen tussen de drie sociaal-demografische variabelen en de beide soorten van dialectverlies. | |||||||||||||
3. StructuurverliesBij de nu volgende bespreking van de resultaten van enkele produktietoetsen zal telkens eerst een toelichting worden gegeven van de variabele in kwestie. De eerste variabele is het genus van een aantal Maastrichtse substantieven. In tegenstelling tot het Nederlands kent het Maastrichts (nog) een systeem met drie verschillende genera. Het laat zich niet aanzien dat er in dit opzicht verlies optreedt. Wel lijkt zich dat voor te doen in gevallen waarin het genus in het Maastrichts afwijkt van dat van het standaardtalige equivalent. Verschuivingen van mannelijk naar vrouwelijk of andersom in het Maastrichts kan men moeilijk terugvoeren op invloed van de standaardtaal, aangezien men het verschil in de standaardtaal niet meer maakt. Wel kan dat bij woorden die verschuiven van mannelijk of vrouwelijk naar onzijdig waar het standaardtalig equivalent onzijdig is, of van onzijdig naar mannelijk of vrouwelijk waar het standaardtalig equivalent een de-woord is. In een test zijn twintig van deze gevallen voorgelegd aan de informanten. De vragen waren van het type die vrouw is blind. 't Is 'n blin vrouw.
In de eerste kontekst werd gevraagd naar een aanwijzend voornaamwoord omdat daaraan eenduidig is vast te stellen welk genus men aan een substantief toekent: dee voor mannelijk, die voor vrouwelijk en dat voor onzijdig. In de tweede contekst gaat het om het onbepaald lidwoord in combinatie met de geslachtsafhankelijke buiging van het adjectief. Voor elke juiste, of liever, oudere variant werd één punt toegekend, zodat voor beide conteksten maximaal 20 punten gescoord konden worden. Het totaal aantal punten per informant is vervolgens weer door 20 gedeeld, hetgeen resulteert in een score tussen 0 en 1. De waarde 0 be- | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
tekent dan volledig verlies van een verschijnsel, de waarde 1 volledig behoud. Overigens is er eerst een statistische toets uitgevoerd om na te gaan of de scores inderdaad opgeteld mochten worden. Naast de toekenning van het woordgeslacht in beide conteksten levert deze test nog een derde variabele op, namelijk de consistentie in de toekenning tussen de beide conteksten. Het bleek namelijk lang niet altijd zo te zijn dat toekenning van een bepaald genus in de eerste contekst toekenning van datzelfde genus in de tweede contekst impliceert. De gevonden discrepanties zouden kunnen duiden op variabiliteit in het dialect van het genus van de betreffende woorden, maar het is onwaarschijnlijk dat die zich zou voordoen bij één informant in twee opeenvolgende zinnen. Dat duidt eerder op onzekerheid. De berekende maat voor consistentie zegt niets over de juistheid van de toekenning van het genus, alleen over de mate van zekerheid in de twintig zinsparen. Onzekerheid, zou men kunnen zeggen, betekent twijfel over de correctheid van een oudere variant en kan uiteindelijk resulteren in verwerping van die variant ten gunste van een nieuwere. In tabel 1 staan aan de linkerkant de gemiddelde scores op de drie geschetste variabelen. In de tabellen staan de resultaten uitgesplitst naar wijk en generatie. Het betreft hier alleen de mannelijke informanten. Verder vindt men onder de tabellen en rechts van de tabellen de uitkomsten van variantieanalyses en de significantie van de gevonden effecten. Daarnaast worden de resultaten wat aanschouwelijker gepresenteerd in de bijbehorende grafieken. Op de horizontale as staan de drie generaties, op de verticale as de gemiddelde scores. De lijnen geven de beide wijken weer. BD staat voor Blauw Dörrep, VP voor Villapark. Bij de toekenning van het genus in de eerste contekst valt in eerste instantie op dat zelfs de hoogst scorende groep tamelijk ver van het theoretisch maximum verwijderd blijft. Verder valt op de scherpe afname tussen de eerste en tweede generatie en het verdere stabiele verloop tussen tweede en derde generatie. De afname is in het Villapark groter dan in Blauw Dörrep, waar de jongste generatie zelfs wat meer behoud vertoont dan de middengeneratie. Voor de genustoekenning in de tweede contekst geldt ongeveer hetzelfde, zij het dat de daling per generatie nog duidelijker is. De uitkomsten van variantieanalyse laten zien dat er in beide gevallen een significant effect is van de variabele generatie. Het effect komt, zeker in de eerste contekst, duidelijk voor rekening van het verschil tussen de eerste en de tweede generatie. In concrete termen betekent dit dat de genustoekenning aan woorden in het dialect met van oorsprong een ander genus dan hun standaardtalige equivalenten, sterk onder invloed | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
Tabel 1: Resultaten van de toets voor substantieven met afwijkend geslacht.
| |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
is komen te staan van de standaardtaal. In de eerste contekst tenderen informanten uit de sociaal-economisch hogere wijk naar een sneller verlies. Wat betreft de consistentie van de genustoekenning zien we in de derde tabel dat ook hier significante generatieverschillen aan te wijzen zijn. Opvallend is daarbij de positie van de middengeneratie. Die positie geeft aan dat de onzekerheid daar het grootst is. Dat kan te verklaren zijn vanuit de verwachting dat de oudere generatie voornamelijk bestaat uit consistente gebruikers van de originele varianten en de jongste generatie uit consistente gebruikers van de verlies varianten. De middengeneratie zou daar dan precies tussen zitten. Dat is echter, gezien de uitkomsten hierboven, slechts ten dele waar. Vast staat echter dat er eigenlijk in alle groepen een aanzienlijk aantal discrepanties optreden in de genustoekenning. Een tweede test had betrekking op de pronominale verwijzing. ErTabel 2: Resultaten van de toets voor de pronominale verwijzing
| |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
bestaat in het dialect een verplichte regel dat het verwijzend pronomen in genus correspondeert met het antecedent. In een vijftal, door de informanten te completeren zinnen, werden de pronominale verwijzingen geëliciteerd. De zinnen waren van het type: ‘iech had de fiets heij neergezat meh... vinde’ waarbij naar fiets verwezen zou moeten worden met een mannelijk pronomen als 'm of dee. Uit tabel 2a en de grafiek blijkt duidelijk hoe resistent die regel is. Weliswaar is er een significante afname, maar zelfs de laagst scorende groep haalt nog een score van 0.70. Toch is het interessant om te kijken wat er gebeurt wanneer het contrast met de standaardtaal wordt gemaximaliseerd. In de standaardtaal geschiedt de verwijzing naar ‘de-woorden’ in de regel met mannelijke pronomina. Tenzij het om duidelijke persoonsaanduidingen gaat is de verwijzing met een vrouwelijk pronomen, zeker in de spreektaal, gemarkeerd. Als we uit de test die zinnen selecteren waarin naar vrouwelijke substantieven verwezen moet worden, krijgen we het beeld uit tabel 2b, De scores bij de oudste generatie waren maximaal en blijven dus nagenoeg gelijk. Van de overige vier groepen vertonen er drie voor de verwijzing naar vrouwelijke substantieven een teruggang ten opzichte van de totale score. Voor de jongeren in Blauw Dörrep is dat zelfs 0.2. We zien dus dat de hoge totaalscores voor de pronominale verwijzing voor een deel terug te voeren zijn op de correcte verwijzing naar de mannelijke substantieven, een prestatie die de informanten in feite cadeau kregen. Behalve voor de groep jongeren in Blauw Dörrep blijft echter gelden dat de regel behoorlijk resistent is. Het volgende fenomeen dat aan de orde komt, is de vocaalwisseling in de o.t.t. van een aantal onregelmatige werkwoorden voor 2e en 3e persoon enkelvoud. Men kan het verschijnsel vergelijken met de Duitse a-umlautregel of de e-i-Wechsel. Die vocaalwisseling kan umlaut zijn of verkorting. Soms doen zich echter ook, wellicht historisch verklaarbare' maar bevreemdende wisselingen voor (bedrege - bedruig). Enkele voorbeelden:
De vormen moesten worden ingevuld in een tiental zinnen, waarbij de keuze van het gevraagde werkwoord zeer voor de hand lag, bijv. | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
heer... de gezèt nog zonder brèl. Tenzij men iemand kent die de gewoonte heeft zonder bril kranten op te eten, kan men hier alleen maar een vorm van leze, dus lees of leus invullen. In tabel 3 staan de resultaten voor deze test. Tabel 3: Resultaten van de toets voor de vocaalwisseling in 2e en 3e persoon enkelvoud o.t.t. bij onregelmatige werkwoorden.
Ook het verschijnsel van de vocaalwisseling moet langzaam terrein prijsgeven aan regelmatiger vormen. Hier is de teruggang echter van recenter datum. De terugval die het significante verschil veroorzaakt zit tussen de tweede en de derde generatie. Vrij ruw geschat is die teruggang dus maximaal 25 jaar gaande. Vandaar ook dat in de bronnen, die alle ouder zijn, vrijwel geen melding wordt gemaakt van variabiliteit van het verschijnsel. In tabel 4 vindt men de resultaten van een elicitatietoets voor afleidingen. De toets bestond uit een twintigtal zinsparen. In de tweede zin werd de eerste zodanig geparafraseerd dat op de opengelaten plek vrijwel uitsluitend een variant van de gezochte afleiding kon worden ingevuld:
(Het is verrassend te zien met hoeveel fantasie sommige informanten erin slagen de gevraagde vormen te omzeilen. Sommigen gingen daarin zelfs zo ver dat ze de gevraagde huishoudster ‘hoeshelderse’ een slaaf lieten zijn en hun schoonzuster ‘zwiegerse’ hun tante). De eerste afleiding uit de test is van het type ge + werkwoordstam +
Deze afleiding was in de test vertegenwoordigd met vijf items. Over het resultaat kunnen we kort zijn. De curves blijven zeer dicht bij de | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
horizontale as, hetgeen betekent dat deze afleiding in het Maastrichts nauwelijks meer systematisch voorkomt. Wel bestaat er een vorm gedoons, zoveel als ‘gedoe’, die nog door elke Maastrichtenaar gebruikt wordt, maar daarvan moeten we aannemen dat hij in deze vorm gelexicaliseerd is. Als woordvormingsprincipe kunnen we ge + stam + s als
| |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
Tabel 4: Resultaten van de toetsen voor de afleidingen
vrijwel verloren beschouwen. Dat is merkwaardig wanneer men de hypothese aanhangt dat doorzichtige structuren resistenter zouden zijn dan meer complexe. Men kan van dit woordvormingsprincipe moeilijk beweren dat het complex is. Overigens kan men, wanneer men dat zou willen, talloze malen deze hypothese op grond van de gegevens in twijfel trekken. Echt empirisch te falsifiëren is zij echter moeilijk omdat de complexiteit van structuren niet eenduidig te kwantificeren is. Het tweede type afleiding wordt gevormd met het suffix -etig. Het standaardtalig equivalent van het suffix is -erig of -ig. Vormen van werkwoordstammen met -etig kunnen in sommige gevallen echter ook worden gebruikt in plaats van het tegenwoordig deelwoord, vooral in geadjectiveerde vorm. Van de vijf items in de test met betrekking tot vormen op -etig moest er één afvallen. Voor ‘waterige’ (watertige) soep bleek het Maastrichts de samenstelling watersóp te kennen en een belangrijk deel van de informanten gaf dat dan ook als antwoord. | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
De resultaten van de vier overgebleven items laten zien dat de scores rond het midden liggen. Het gebruik van vormen op -etig is volledig optioneel geworden naast synonieme vormen op -ig of -erig of tegenwoordige deelwoorden. Er is een lichte afname in het gebruik waar te nemen, maar deze is niet significant. Merkwaardig is wel het curvilineair patroon in de scores voor het Villapark, dat zich bij meer variabelen laat zien. Hierover later meer. De best behouden afleiding uit de test is zonder twijfel die op -igheid. Dit suffix heeft als standaardtalig equivalent -heid en niet, zoals men daarnaast zou kunnen vermoeden -achtigheid. Voorbeelden van het type afleidingen van substantieven van adjectieven + igheid zijn meujegheid, veersigheid, slappigheid voor moeheid, versheid en slapheid. Een plausibele verklaring voor de resistentie kan worden gezocht in het feit dat deze afleiding de minst dialect-typische van de vier typen afleidingen is. Niet alleen de meeste Limburgse dialecten kennen deze afleiding, maar ook Brabantse dialecten, zoals bij navraag bleek. Wellicht is de vorm wel vrij algemeen sub-standaard. Hoe het ook zij, toch ontkomt ook deze vorm niet aan verlies. Het generatie-effect is hier, in tegenstelling tot de twee vorige variabelen significant. Hier is ook niet het curvilineair patroon van de Villaparkers te zien. Wel is in de middengeneratie het verschil tussen de beide wijken het grootst. De laatste van de vier afleidingstypes betreft de vorming van vrouwelijke persoonsaanduidingen van mannelijke persoonsaanduidingen op -r en -aar met suffix -se. Dit verschijnsel is ook terug te vinden in het Middelnederlands. Het rijtje nullen voor de jongste generatie in ons onderzoek geeft aan dat het in het Maastrichts binnenkort waarschijnlijk nièt meer terug te vinden zal zijn. Zelfs in de oudste generatie zijn de scores betrekkelijk laag. Men mag aannemen dat het woordvormingsprocédé nauwelijks meer actief is en dat desondanks gegeven vormen op -se gelexicaliseerd zijn. Daarvoor pleit ook dat voor de gewenste vormen zwiegerse en naoberse meestal geen andere afleidingen werden gegeven maar andere, meer standaardtalige woordtypen, i.c. sjoenzuster en buurvrouw. De somscores voor de gehele test geven een significant generatie-effect te zien. De lijn voor Blauw Dörrep is, zoals men zou wensen als onderzoeker van dialectverlies, gestaag neergaand. De lijn voor de Villaparkers heeft weer een duidelijke piek voor de middengeneratie. Daardoor geven de randtotalen een wat vertekend beeld. De suggestie wordt gewekt dat de oudste en de middengeneratie nagenoeg gelijk scoren en dat de scherpe daling tot de helft inzet na de middengeneratie terwijl het proces in zijn algemeenheid toch een wat geleidelijker karakter heeft. | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
Er is ook nagegaan of de vier variabelen in een implicationeel schaalmodel pasten. Dat was heel duidelijk het geval. De vier leverden een welhaast perfecte Guttman-schaal op, d.w.z. dat in één model de items zijn te ordenen maar moeilijkheidsgraad en de informanten naar hun prestatie. Er zijn slechts weinig verstoringen van het ideaaltypische model. Iedere informant krijgt een schaalwaarde tussen 0 en 4. Het probleem ontstond in de ordening van de informanten. Het was zeker niet zo dat deze ordening het gewenste beeld opleverde, waarin de informanten naar generatie, buurt en sekse gegroepeerd staan. Een huzarenstukje als de implicatieschaal van Hoppenbrouwers (1983) zal wel een eenmalige vertoning blijven. Van belang is echter dat in toekomstig onderzoek meer individuele sprekerskenmerken onderzocht zouden moeten worden om na te gaan of andere onafhankelijke variabelen dan de hier gebruikte de gevonden ordening van de informanten beter kunnen verklaren.
De effecten van de variabele ‘sekse’ zijn alleen gemeten in de middengeneratie. Ze zijn zelden significant. Niettemin is opvallend dat de vrouwelijke informanten vrijwel altijd hoger scoorden. Dit lijkt op het eerste gezicht strijdig met bevindingen uit sociolinguïstisch onderzoek, maar het valt ten dele weer uit die bevindingen te verklaren. Trudgill bijvoorbeeld beweert dat vrouwen minder goed dialect zouden spreken en meer zouden neigen naar standaardtaalgebruik om redenen van prestige. Zij zouden aan hun taalgedrag het prestige moeten ontlenen dat mannen aan bijv. hun werk ontlenen. Nu kan dit wellicht geldig zijn voor sprekers van dialecten met weinig prestige, maar wanneer een dialect binnen de gemeenschap hoog aanzien geniet, zoals het Maastrichts, dan gaat de verklaring in deze formulering niet op. Eerder zou men dan prestige kunnen ontlenen aan het zo goed en ‘zuiver’ mogelijk spreken van het dialect. Wat hier voor vrouwen zou moeten gelden kan evenzeer van toepassing zijn op de mannen uit de middengeneratie uit het Villapark. Immers, van deze informanten kan men verwachten dat zij prestige nastreven.
Een tweede verklaring, zeker zo plausibel, zal ook aan de orde komen in het proefschrift van Van Hout, die in zijn onderzoek soortgelijke bevindingen deed. Vrouwen zijn, nog altijd, het meest belast met de opvoeding van kinderen. Hoewel in Maastricht nog een aanzienlijk percentage van de kinderen in het Maastrichts wordt opgevoed is er steeds meer sprake van bidialectale opvoeding. De opvoeder moet zich daarbij zeer bewust zijn van onder meer de contrasten tussen dialect en standaardtaal, kortom er is meer reflectie op taal. Vrouwelijke informanten in | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
ons onderzoek stelden dan ook herhaaldelijk dat zij ernaar streefden ‘zuuver Mestreechs’ en ‘zuiver Nederlands’ te spreken. De resultaten van de hier besproken produktietoetsen geven misschien een vrij somber beeld van de toekomst van het Maastrichts. Dat er sprake is van dialectverlies is duidelijk, maar men moet daarbij bedenken dat het hier gaat om enkele verschijnselen op één linguïstisch niveau en dat die verschijnselen bovendien zijn geselecteerd o.a. op hun vermeende variabiliteit, verliesgevoeligheid. | |||||||||||||
4. FunctieverliesWanneer we overgaan tot de bespreking van het functieverlies krijgen we aanvankelijk een beduidend zonniger beeld te zien. Zoals gezegd is door middel van een tweetal domeinenvragenlijsten nagegaan hoeveel dialect men zegt te gebruiken in een aantal domeinen/situaties en hoe geschikt men het dialect acht voor gebruik in een aantal domeinen/situaties. Daarbij moet vooraf vermeld worden dat de beide vragenlijsten niet identiek zijn. Zo kan men bijvoorbeeld niet aan een 40-jarige vragen of hij dialect spreekt op school, maar wel of hij het gebruik van dialect op school geschikt vindt. Evenzo kan men een 17-jarige niet vaak vragen wat hij met zijn kinderen spreekt. De vragenlijsten bevatten resp. 16 en 15 items. Op de resultaten van beide lijsten is factoranalyse uitgevoerd om na te gaan wat de onderliggende structuur in de antwoorden op de vragenlijst is. De opvatting dat de domeinen op één schaal van informeel naar formeel liggen is te eenvoudig en laat bovendien veel informatie ongebruikt (zie Münstermann & van Hout 1985). De factoranalyse leverde voor beide vragenlijsten een drie-dimensioneel model op. De eerste factor bestaat uit die domeinen die vooral een instrumenteel karakter hebben, d.w.z. dat ze gekarakteriseerd kunnen worden als doorgaans formele, transactionele domeinen. Voorbeelden zijn: het gemeentehuis, het ziekenhuis, interactie met vreemden en, voor een deel, de school. De tweede dimensie bevat de situaties uit het familiedomein. Op zich behoeft dit geen verdere toelichting maar de verwachting was dat deze situaties deel uit zouden maken van de derde dimensie die als ‘solidair’ te typeren is: met domeinen, situaties als ‘met vrienden’, ‘met collega's’, ‘in verenigingen’ etc. Het feit dat familie een aparte factor vormt is waarschijnlijk te wijten aan de hoogte van de scores voor dit domein. Bij de oorspronkelijke vragen is gebruik gemaakt van vijfpuntsschalen. De somscores voor de gevonden factoren zijn teruggerekend naar vijfpuntsschaalwaarden. In de resultaten van de gebruiksscores valt in de eerste plaats op dat | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
Tabel 5: Resultaten van de domeinenvragenlijst voor gerapporteerd gebruik
| |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
Tabel 6: Resultaten van de domeinenvragenlijst voor geschiktheid
| |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
ze over het algemeen vrij hoog zijn, vooral voor de factoren ‘familie’ en ‘solidariteit’. Echter we zien ook, voor het eerst, significante effecten van de variabele ‘wijk’. De informanten uit Blauw Dörrep spreken significant meer dialect dan de informanten uit het Villapark. Verder valt op dat de patronen in de grafieken wigvormig zijn, d.w.z. dat het verschil in de mate van dialectgebruik tussen de beide wijken per generatie toeneemt. Heel duidelijk is dat voor de factoren ‘familie’ en ‘solidariteit’. De scores van de Blauw Dörrepers blijven over de drie generaties vrijwel constant terwijl de scores voor de Villaparkers sterk afnemen. Zeker wanneer die afname zich voordoet in het domein van de familie, wordt het algemene zonnige beeld toch wat bedreigd. Wanneer de neergaande lijn zich zo voortzet betekent dat dat het gebruik van dialect meer en meer gebonden raakt aan sociale klassen, m.a.w. dat het spreken van dialect sociaal gemarkeerd raakt, hetgeen zeker verstrekkende gevolgen voor de toekomst van het dialect heeft. Zo ver is het zeker nog niet, maar de tendens is aanwezig. Zonder meer merkwaardig zijn de uitkomsten van de geschiktheidsvragenlijst. In de eerste plaats omdat ze lagere gemiddelde scores laten zien dan de gebruiksvragenlijst op vergelijkbare factoren. Ten dele is dit terug te voeren op het feit dat de beide vragenlijsten niet geheel identiek waren. Verder is het wellicht de macht der gewoonte of druk van buiten die het gerapporteerd gebruik van het dialect hoger doet zijn dan de geachte geschiktheid. Ten tweede valt op dat in een aantal gevallen de tolerantie van de Villaparkers, toch de mindere gebruikers, groter is dan die van de Blauw Dörrepers. De lijnen voor de Villaparkers lopen vrij gestaag af. De Blauw Dörrepers geven in twee gevallen een curvilineair patroon te zien. Bekend is natuurlijk dat mensen uit hogere sociale klassen zich een meer permissieve houding gemakkelijk kunnen veroorloven. | |||||||||||||
5. BesluitDe samenhang tussen de resultaten van het onderzoek naar functieverlies en die van het onderzoek naar structureel verlies is niet bijzonder hoog. De correlatiecoëfficiënten liggen voor het grootste deel onder .30 en er is geen waarde boven .50. Het betreft hier correlaties tussen de afzonderlijke variabelen, Wellicht dat combinaties van variabelen een coherenter beeld te zien geven. In een latere fase zullen op het materiaal multiple-regressie-analyses worden uitgevoerd. Vooralsnog moet aangenomen worden dat er geen directe relatie bestaat tussen kennis en mate | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
van gebruik van het dialect. Een overweging die het gebrek aan samenhang zou kunnen verklaren is dat zelfs sterk aan structureel verlies onderhevig dialect door de informanten nog steeds als dialect beschouwd wordt, m.a.w. personen die laag scoren op de toetsen voor structureel verlies kunnen hun variëteit toch in veel situaties en in hoge mate gebruiken en dat blijkt ook zo te zijn als we bijv. de scores van de jongste generatie in beide deelonderzoekingen bekijken. Daarnaast lijkt er een ontwikkeling op gang te komen van sociale markering van het spreken van het dialect als zodanig, zonder dat er duidelijke verschillen zijn in de kennis van het dialect in de twee onderzochte sociale lagen. Het hierboven geschetste beeld is zoals gezegd vermoedelijk pessimistischer dan de werkelijkheid rechtvaardigt. Iedereen die Maastricht kent zal kunnen constateren dat de positie van het dialect nog steeds sterk is. Hoewel dialectverlies in het voorafgaande voor sommige variabelen duidelijk kon worden aangetoond, is het Maastrichts nog zeer ver van de bevreesde uitsterving verwijderd, zelfs nog buitengewoon vitaal. Niettemin blijft het advies aan de Maastrichtenaren van de schrijver van het Sermoen onverminderd geldig: ‘Haw dan die sjoen spraok in iere, liert 't Mestreechs, mer liert 't good, aanders is 't mer d'n tied bedorreve en verkwanseld’. Henk Münstermann |
|