Taal en Tongval. Jaargang 38
(1986)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermdDe toekomst in het Nederlands II
| |||||||||||||||||||||||||||||||
3. De dialecten in Nederlandstalig BelgiëVoor de dialecten in Nederlandstalig België heb ik mijn gegevens geput uit dezelfde bronnen als voor die in Nederland: vragenlijst D 57 (1982) van het P.J. Meertens-Instituut, de dialectmonografieën en -woordenboeken, en de Reeks Nederlandse Dialektatlassen (RND). | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. De RND-zinnenDe presentatie van de gegevens kan het best begonnen worden met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de RND-zinnen 22, 39, 48, 117, 124 (zullen-zinnen) en 74 (presens-zin), waarvan de percentages van de gaan-opgaven uit de zuidelijke atlassen zijn ingetekend op kaart 3. Duidelijk is te zien dat het futurale gaan in Frans- en West-Vlaanderen zeer sterk staat. In de daarbij aansluitende helft van de rest van Nederlandstalig België is ook nog wel eens gaan opgegeven, maar in veel mindere mate. In het oosten van de provincies Antwerpen en Brabant, en in Limburg, ontbreken de gaan-opgaven bijna helemaal. We moeten daarbij natuurlijk wel in het oog houden, dat het hier gaat om een situatie waarin gaan in de ter vertaling voorgelegde zin niet voorkwam. Kaart 3
In de bovengenoemde zullen-zinnen, waaraan - om de situatie in Nederland en België te kunnen vergelijken - zin 64 (De zwaluwen zullen gaan terugkomen) is toegevoegd, is evenals in de dialecten van Nederland | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ook onderzocht in hoeverre de zullen-zin door een presens-zin is vervangen. Het resultaat is te zien op kaart 4. Presens-zinnen blijken heel dikwijls voor te komen in het uiterste zuidoosten, waar sterk afwijkende dialecten worden gesproken, maar in de rest van België zijn ze zeldzaam. Ook is in presens-zin 74 nagegaan hoe vaak er in de dialectvertaling een futuraal hulpwerkwoord werd toegevoegd. Kaart 4 laat zien dat dit in België wel vaak is gebeurd, en ook dat dan bijna altijd gaan werd gebruikt. Wat het weglaten en toevoegen van een futuraal hulpwerkwoord betreft, toont de kaart in Nederland en Nederlandstalig België (afgezien van het uiterste zuidoosten) dus beelden die elkaars tegenstelling zijn. Kaart 4
De twee RND-zinnen waarin zullen gaan voorkomt (64 en 121), die in Nederland slechts beperkt bruikbaar waren, zijn voor België (en enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aangrenzende delen van Nederland) in beeld gebracht op kaart 5. (Deze kaart geeft alleen opgaven met hulpwerkwoorden weer. Opgaven zonder zullen of gaan, en ook die met een ander zelfstandig werkwoord dan terugkomen resp. koken/zooien zijn niet ingetekend.) In een centraal gebied, dat het grootste deel van Oost-Vlaanderen, Brabant, Antwerpen en Noord-Limburg omvat, is meestal het zullen gaan van de voorbeeldzin overgenomen. In het grootste (oostelijke) deel van West-Vlaanderen en hier en daar elders is zullen door gaan vervangen, wat ‘dubbel gaan’ opleverde (in Dudzele H 12 werd ‘driedubbel gaan’ én ‘enkel gaan’ opgegeven). Buiten de genoemde gebieden en ook nog in heel wat plaatsen daarbinnen (vooral aan de periferieën) is maar één hulpwerkwoord gebruikt: meestal gaan, maar vooral in Zuid-Limburg ook wel zullen. Kaart 5
Opvallend is de tegenstelling tussen Frans-Vlaanderen en de aansluitende strook van West-Vlaanderen met ‘enkel gaan’, en de rest van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
West-Vlaanderen met grotendeels ‘dubbel gaan’. Een dergelijk beeld komt helemaal niet naar voren op de kaarten van Baert en De Meersman 1981, die weliswaar niet Frans-Vlaanderen omvatten, maar waar de aansluitende strook tot het homogene ‘dubbel gaan’-gebied hoort, welk gebied zich op die kaarten trouwens veel verder naar het oosten uitstrekt. Nu gaat het artikel van Baert en De Meersman niet over het futurale gaan, maar het verschil is toch merkwaardig. De RND-opgaven van Frans-Vlaanderen zouden verklaard kunnen worden uit het feit dat Pée hier volgens de inleiding van zijn atlas (p. ix) de zinnen in het Frans heeft voorgezegd (en dat zal wel met ‘enkel aller’ zijn gebeurd), maar dat geeft nog geen oplossing voor het aansluitende West-Vlaanderen. Ik ga op deze problematiek hier niet verder in, omdat ik zullen gaan en ‘dubbel gaan’ niet tot mijn eigenlijke onderzoeksterrein reken, maar het leek me wel de moeite waard om ten minste deze kaart te publiceren. Wat ‘dubbel gaan’ betreft merk ik in het voorbijgaan op, dat dit in de andere RND-zinnen dan zin 64 en 121 slechts zeer zelden werd opgegeven, evenals in de in 3.2. te bespreken vragenlijsten (hoewel er daar uitdrukkelijk naar gevraagd was). Omdat het maar om enkele verspreide vermeldingen ging, heb ik deze niet onderscheiden van de andere gaan-opgaven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. De vragenlijsten en de literatuurZegt men geen zinnen met zullen (of in één geval met presens) voor, zoals in de RND is gebeurd, maar vraagt men naar de mogelijkheid van futurale zinnen met zullen, gaan en presens, zoals in vragenlijst D 57, dan geven de Nederlandse dialecten in België een ander beeld dan op de kaarten 3 en 4 te zien is. Voor het gemak van de lezer geef ik hieronder de zinnen die in deze vragenlijst ter vertaling zijn voorgelegd; voor de inleiding daarop en voor de problemen die zich voordeden bij de verwerking van dit vragenlijstmateriaal, verwijs ik naar het eerste deel van dit artikel (2.1.).
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de dialecten in Nederlandstalig België beschikte ik over 124 geheel of gedeeltelijke ingevulde vragenlijsten. Kaart 6
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Van de proefkaarten die van deze zinnen getekend zijn, publiceer ik er - evenals voor de dialecten in Nederland is gebeurd - maar twee, omdat daarmee het geografische beeld dat de elf zinnen opleveren, duidelijk genoeg weer te geven is. Het zijn de kaarten 6 en 7, die resp. de zinnen 7 en 2 in beeld brengen. (Kaart 6 is dus de Belgische pendant van de Nederlandse kaart 1, die bij het eerste deel van dit artikel gepubliceerd is.) De beide kaarten geven een duidelijk contrast te zien: in zin 7 behoorde het percentage van de gaan-opgaven tot de hoogste en dat van de zullen-opgaven tot de laagste van de dialecten in België, in zin 2 was het omgekeerd. Kaart 7
We zien op de kaarten 6 en 7 dat het futurale gaan als mogelijke variant in heel Nederlandstalig België voorkomt, zij het in de verschillende zinnen niet in dezelfde mate. Op dit laatste ga ik nader in bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bespreking van de afzonderlijke zinnen uit de vragenlijst. Hier wil ik nog even de aandacht vragen voor iets anders wat de kaarten 6 en 7 laten zien: het beeld dat West-Vlaanderen geeft (een heel duidelijke meerderheid van gaan-opgaven, meestal als enige mogelijkheid, naast een veel kleiner aantal zullen- en presens-opgaven) verschilt op de beide kaarten niet noemenswaard (en dit geldt ook voor de niet-gepubliceerde kaarten van de andere zinnen); het beeld van de andere provincies des te meer. Dat zin 7 een veel sterkere gaan-zin is dan zin 2, wordt dus niet door West-Vlaanderen maar door de rest van Nederlandstalig België veroorzaakt. Men krijgt de indruk dat gaan in West-Vlaanderen het algemeen-bruikbare futurale hulpwerkwoord is en dat daarnaast ook wel eens zullen of presens voorkomt, maar dat dit laatste geen samenhang met bepaalde zinstypen vertoont. Dat gaan over het hele gebied verspreid voorkomt, wordt bevestigd in de literatuur. Als het wordt opgegeven, gebeurt dat ofwel zonder nadere aanduiding omtrent de gebruikelijkheid, ofwel met toevoegingen als ‘dikwijls’, ‘veel’, ‘zeer gewoon’. Ik heb vermeldingen gevonden voor: het Gents in Lievevrouw-Coopman 1950, s.v. gaan; het Land van Waas in Joos 1979, s.v. gaan; het Zuidoostvlaams in Teirlinck 1924, 192; het Aalsters in Vanacker 1948, 21-24; het Antwerps in Smout 1905, 101-102 en in Cornelissen-Vervliet 1900, s.v. gaan; het Aarschots in Pauwels 1958, 359; het Hasselts in Staelens 1982, s.v. gaan. Helaas ontbreekt West-Vlaanderen in deze opsomming; de rest van Nederlandstalig België wordt door deze vermeldingen zo ongeveer gedekt. In sommige bronnen wordt ook melding gemaakt van een betekenisverschil tussen gaan en zullen. Zo zegt Teirlinck: ‘Er is echter een beteekenisverschil b.v. tusschen 't sal gedaa zijn en 't chaa chedaa zijn; het eerste is de eigenlijke toekomende tijd, en in 't fr. zou men zeggen: ce sera fini; het 2de beteekent: 't is op het punt van gedaan te zijn, 't is bijna gedaan, fr.: ça va être fini, c'est sur le point d'être fini’ (192). Vanacker formuleert wat voorzichtiger: (als de Aalstenaar gaan gebruikt) ‘dan betekent dit over het algemeen dat hij de naaste toekomst bedoelt, de periode die onmiddellijk volgt op het heden. Met zeln schijnt hij een minder bepaalde periode aan te duiden’ (21). Ook Pauwels zegt: ‘Soms heeft gaan de betekenis “op het punt zijn”: (...) het water gaat zieden; (...) hij gaat van zijn sus (in zwijm) vallen; (...) de bom gaat barsten. Vgl. (...) hij zal met zijn nicht trouwen (onbepaalde toekomst); (...) hij gaat met zijn nicht trouwen (onmiddellijke toekomst)’, maar hij vermeldt ook: ‘Vaak zijn gaan en zullen gelijkwaardig’ (359). Het komt mij voor dat het niet zonder meer vaststaat dat gaan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vooral een ‘onmiddellijke toekomst’ en zullen een ‘onbepaalde toekomst’ aangeeft. Als het wel zo is, zou het moeten blijken uit de gaan- en zullen-scores van de zinnen uit vragenlijst D 57, die immers steeds van een context zijn voorzien, waaruit (min of meer) blijkt om wat voor toekomst het gaat. In zin 5 (die gesitueerd wordt in de ‘verre toekomst’) en zin 9 (waarin de toekomst geheel onbepaald blijft) zouden dan de zullen-scores duidelijk hoger moeten zijn dan gaan-scores, maar juist het omgekeerde is het geval. In de zinnen 2 en 8, waar sprake is van een bepaalde, nabije toekomst, zou gaan het van zullen moeten winnen, maar ook daar doet zich het tegenovergestelde voor. Hiermee wil ik overigens geenszins suggereren dat gaan een ‘onbepaalde’ en zullen een ‘onmiddellijke’ toekomst zou uitdrukken: daarmee zou weer in strijd zijn dat b.v. zin 1 wél hoog voor gaan en laag voor zullen scoort. We moeten natuurlijk in aanmerking nemen, dat de informanten bij het vertalen van de zinnen zich niet altijd rekenschap gegeven hebben van de bedoelde context. Ook het feit dat de opgaven in de literatuur van (veel) oudere datum zijn dan die in de vragenlijsten kan een rol gespeeld hebben. Ik vraag me echter toch af of het verschil tussen gaan en zullen wel in termen als ‘onmiddellijke toekomst’ en ‘onbepaalde toekomst’ weer te geven is. Smout 1905 (nog wel de op één na oudste literatuurvermelding) lijkt me dichter bij de werkelijkheid te komen; hij zegt (ik vernederlands de fonetisch weergegeven dialectwoorden): ‘in gaan ligt het denkbeeld dat de handeling niet te vermijden is, in zullen niet’, al verduidelijken zijn voorbeelden, die vertaald worden met ‘ik zal komen’ (voor dialectisch zullen) en ‘ik kom zoo dadelijk’ (voor dialectisch gaan) dit niet bepaald (102). In 4.2. kom ik hierop terug.
Zoals voor de dialecten in Nederland de vragenlijstgegevens vergeleken zijn met de resultaten van de Amsterdamse enquête, zal ik nu voor de dialecten in Nederlandstalig België een vergelijking maken tussen de elf zinnen uit D 57 - eerst gezamenlijk, dan afzonderlijk - en de Leuvense enquête. Het gemiddelde percentage opgaven van de presens-varianten ligt bij de Leuvense enquête aanmerkelijk hoger dan bij de dialectvragenlijsten; het bedraagt 66% en ongeveer 40% van de respectieve totalen. We hebben hier dus vrijwel dezelfde situatie als in Nederland, waar de gemiddelde percentages van de Amsterdamse enquête en de dialectvragenlijsten 90% en ongeveer 50% van de respectieve totalen waren; het verschil tussen de verhoudingen in België en Nederland is maar gering. Als we mogen aannemen dat wat ik in 2.1. het ‘vragenlijsteffect’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
genoemd heb, bij de Belgische informanten op dezelfde manier gewerkt heeft als bij de Nederlandse - en er is geen reden om dat niet te doen -, dan kunnen we het geconstateerde verschil tussen de vragenlijsten en de Leuvense enquête toeschrijven aan de onderzoeksmethode, en concluderen dat het futurale presens in België in de dialecten (ongeveer) evengoed bruikbaar is als in de Leuvense enquête is opgegeven. Hierbij teken ik wel aan, dat er voor de dialecten in België geen aanwijzingen voor een misschien wat grotere bruikbaarheid van het presens zijn - zoals in Nederland -, gezien de gegevens uit de RND-zinnen (zie kaart 4) en het ontbreken van enige aanwijzing in de literatuur. Heel anders is het gesteld met de zullen- en gaan-varianten. Het gemiddelde percentage van de zullen-opgaven in de Belgische vragenlijsten is ongeveer 60% van het totaal; bij de Leuvense enquête was dit percentage 88 (in Nederland resp. ongeveer 75% en 85%). Het gemiddelde percentage van de gaan-opgaven in de Belgische vragenlijsten is ongeveer 75% van het totaal; bij de Leuvense enquête was dit percentage 59 (in Nederland resp. ongeveer 33% en 38%). Doorredenerend op de manier van de vorige alinea, moeten we dus t.a.v. zullen en gaan in België - in tegenstelling tot de situatie in Nederland - wel een duidelijk verschil tussen de vragenlijsten en de Leuvense enquête constateren: in de dialecten wordt zullen minder, gaan meer gebruikt. Het totaalbeeld van de dialecten in België wordt natuurlijk beïnvloed door de situatie in West-Vlaanderen, waar naar verhouding veel meer gaan-varianten en veel minder zullen- en presens-varianten opgegeven zijn (zie kaart 6 en 7). Ik heb daarom ook onderzocht hoe het met de verhouding tussen de varianten in Nederlandstalig België zonder West-Vlaanderen gesteld is (om het telwerk althans iets te vergemakkelijken heb ik me beperkt tot de vakken H en N van de kaart). Voor gaan en presens leverde het ter zijde laten van West-Vlaanderen maar een verschil van 3 à 4% van het totaal op; zoals te verwachten was ten nadele van gaan en ten voordele van het presens. Voor zullen was het verschil groter: in het gebied zonder West-Vlaanderen was het gemiddelde percentage nu 70% van het totaal; er was dus een stijging van 10%, waarmee het negatieve verschil met de Leuvense enquête overigens nog niet ongedaan gemaakt is.
Evenmin als ik dat voor Nederland gedaan heb, zal ik de gegevens van de afzonderlijke zinnen in de dialectvragenlijsten en de Leuvense enquête vergelijken voor wat zullen en presens betreft. Er is ook hier een niet onaanzienlijke variatie per zin; een verklaring daarvoor zie ik | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
niet. Ik vermeld alleen nog even dat de verschillen tussen de dialectsprekers en de Leuvense studenten op twee uitzonderingen na steeds in de verwachte richting gaan: de Leuvense enquête scoort hoger voor zullen én voor presens (ongeacht of West-Vlaanderen al dan niet wordt meegeteld). De uitzonderingen zijn zin 4 (sneeuwen) en zin 9 (zien), waar het presens in de dialecten iets hoger scoort, maar daar gaat het slechts om enkele procenten. Bij de vergelijking per zin van de gaan-varianten van de dialecten in Nederland met die van de Amsterdamse enquête, hebben we gezien dat de elf zinnen, gerangschikt naar de aantallen gaan-opgaven in dezelfde drie groepen terecht kwamen (‘hoog’, ‘midden’ en ‘laag’). Geldt dit nu ook voor de dialecten in België vergeleken met de Leuvense enquête? Het antwoord moet luiden: niet helemaal en niet zo duidelijk, maar het patroon blijft zichtbaar. ‘Niet zo duidelijk’ betekent hier, dat de aantallen gaan-opgaven per zin in de dialecten lang niet zo sterk uiteenlopen als in de Leuvense enquête. In het laatste geval was het hoogste percentage 96% en het laagste 16% van het totaal aantal opgaven per zin. In de dialecten variëren deze percentages in het gebied zonder West-Vlaanderen van ongeveer 95 tot ongeveer 47. Rekenen we West-Vlaanderen wel mee, dan komt de ondergrens nog een kleine 10% van het totaal hoger te liggen, zodat de variatie nog minder wordt. In wat volgt zal ik alleen rekening houden met het gebied zonder West-Vlaanderen. Tot de hoogste groep behoren zowel in de dialectvragenlijsten als in de Leuvense enquête de zinnen 1 (praten), 4 (sneeuwen), 5 (gebeuren) en 7 (verhuizen). Het percentage gaan-opgaven in de dialecten varieert hier van iets onder de 90% tot ongeveer 95%; in de Leuvense enquête van 84% tot 96%. Daarna volgen in de dialecten de zinnen 9 (zien) en 10 (kwaad worden) met resp. ongeveer 77% en ruim 70%. In de Leuvense enquête bevinden deze zinnen zich in de middengroep met resp. 74% en 64%. Vervolgens moeten de zinnen 3 (moeten) en 11 (meegaan) genoemd worden, die er verantwoordelijk voor zijn dat de indeling in drie groepen - zoals zoëven vermeld - ‘niet helemaal’ klopt. Deze zinnen hebben nl. in de vragenlijsten beide een percentage van ongeveer 63. Ze vormen een ‘tussengroep’; in de Leuvense enquête hoorde zin 3 met 58% tot de middengroep, zin 11 met slechts 23% tot de laagste. In dit laatste geval begint dus het hogere gaan-gebruik in de dialecten duidelijk te spreken. Die duidelijkheid vinden we uiteraard ook in de laagste groep, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
toe in de dialecten de zinnen 2 (zijn), 6 (gebouwd worden) en 8 (meegaan) behoren. De eerste en de laatste zin hebben een percentage van ongeveer 47; de tweede scoorde ruim boven de 50%. Tegen deze scores, die rond de helft van het aantal opgaven cirkelen, steken de percentages van de Leuvense enquête duidelijk af: zin 2 heeft daar 33%, zin 6:30%, zin 8:16%. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. ConclusiesDe resultaten van het onderzoek van de dialecten in Nederlandstalig België samenvattend, kunnen we zeggen dat er ten aanzien van de bruikbaarheid van het futurale presens weinig verschillen lijken te bestaan tussen deze dialecten en de taalvariëteit die in de Leuvense enquête weerspiegeld wordt. (Over de vraag of we de taal van Leuvense studenten die Nederlands en Engels of Duits studeren, ‘(Zuidnederlandse) standaardtaal’ kunnen noemen, doe ik hier geen uitspraak. Zoals we in 1.2. gezien hebben, komen er taalvormen in voor die volgens de ANS ‘uitgesloten’ of ‘regionaal’ zijn. In elk geval zal deze variëteit ‘standaardtaliger’ zijn dan die van de invullers van de dialectvragenlijsten, al was het alleen maar omdat deze was gevraagd de mogelijkheden in hun dialect te geven, terwijl de Leuvense studenten verzocht waren dit voor het ABN te doen.) Wel wordt de presens-variant in de vragenlijsten én in de Leuvense enquête duidelijk minder opgegeven dan in Nederland (in dialect en standaardtaal). De bruikbaarheid van zullen ligt in de dialecten lager dan in de Leuvense enquête, die van gaan hoger. In de dialecten van West-Vlaanderen lijkt gaan algemeen bruikbaar en wordt het zelfs heel dikwijls als enige mogelijkheid opgegeven; in de rest van het gebied verschilt de bruikbaarheid van gaan per zin. Die verschillen per zin vormen een patroon dat in de dialecten en de Leuvense enquête wel niet geheel gelijk is, maar toch duidelijke overeenkomst vertoont. Die overeenkomst bestaat ook - bij alle verschil in bruikbaarheid van gaan - met dialect en standaardtaal in Nederland. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. De toekomst in het NederlandsIn deze slotparagraaf zal ik proberen de in de vorige paragrafen gepresenteerde gegevens in een wat ruimer verband te plaatsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. Het gebruikspatroonWe hebben gezien dat de onderzochte middelen om in het Nederlands de toekomende tijd uit te drukken - zullen, gaan en presens - een systematiek vertonen die sterk vereenvoudigd weergegeven kan worden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met: zullen en presens zijn algemeen bruikbaar, gaan is beperkt bruikbaar. De bruikbaarheid van gaan wordt enerzijds bepaald door de context (b.v. verhuizen is beter met gaan te combineren dan zijn), anderzijds door de taalvariëteit (b.v. het zuiden gebruikt meer gaan dan het noorden). Het is interessant te constateren dat de factor context blijft doorwerken in de onderzochte complexen van taalvariëteiten. Uitgaande van de Amsterdamse enquête, die de beschrijving van de standaardtaal in de ANS grotendeels bevestigt, kunnen we de onderzochte zinnen verdelen in: sterke gaan-zinnen (1, 4, 5, 7), zwakke gaan-zinnen (6, 9, 10) en negatieve gaan-zinnen (2, 3, 8, 11). Dit patroon blijft herkenbaar in de andere onderzochte complexen van variëteiten: de dialecten in Nederland, de taal van de deelnemers aan de Leuvense enquête en de dialecten in Nederlandstalig België, zij het met in deze volgorde afnemende duidelijkheid. De stabiliteit van dit patroon doet de vraag naar de oorzaken ervan opkomen. In 1.1. heb ik gesteld dat de ‘afkomst’ van gaan een belangrijke rol speelt in het gedrag van dit verbum als futuraal hulpwerkwoord. Het betekeniselement ‘zich bewegen, zich verplaatsen’ van het zelfstandige werkwoord of het niet-futurale hulpwerkwoord gaan kan er verantwoordelijk voor worden gesteld dat gaan gecombineerd kan worden met handelingswerkwoorden (dus met praten en verhuizen), het betekeniselement ‘overgaan tot’ (in Kijk, het gaat sneeuwen!) maakt combinatie met werkwoorden mogelijk die dit betekeniselement ook hebben, al dan niet tezamen met gaan (dus sneeuwen in Het gaat morgen sneeuwen, en nogmaals verhuizen). De werkwoorden hebben en zijn en de modale hulpwerkwoorden zijn geen handelingswerkwoorden en hebben ook niet de betekenis ‘overgaan tot’; zinnen met deze werkwoorden horen dan ook, althans in de standaardtaal, tot de negatieve gaan-zinnen. Het zelfstandige werkwoord gaan kan natuurlijk wel een handelingswerkwoord zijn, en samenstellingen ermee kunnen ‘overgaan tot’ betekenen, zoals het werkwoord overgaan zelf. Dat zinnen met zelfstandig gaan in de standaardtaal toch geen futuraal gaan kunnen krijgen, heeft een enigszins andere oorzaak, al speelt de ‘afkomst’ van gaan ook hier een rol. Voor de standaardtaalspreker heeft gaan nog een eigen betekenis, het is nog niet ‘gegrammaticaliseerd’, zoals de hulpwerkwoorden van tijd hebben, zijn en zullen (zie Van Es en Van Caspel 1974, 108-109). Het gebruik van gaan als futuraal hulpwerkwoord bij gaan als zelfstandig werkwoord zou voor een standaardtaalspreker blijkbaar een tautologie zijn, die vermeden wordt. Dat hier geen eufonische factoren in het spel zijn - het vermijden van twee (bijna) gelijkluidende woord(vorm)en - | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt wel uit het feit dat Had je die al gehad? een normale Nederlandse zin is. Voor de Zuidnederlander die Zij gaan ook meegaan eveneens een normale zin vindt, is het futurale gaan blijkbaar wel gegrammaticaliseerd, nl. een gewoon hulpwerkwoord van tijd geworden, zodat er geen sprake is van een tautologieGa naar eind1. Met de tot nu toe genoemde factoren is uiteraard nog lang niet alles verklaard. Het werkwoord worden heeft - in elk geval als koppelwerkwoord en vaak ook als hulpwerkwoord van het passief - de betekenis ‘overgaan tot’. Maar waarom horen de twee onderzochte zinnen met worden (6 en 10) dan in geen van de vier onderzochte complexen van variëteiten tot de sterke gaan-zinnen, terwijl dat voor de twee andere zinnen met ‘overgangsbetekenis’ (4 en 7) overal wel geldt? En waarom is de zin met gebeuren (5), wat noch een handelingswerkwoord is, noch ‘overgaan tot’ betekent, overal een sterke gaan-zin? Een algemener probleem is natuurlijk, dat nog niet vaststaat dat álle handelingswerkwoorden en werkwoorden met de betekenis ‘overgaan tot’ met futuraal gaan gecombineerd kunnen worden, en ook niet of er nog meer wel met gaan combineerbare werkwoorden zijn die niet tot deze twee semantische categorieën behoren, dan gebeuren en het in de ANS genoemde kosten. Een onderzoek met maar elf zinnen, al zijn die met overleg gekozen, is hiervoor natuurlijk niet voldoende. Over de moeilijkheden van corpusonderzoek heb ik het in 1.1. al gehad. Tot slot van deze uiteenzetting over de gebruiksmogelijkheden van gaan, moge ik me een wat langere uitweiding veroorloven over de enige zin uit het onderzoek die ik hier nog niet genoemd heb, nl. zin 9, die ik voor de duidelijkheid volledig laat volgen: (Jan krijgt een baan in het buitenland.) Dan... we hem niet veel meer zien. Door de onverwacht talrijke gaan-opgaven in de dialecten van Nederland ben ik me eerst gaan afvragen of gaan in deze zin voor sommige dialectsprekers misschien een handelingswerkwoord zou kunnen zijn met de betekenis ‘bezoeken’ (zoals in het Engels), wat in deze zin goed zou passen. Van een dergelijke betekenis heb ik echter nergens een spoor gevonden. Daarna ben ik verder gaan nadenken over de al dan niet mogelijke combinatie van gaan en zien in de standaardtaal. Voor de meeste standaardtaalsprekers zal zien in elk geval wel met gaan gecombineerd kunnen worden als het een handelingswerkwoord is, met de betekenis ‘kijken naar’, b.v. in de zin Die film ga ik niet zien. (Omdat deze zin ook wel gezegd zou kunnen worden door iemand die in zijn leunstoel het televisieprogramma van de komende avond doorneemt, is het aannemen van verplaatsingsbetekenis niet nodig, en kan gaan als zuiver futuraal opgevat worden.) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Op het eerste gezicht lijkt dit ook de oorzaak te zijn van het feit dat in de volgende sequentie van zinnen voor een Noordnederlandse standaardtaalspreker het eerste gaat wel, het tweede niet grammaticaal is: In de film die u zo aanstonds gaat zien, beste kijkers, komt in een van de eerste scènes de regisseur even in beeld. Het duurt maar heel kort, misschien *gaat u het niet eens zien. Op het eerste gezicht - want bij nader inzien lijkt het me zeer de vraag of zien in de eerste zin wel een handelingswerkwoord genoemd kan worden. De betekenis van de film die u zo aanstonds gaat zien is immers ‘... waarvan de beelden op uw netvlies zullen komen’, zoals in de tweede zin, en niet ‘... waar u naar zult kijken’ (dat dat zal gebeuren ligt wel voor de hand, maar moet strikt genomen nog afgewacht worden). In elk geval is er een duidelijk verschil met de zin Die film ga ik niet zien van hierboven. Blijkbaar zijn er bij zien toch meer mogelijkheden voor het gebruik van gaan dan alleen als het duidelijk een handelingswerkwoord is. In ieder geval is ook op grond van dit onderzoek een ‘volledige beschrijving van de gebruiksmogelijkheden van en de betekenisverschillen tussen futurum, presens en gaan met infinitief als aanduiders van de toekomstigheid van een werking, ... niet te geven’ (ANS, 475). | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. BetekenisverschillenMet dit ANS-citaat is een tweede onderdeel van deze slotparagraaf geïntroduceerd: de betekenisverschillen. Ik heb die niet expliciet onderzocht en er de informanten niet systematisch naar gevraagd, omdat de vraag naar de gebruiksmogelijkheden mij al moeilijk genoeg leek. Een enkeling gaf er echter toch wat informatie over. Verder was er in de literatuur over de dialecten in België iets te vinden over het verschil tussen zullen en gaan (zie 3.2.). Bovendien kan bij de bespreking van de gebruiksmogelijkheden van gaan het semantische aspect niet buiten beschouwing gelaten worden, zoals in 1.1. en 4.1. al is gebleken. In verband met de mogelijke invloed van het Frans op het (Zuid)nederlands, die in 4.4. besproken zal worden, is het van belang iets nader in te gaan op de betekenisverschillen tussen zullen, gaan en presens. Om met het laatste te beginnen: het feit dat het gebruikte corpus aanwijzingen bevatte, dat de toekomende tijd in de Nederlandse standaardtaal (veel) vaker door het presens dan door zullen of gaan wordt uitgedrukt (zie 1.1., blz. 98), wijst al in de richting van de meest ‘neutrale’ betekenis. Hoewel de aan de werkwoordstijd inherente nuance dat de toekomst als ‘reeds aanwezig’ wordt voorgesteld, niet in alle zinnen even | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
goed past (vergelijk wat hierover t.a.v. de zinnen 4 en 9 gezegd is in 1.2. op blz. 105 en 107), geloof ik inderdaad dat het presens de minst gemarkeerde van de drie onderzochte toekomstaanduiders is. Dit geldt in ieder geval in die zin, dat het ‘futurale’ presens op zichzelf geen toekomst uitdrukt, maar dit alleen doet in combinatie met context en/of situatie. Dat het futurale presens in elk geval neutraler is dan zullen, is ook de mening van Niekerk, die de verbale uitdrukkingswijzen van de toekomende tijd in het Frans en het Nederlands bestudeerd en met elkaar vergeleken heeft. Hij schrijft enerzijds: ‘en néerlandais l'indicatif-présent employé pour rendre un procès futur surpasse de loin la construction zullen + infinitif’ (Niekerk 1972, 128) en ‘le présent néerlandais est apte à se charger fréquemment et normalement de valeurs futurales’ (ibid., 164); anderzijds: ‘le fait que le néerlandais dispose de deux formes verbales se prêtant à l'expression du futur peut donner lieu à un comportement linguistique particulier de la part du parlant qui réservera l'auxiliaire zullen pour apporter dans le message à transmettre certaines nuances modales’ (ibid., 164-165). Uit deze laatste zin kan worden opgemaakt, dat het presens in aanmerking komt als er géén modale nuances tot uitdrukking gebracht hoeven te worden. Dat zullen allerlei modale (bij)betekenissen heeft, is behalve bij Niekerk ook bij vele andere auteurs te vinden. Zo schrijft Droste: ‘Het hulpverbum zullen wordt nooit (!) gebruikt in een uitsluitend temporele functie’ (Droste 1958, 310; het uitroepteken is van de auteur) en even verderop: ‘Voor toekomstige feiten... die voor de spreker als vaststaand gelden, gebruikt deze zeer bepaald niet zullen: “We eten vanavond om zes uur”. Daartegenover: “We zullen om zes uur eten, dan kun jij je nog op je gemak verkleden”. (De eerste zin omschrijft een vaststaand feit, de tweede is gericht “nuancerend”)’ (ibid., 311). Ook de ANS behandelt een vrij groot aantal modale functies van zullen (ANS, 549-551, 558; 467-468, 472), maar onderscheidt daarnaast een ‘zuiver futuraal’ hulpwerkwoord zullen, ‘d.w.z. dat het alleen de toekomstigheid van de werking uitdrukt’ (472). Ik geloof inderdaad - mede op grond van het in 1.1. besproken corpusonderzoek - dat dit laatste vooral in geschreven taal dikwijls het geval is, en dat Drostes hierboven geciteerde uitspraak dus te ver gaat, maar ik laat dit probleem verder rusten. Overigens is het natuurlijk in elk geval zo, dat in veel zinnen waarin een ‘onverdacht’ modaal zullen voorkomt, tevens de toekomstigheid van een werking wordt uitgedrukt, zodat die zinnen een modaal-futurale betekenis hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Van meer belang voor dit artikel is een vergelijking tussen zullen en het futurale gaan. Hierover is in de literatuur veel minder te vinden, waarschijnlijk vooral omdat gaan meestal niet als een futuraal hulpwerkwoord beschouwd wordt. Nu hebben we hierboven gezien dat het futurale gaan inderdaad niet volledig gegrammaticaliseerd is, maar dat neemt niet weg, dat het in de zinstypen waarin het kan voorkomen, wel degelijk als een futuraal hulpwerkwoord beschouwd mag worden, zoals uit de behandeling in de ANS duidelijk blijkt (ANS, 472-476). Het is dan ook jammer dat Niekerk nauwelijks aandacht aan gaan + infinitief besteedt. Hij behandelt het in een paragraaf (9.4.2.0.) met de titel ‘Les formes périphrastiques du futur - zullen excepté - en néerlandais’, waar ook mogen, kunnen, willen, moeten, hoeven, komen (te) en staan (te) aan de orde komen, en wijdt er nog geen bladzijde aan (Niekerk 1972, 142), terwijl een vergelijking met het Franse aller + infinitief zeker interessant geweest zou zijn. Tussen zinnen met het zuiver futurale zullen en het futurale gaan bestaat in het algemeen geen wezenlijk betekenisverschil; voor voorbeelden moge ik verwijzen naar blz. 472-473 van de ANS. Omdat gaan maar beperkt bruikbaar is, kunnen we natuurlijk alleen zinnen vergelijken waarin zowel zullen als gaan voor kunnen komen. Doet zich daar wel een betekenisverschil voor, dan hebben we te maken met zinnen waarin zullen een min of meer duidelijke modale (bij)betekenis heeft. Het in dit verband relevante betekeniselement van zullen lijkt mij het best te omschrijven als ‘onzekerheid’; dat van gaan als ‘zekerheid’. Ik zal dit hieronder toelichten. Gaan we uit van de zinnen
dan kunnen we stellen dat (1a) het best bruikbaar is als een uiting van onzekerheid, (1b) als een vraag om feitelijke informatie. Duidelijk hiermee in overeenstemming is dat (2a) en (3b) volkomen normale zinnen zijn, terwijl het moeilijk is een context te bedenken waarin (2b) en (3a) passen (hier aangeduid door middel van een vraagteken vóór de zin):
Het is immers heel gewoon je eigen onzekerheid te uiten (2a), maar niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
die van een ander (3a); anderzijds is een vraag om feitelijke informatie aan jezelf hoogst ongebruikelijk (2b), aan een ander normaal (3b). Hebben we in de zinnen (1a) t/m (3b) te maken met het handelingswerkwoord doen, ook bij werkwoorden die al dan niet samen met gaan ‘overgaan tot’ betekenen, is een verschil als bovenbedoeld mogelijk. Vergelijk:
Hetzelfde geldt voor een werkwoord als gebeuren, dat noch handelingswerkwoord is noch overgangsbetekenis heeft:
Uit deze voorbeelden zal wel gebleken zijn wat ik bedoelde met de termen ‘onzekerheid’ en ‘zekerheid’. Het gaat uiteraard slechts om een richting, een oriëntatie: de toekomst is per definitie nog niet zeker, maar de manier waarop men (zich) de toekomst voorstelt, kan meer of minder zeker zijn. Geringere zekerheid is geïmpliceerd in de modale (bij)betekenis van zullen; het kan hier gaan om onzekerheid, zoals in (1a), (2a), (4a), (6a), maar ook om een voorstel, zoals in (5a), een belofte, zoals in (Doe de groeten aan je vrouw.) Ik zal het doen, of waarschijnlijkheid, zoals in Het zal morgen wel weer sneeuwen. Grotere zekerheid wordt uitgedrukt door gaan. In de ANS wordt hiervoor de formulering gebruikt ‘dat de toekomst waarin de werking plaatsvindt, “wortelt in het heden”’ (474). Uiteraard is de toekomst in dat geval ‘zekerder’ dan anders. Even verderop in de ANS staat echter dat dit ‘wortelen in het heden’ voor ‘heel wat gevallen... niet zo duidelijk aantoonbaar is’ (475). Vandaar dat het waarschijnlijk beter is de meer algemene formulering ‘zekerheid’ te gebruiken. Van belang voor de beoordeling van de taaltoestand in Nederlandstalig België is nu het volgende. Een nabije toekomst komt uiteraard | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eerder in aanmerking om als ‘zeker’ voorgesteld te worden dan een toekomst die verder van het heden verwijderd is. Zinnen die een nabije toekomst aanduiden, zullen dus vaker gaan bevatten dan zullen. Het is niet uitgesloten dat dáárom de meeste auteurs die over het verschil tussen zullen en gaan in de dialecten van Nederlandstalig België spreken, dit doen in termen als ‘onbepaalde toekomst’ (zullen) tegenover ‘onmiddellijke toekomst’ (gaan). De zullen- en gaan-scores van de elf zinnen in de vragenlijst bleken hiermee echter niet in overeenstemming (zie blz. 9). Het is een aantrekkelijke gedachte om te veronderstellen, dat de overeenkomst die we tussen het Nederlands in Nederland en België (afgezien van West-Vlaanderen) geconstateerd hebben in het gebruikspatroon van gaan (in beide gebieden ongeveer dezelfde sterke en zwakke/negatieve gaan-zinnen), zich ook uitstrekt tot het betekenispatroon van gaan en zullen (resp. ‘zekerheid’ en ‘onzekerheid’). Er zijn wel enkele verspreide opmerkingen van informanten die deze veronderstelling steunen, zoals die van de invuller van de vragenlijst voor Teralfene O 155, die een uitvoerig commentaar bij zijn lijst voegde. Hij schrijft o.a.: ‘zullen drukt de mening van de spreker uit, dat wat hij persoonlijk verwacht, maar toch niet zeker weet... gaan betrekt de spreker er minder bij, het drukt ofwel een algemene opinie uit of het wijst op kennis van “horen zeggen”’. Maar zonder verder onderzoek is natuurlijk niet uit te maken of we bij gaan in Nederlandstalig België vooral aan ‘zekerheid’ of aan ‘onmiddellijke toekomst’ moeten denken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. Historische ontwikkelingDe reeds vastgestelde en nog veronderstelde overeenkomsten nemen natuurlijk niet weg, dat er binnen het Nederlandse taalgebied ook duidelijke verschillen bestaan ten aanzien van de toekomstaanduiders zullen, gaan en presens. In de standaardtaal (waarbij de dialecten in Nederland zich in grote lijnen aansluiten) is een bepaalde functionele verdeling tussen deze drie te onderkennen. In het Nederlands in België is het functiegebied van het futurale presens kleiner, maar dat van gaan groter dan in Nederland, in de dialecten van West-Vlaanderen zelfs zodanig dat gaan zowel zullen als het presens voor een groot deel verdrongen heeft. Anderzijds zijn er aanwijzingen dat het functiegebied van gaan in de noordoostelijke dialecten tot voor kort duidelijk kleiner was dan tegenwoordig (zie 2.1., blz. 114-5). Dit beeld doet de in de dialectologie traditionele vraag rijzen, of het geografisch naast-elkaar misschien te herleiden is tot een historisch na-elkaar. Naar ‘de toekomst in het verleden’ heb ik geen diepgaand onderzoek | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ingesteld. Ik heb me beperkt tot het raadplegen van grammatica's, woordenboeken en monografieën. Daaruit heb ik de indruk gekregen dat in ieder geval zullen en het futurale presens vanaf het begin van de Middelnederlandse periode in gebruik zijn. Weijnen 1971 vermeldt voor het Middelnederlands ‘sullen + infinitief’ (naast een aantal andere hulpwerkwoorden, die hier niet ter zake doen) en zegt: ‘Daarnaast is door alle periodes heen tot heden toe het praesens de normale vorm geweest om de toekomst uit te drukken’ (88). Stoett 1923 bevestigt dit voor het Middelnederlands (174), Vanacker 1963 voor het Aalsters van de 15de, 16de en 17de eeuw (135). Moeilijker is het om de geschiedenis van gaan op het spoor te komen, en die interesseert ons met het oog op de huidige taaltoestand juist het meest. Er zijn wel vrij duidelijke aanwijzingen dat het functiegebied van het futurale gaan in het Middelnederlands veel minder uitgebreid was dan tegenwoordig het geval is, zeker in het Nederlands in België. Was dit niet zo, dan zou in de literatuur over het Middelnederlands toch het een en ander over dit hulpwerkwoord gaan te vinden moeten zijn, vooral gezien het feit dat het Middelnederlands dat wij kennen grotendeels Zuidnederlands is. Noch in Weijnen 1971, noch in Stoett 1923, noch in de andere Middelnederlandse grammatica's wordt het futurale gaan echter genoemd, terwijl ook in het MWB s.v. gaen geen voorbeelden van futuraal gebruik voorkomen. In Vanacker 1963 vinden we het volgende: ‘Meestal heeft gaan als kern in zijn verbinding met een ander werkwoord nog een groot deel van zijn oorspronkelijke betekenis bewaard, terwijl tevens het inchoatief aspekt wordt aangeduid (...). Maar terzelfder tijd helpt gaan ook een futurum uitdrukken, vooral wanneer de groep aanvulling is bij de kern zullen: b.v. wy zulle(n) twyf gaen zoucken’ (134-135). En even verderop: ‘De dubbele werkwoordgroep met gaan als kern is vooral verbonden met zullen. Hierin duiden en zullen en gaan een futurum aan, meestal met een kleine inchoatiefaanduiding door gaan’ (135). We kunnen hieruit opmaken, dat het grammaticaliseringsproces van gaan in het Aalsters van de onderzochte periode nog lang niet zover gevorderd was als tegenwoordig: het komt vooral voor in combinatie met zullen, dus is blijkbaar (nog) niet in staat als futuraal hulpwerkwoord ‘op eigen benen te staan’, en het heeft meestal geen zuiver futurale betekenis. Dit wordt bevestigd door het feit dat van de verder gaande grammaticalisering waardoor ‘dubbel gaan’ kon ontstaan, in deze taalfase nog geen spoor te vinden is: ‘Het valt wel op dat we geen vb. vonden van een dubbele werkwoordgroep met kern gaan en als aanvulling een dubbele | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoordgroep met kern gaan: b.v.... hij gaat gaan komen. Deze konstruktie komt nochtans geregeld voor in het huidige Aalsters’ (135). Kunnen we dus ten aanzien van het Middelnederlands hoogstens aannemen dat het futurale gaan aan het einde van deze periode begint op te komen, in het zeventiende-eeuws heeft het blijkbaar een vastere plaats. Dit meen ik althans te mogen concluderen uit Hermkens en Van de Ketterij 1980, die gaan ‘Hulpwerkwoord van aspect en dan ingressief of futuraal’ noemen (179) en Van Sterkenburg 1981, waar s.v. gaan naast andere synoniemen ook eenvoudigweg ‘zullen’ vermeld wordt. Natuurlijk is uit deze twee korte vermeldingen niets op te maken over de zinstypen waarin dit hulpwerkwoord gebruikt wordt en de frequentie waarmee het voorkomt (het WNT geeft geen min of meer duidelijk futurale voorbeelden van vóór het eind van de 18de eeuw), maar in elk geval lijkt gaan zich in de loop der eeuwen verder ontwikkeld te hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.4. Invloed van het FransHet futurale gaan is er dus blijkbaar niet altijd geweest. Een voor de hand liggende vraag is dan: waar komt het vandaan? Op deze vraag bestaat althans voor het Nederlands in België een traditioneel antwoord: uit het Frans. Het WNT spreekt zich in een Aanm. s.v. gaan (kol. 54) duidelijk hierover uit: ‘Bij sommige schrijvers, vooral in Vlaamsch België, vindt men gaan met de onbepaalde wijs ook gebezigd, waar de handeling als eene toekomstige gedacht wordt, in welk geval dit weinig meer is dan een hulpwerkwoord, dienende tot omschrijving van den onmiddellijk toekomenden tijd. Deze toepassing echter, blijkbaar aan het Fransch ontleend, is met ons spraakgebruik in strijd en als een gallicisme af te keuren’. De gegeven voorbeelden zijn grotendeels ontleend aan Conscience (in verkorte vorm: de Gendarmes gaan komen; ik voelde, dat ik vallen ging; gaat gij zwijgen?; ik ga u zelf er over laten oordeelen; hij gaat den tuin laten opkuischen), maar ook aan Bosboom-Toussaint (zij ging iets zeggen) en Da Costa (wat gaat ge ons zijn?). Het verschil met eerder gegeven, niet afgekeurde voorbeelden als ik ga u iets vertellen (Wolff en Deken) en de gedachte dat hij zijnen evenmensch eene groote weldaad ging bewijzen (Conscience), waar gaan omschreven wordt als ‘zich gereed maken tot het verrichten der handeling, die in de bepaling is uitgedrukt, zich er toe zetten, en derhalve op het punt staan die te volvoeren’ (kol. 53), lijkt overigens niet essentieel. Dit laatste wordt ook gesignaleerd door De Schryver, die in de inleiding van zijn verhandeling een samenvatting geeft van wat er over | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
futuraal gaan te vinden is in werken over taalzuivering en Nederlandse grammatica's (De Schryver 1978-1979, vi-xiv). Van de twintig taalzuiveringsboeken waarin hij iets over het hulpwerkwoord gaan aantrof, keuren er zestien het gebruik van futuraal gaan af. Vooral de oudere publikaties oriënteren zich daarbij sterk op het WNT en beschouwen gaan in deze functie dus als een gallicisme. In de grammatica's wordt meestal geen of weinig aandacht besteed aan het futurale gaan. Over verband met het Frans maken alleen Van Es en Van Caspel een opmerking: ‘Het is denkbaar dat in Zuidelijk taalgebruik de toepassing van gaan als hulpwerkwoord voor het “futurum” gesteund wordt door het overeenkomstig gebruik van aller in het Frans’ (Van Es en Van Caspel 1974, 109). Als we het kaartbeeld in ogenschouw nemen, ligt het voor de hand aan het Frans te denken. Het futurale gaan staat het sterkst in West-Vlaanderen, waar de contacten met het Frans het oudst zijn. Wat minder sterk is gaan in de rest van Nederlandstalig België (met aansluitend Zeeuws-Vlaanderen en misschien ten dele Zuid-Limburg), waar de invloed van het Frans ook altijd groot geweest is. Dat Leuvense studenten minder gaan gebruiken dan de Belgische dialectsprekers kan aan invloed van de (Noordnederlandse) standaardtaal toe te schrijven zijn, want in Nederland staat gaan veel minder sterk, zowel in de standaardtaal als in de dialecten. Wat de dialecten betreft is gaan nog pas kort geleden (via de standaardtaal) tot de noordoostelijke ‘buitengewesten’ doorgedrongen, die geacht kunnen worden het minst vatbaar te zijn voor zuidelijke invloed. Dit is een mooie historisch-dialectologische redenering, maar er zijn wel vraagtekens bij te plaatsen. Zo komen de grotere gebruiksmogelijkheden van gaan, vergeleken met de standaardtaal, niet alleen voor in Zeeuws-Vlaanderen, maar ook hier en daar in de rest van Zeeland. Voor Zeeuws-Vlaanderen ligt het voor de hand aansluiting bij en beïnvloeding door het Nederlands in België (en dus Franse invloed) aan te nemen. Maar voor de Zeeuwse eilanden lijkt dat minder voor de hand liggend. Verder hebben we gezien ‘dat gaan meer in gesproken dan in geschreven taal voorkomt’ (ANS, 475) en dat ook in Nederland gaan in de dialecten toch wat meer mogelijkheden lijkt te hebben dan in de standaardtaal (b.v. in combinatie met zien; zie 2.1., blz. 117-8). Als het futurale gaan in Nederland zijn ontstaan dankt aan het Frans, subsidiair aan de oorspronkelijk meer zuidelijk getinte schrijftaal, zou de positie van dit gaan juist sterker moeten zijn in de geschreven taal en de standaardtaal in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het algemeen. Of moeten we voor België wel, voor Nederland niet aan Franse invloed denken? Wat hiervan zij, om iets meer te kunnen zeggen over mogelijke Franse invloed, zullen we eerst het Nederlands en het Frans in hun uitdrukkingsmogelijkheden voor de toekomende tijd moeten vergelijken. Voor wat ik hieronder over het Frans ga zeggen, heb ik gebruik gemaakt van de reeds genoemde dissertatie van Niekerk (Niekerk 1972), Le bon usage van Grevisse (Grevisse 1969) en de Franse vertaling van de elf zinnen uit de enquête en de vragenlijst, gemaakt door prof. dr. P. Brachin, emeritus-hoogleraar in de neerlandistiek aan de universiteit van Paris-Sorbonne, kenner van het Nederlands en moedertaalspreker van het FransGa naar eind2. Van zijn vertalingen verklaart Brachin dat ‘iedere Fransman (die) zal onderschrijven’. Zoals er in het Nederlands drie verbale mogelijkheden zijn om de toekomende tijd uit te drukken (zullen, gaan en presens), zijn die er ook in het Frans: futur (nous déménagerons - wij zullen verhuizen), aller (nous allons déménager - wij gaan verhuizen) en présent (nous déménageons - wij verhuizen). Van deze drie is de futur blijkbaar algemeen bruikbaar: in Niekerk 1972 en Grevisse 1969 vind ik niets over beperkingen in het gebruik, en in de vragenlijst heeft Brachin voor alle zinnen een vertaling met de futur gegeven, zonder enig commentaar. (Omdat Brachin in zin 6 (gebouwd worden) geen passiefconstructie gebruikt heeft - ongetwijfeld in overeenstemming met het Franse idioom -, laat ik deze zin ter zijde en betrek ik dus maar tien van de elf zinnen in mijn beschouwing.) Hiermee wil ik niet zeggen, dat de Franse futur gelijk te stellen zou zijn met het Nederlandse zullen + infinitief. Integendeel, om met Niekerk te spreken: ‘Le caractère du futur français est dominé, beaucoup plus que le futur néerlandais, par des éléments exclusivement temporels. Plus fréquemment que zullen, le futur français est exempt de tout souci d'ordre stylistique, d'une nuance quelconque d'ordre modal’ (166). In verband met de variatie binnen het Nederlandse taalgebied is echter de vergelijking présent-presens en aller-gaan interessanter. De présent blijkt het minst bruikbaar te zijn. Niekerk 1972 zegt hierover b.v.: ‘l'indicatif-présent français a également cette faculté (nl. het uitdrukken van de toekomende tijd) mais est relativement peu employé dans cette fonction’ (164) en legt uit dat zinnen als Ik kom morgen ‘ne choquent point le sentiment linguistique de Néerlandais, tandis que, pour un Français, une phrase du type: / Je viens demain / présenterait plutôt une nuance insolite’ (162). In overeenstemming hiermee noemt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Brachin in vier zinnen (1, 5, 9, 10) de présent uitgesloten en in drie zinnen (2, 4, 11) weinig gebruikelijk; in zin 8 heeft de présent blijkens de aantekening ‘van plan zijn’ eigenlijk presens-betekenis, terwijl bij presensgebruik in de zinnen 3 (‘zeer gebiedend’) en 7 (‘zeer energiek’) blijkbaar Niekerks ‘nuance insolite’ om de hoek komt kijken. Alleen bij zin 7 tekent Brachin aan ‘komt veel voor’. Vergelijken we hiermee de situatie in het Nederlands, dan zien we dat het Nederlands in België in het algemeen meer overeenkomst met het Frans vertoont dan de andere onderzochte variëteiten: in de Leuvense enquête scoort het presens duidelijk lager dan in Nederland, in de Belgische dialecten nog lager. Ook werd in de RND-zinnen in België veel minder vaak zullen door presens vervangen dan in Nederland (zie kaart 4). Het gebruik van aller + infinitief met futurale betekenis is in het Frans blijkbaar volledig gegrammaticaliseerd. Dit syntagma ‘s'appelle couramment le “futur-prochain”, terme proposé par l'Abbé Antonini en 1753, repris par M. Gougenheim et après lui, par la plupart des grammariens’ (Niekerk 1972, 89). Ook Grevisse 1969 gebruikt deze term ‘pour marquer un futur très proche par rapport au moment présent ou par rapport à un moment du passé’ (596). Er wordt geen melding gemaakt van beperking tot bepaalde zinstypen, en Brachin acht aller in alle enquêtezinnen mogelijk, met alleen bij zin 2 de aantekening ‘weinig gebruikelijk’. Wel voegt hij er bij zeven zinnen uitdrukkelijk aan toe dat het om ‘nabije toekomst’ moet gaan. Hij doet dit niet bij de zinnen 8, 9 en 10; in zin 9 (‘nous n'allons plus guère le voir’) geeft hij als bijbetekenis ‘tot onze spijt’, bij zin 10 (‘il va être furieux’) tekent hij aan: ‘concreter, aanschouwelijker’. Misschien zijn deze nuances als uitvloeisel van de nabijheidsbetekenis te beschouwen. Ik moet hier nog even vermelden dat Brachin in de vertaling van zin 8 voor meegaan ‘prendre part’ gebruikt. (Hij acht hier geen betekenisverschil tussen de futur en aller + infinitief aanwezig.) Dat het hulpwerkwoord aller echter ook met het zelfstandige werkwoord aller gecombineerd kan worden, blijkt duidelijk uit Grevisse 1969, waar daarvan enkele voorbeelden gegeven worden (597). In tegenstelling tot de situatie in de Nederlandse standaardtaal, waar gaan beperkt is tot bepaalde zinstypen en ‘zekerheidsbetekenis’ heeft, is het Franse aller dus algemeen bruikbaar en duidt het (meestal) ‘nabije toekomst’ aan. Het is misschien goed hier te herhalen dat ‘zekerheid’ en ‘nabijheid’ elkaar kunnen overlappen en niet altijd te onderscheiden zijn, en ook dat er in het Nederlands lang niet altijd een duidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
betekenisverschil bestaat tussen zullen, gaan en presens, maar het betekeniselement ‘nabije toekomst’ lijkt me in elk geval niet wezenlijk voor het futurale gaan in het Standaardnederlands. Als ik gepensioneerd ben, ga ik alle boeken van De Jong lezen is immers een normale zin, ook voor iemand die nog een kwart eeuw van zijn pensioen verwijderd is. Vergelijken we het Frans met het Nederlands in België, dan constateren we weer een grotere overeenkomst. Algemene bruikbaarheid van gaan geldt in elk geval voor veel Westvlaamse dialecten, waar gaan zelfs de enige toekomstaanduider kan zijn, maar ook in de rest van België kan gaan in alle elf voorgelegde zinnen in meerdere of mindere mate gebruikt worden: nul-scores, zoals in de Amsterdamse enquête, komen in België niet voor, noch bij de Leuvense studenten, noch bij de dialectsprekers. Wat de betekenis betreft ligt het iets anders. In het Frans wordt aller + infinitief vooral gebruikt om de nabije toekomst aan te duiden. (Ik zeg ‘vooral’, omdat de grammatici zich hier wel heel categorisch over uitlaten, maar uit de vertaling van de zinnen door Brachin blijkt dat er nog wel enige speling in zit.) Voor de dialecten in België waar gaan de enige toekomstaanduider is (dus veel Westvlaamse, maar misschien ook andere), kan dit uiteraard niet gelden; daar wordt zowel de nabije als de verder verwijderde toekomst op dezelfde manier uitgedrukt. Ook voor de dialecten (of bepaalde zinstypen in die dialecten) waar zullen en gaan (het presens wordt zelden in de vergelijking betrokken) door elkaar gebruikt worden, zoals in de literatuur en op de vragenlijsten meermalen wordt opgegeven, geldt het niet. Alleen voor de dialecten of de zinstypen waar onderscheid gemaakt wordt, is de vraag: heeft het futurale gaan hier in eerste instantie ‘nabijheidsbetekenis’ (zoals het Franse aller) of ‘zekerheidsbetekenis’ (zoals in de standaardtaal)? Zoals we gezien hebben, wordt in de literatuur een paar maal het eerste vermeld, maar er zijn redenen om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Alleen diepgaand onderzoek van de dialecten in België zou kunnen uitmaken hoe fundamenteel de overeenkomst met het Frans is. Het maakt tenslotte nogal enig verschil, of een woord of wending uit een andere taal alleen maar wordt overgenomen, of dat deze ontlening ook op precies dezelfde manier wordt gebruikt als in de taal van herkomst. Keren we nu terug naar de kwestie van de mogelijke Franse invloed. Gezien de geconstateerde overeenkomsten tussen het Nederlands in België en het Frans, die tevens verschillen zijn met het Nederlands in Nederland, lijkt het me niet realistisch Franse invloed af te wijzen. Die overeenkomsten betreffen dus niet alleen het al veel vaker gesignaleerde gebruik van gaan, maar ook dat van het presens, waarop voorzover mij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bekend tot nog toe niemand gewezen heeft. Maar die Franse invloed heeft in ieder geval niet tot gevolg gehad dat het hele Franse futurale systeem is overgenomen. Dat Franse systeem is samen te vatten als: een algemeen bruikbare, ongemarkeerde futur, een met ‘nabijheidsbetekenis’ algemeen bruikbare futur-prochain (aller) en een beperkt bruikbare présent. Of een dergelijk systeem in enig Nederlands dialect voorkomt, weet ik niet. Dat het ook in Nederlandstalig België niet overal voorkomt, staat vast. Alleen al veel West-Vlamingen zijn door hun uitbreiding van het functiegebied van gaan ‘plus français que les Français’ - hoe erg ze dat ook zullen vinden. De hierboven geciteerde uitspraak van Van Es en Van Caspel lijkt me een goede formulering: ‘Het is denkbaar dat in Zuidelijk taalgebruik de toepassing van gaan als hulpwerkwoord voor het “futurum” gesteund wordt door het overeenkomstig gebruik van aller in het Frans’ (Van Es en Van Caspel 1974, 109). In aansluiting hierbij zou ik de in 4.3. gestelde vraag: waar komt het futurale gaan vandaan, als volgt willen beantwoorden. Gezien de onmiskenbare overeenkomst in het gebruikspatroon van gaan in het grootste deel van het Nederlandse taalgebied, neem ik aan dat het futurale gaan op een intern-Nederlandse ontwikkeling berust. Dat werkwoorden met verplaatsingsbetekenis futurale hulpwerkwoorden worden, komt in meer talen voor: behalve het Franse aller bestaan b.v. het Engelse going to en het Zweedse komma att. De ontwikkeling van het futurale gaan is waarschijnlijk begonnen in de late middeleeuwen en bevindt zich in de standaardtaal van onze tijd in een stadium waarin het oorspronkelijke werkwoord gaan nog grotendeels herkend kan worden (‘zich verplaatsen’ en ‘overgaan tot’). Dat dit laatste niet helemáál het geval is en dat gaan in gesproken taal meer mogelijkheden heeft dan in geschreven taal, wijst erop dat de ontwikkeling nog niet voltooid is. In Nederlandstalig België heeft het futurale gaan zich onder invloed van het Frans op een eigen manier verder ontwikkeld, zonder dat het Franse futurale systeem in zijn geheel werd overgenomen. Ten dele heeft zich daarbij een zekere ‘wildgroei’ voorgedaan, die b.v. geleid heeft tot overgeneralisatie van gaan als toekomstaanduider, ten koste van zullen en het futurale presens. Dit alles is natuurlijk in hoge mate speculatief. Anders gezegd: het zou een werkhypothese kunnen zijn voor historisch onderzoek.
P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam J. de Rooij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|