Taal en Tongval. Jaargang 36
(1984)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| ||||||||||||
Boekbespreking't Witte peerd. Verhalen en gedichten uut Oostnederland. Uitgeverij Rabeling, Doesburg, 1984.
| ||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||
in deze bundel zijn schaamte en verdriet over het lijden van de Joden vlak voor en in de tweede wereldoorlog verwoord. Een versje dat de kinderen, vóór die oorlog zonder nadenken, Joden achterna jouwden, was zijn uitgangspunt. Jödde, Jödde, Jule
stäk den Kopp inne Kuhle,
stäk den Kopp in' Mostertpott.
De dichter, Aloys TerbilleGa naar voetnoot(*), dacht er later wel over na in kortere en langere gedichten, maar geen uitgever in Duitsland wilde ze publiceren. Een kleine uitgever in de Achterhoek deed het wel; het dialect van Vreden verschilt ook niet zo veel van sommige Achterhoekse dialecten. Maar ook Nederlanders en Duitsers, die Terbilles angst voor herhaling meevoelen, die met schaamte en verdriet denken aan hun Joodse vrienden en buren die niet terugkwamen zullen hem ook in zijn dialect begrijpen. Ik citeer enkele korte gedichten om te laten zien dat het niet zo moeilijk is als menigeen denkt.
Steeneschmieten
Met Steeneschmieten
föng dat an.
Wann is dat west,
den eersten Steen?
Noch ümmer nich
den lesten.
Spöörs
Spöörs
ümmer noch te sehn.
Spöörs
ümmer noch te hörn.
Spöörs
kahs nich utwischken.
Spöörs
kahs nich doodschwiegen.
Spöörs
allevedan.
Noch eemaol
Wann se no weerkweemen,
noch eemaol weer trügge,
Leefmann Herz un Bella Liebreich,
Aaron Wolff un Nettken Cohn,
un wo se alle heeten.
Wann se no weerkweemen
un dör de Straote göngen,
nao sovull Jaohr, wat woss du säggen?
| ||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||
Van de aollen Naobers
is de noch den een of annern.
Of daor noch wall eene was,
de sach: Komm binnen,
laot us es 'n Köppken Koffie drinken.
Wann se no weerkweemen.
In de tweede helft van het boekje worden fragmenten uit de gedichten met foto's toegelicht en een kleine verklarende woordenlijst, in Duits en Nederlands, geeft ook steun. Waarom schreef Terbille deze gedichten? ‘Dat d'r nich noch mehr Gröss öwwerwöss’, schreef hij in een ervan.
Barchem Jo Daan | ||||||||||||
R.A. Hudson, Sociolinguïstiek. Nederlandse vertaling Jo Daan. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1982. (Oorspronkelijke titel: Sociolinguistics. Cambridge etc., Cambridge University Press 1980.)Dit inleidend overzicht van de sociolinguïstiek bestaat, afgezien van een uitvoerige inleiding en een kort hoofdstuk met conclusies, uit vijf hoofdstukken. Allereerst komt de vraag aan de orde, in hoeverre het mogelijk is om op empirische basis taalvariëteiten en taalgemeenschappen te identificeren en soorten taalvariëteiten (talen, dialecten etc.) te onderscheiden. Dan volgt een uiteenzetting over ‘taal, cultuur en denken’, waarin kwesties rond semantische relativiteit en linguïstisch determinisme worden besproken. Voor het verdere betoog is dit hoofdstuk vooral van belang doordat de auteur het onderscheid tussen taalkennis en culturele kennis relativeert, en doordat hij de stelling verdedigt dat kennis van begrippen prototypisch georganiseerd is. Vervolgens wordt aandacht besteed aan ‘spreken als sociale interactie’ en aan ‘kwantitatief taalonderzoek’; bij de behandeling van dit laatste onderwerp komen het paradigma Labov, recente modificaties daarvan en implicationele grammatica's aan de orde. Tenslotte bespreekt de auteur de problematiek rond ‘linguïstische en sociale ongelijkwaardigheid’, waarbij hij achtereenvolgens ingaat op taalattitudeonderzoek en op de taalachterstandsdiscussie. De hoofdstukken vertonen een duidelijke interne structuur en vormen samen een coherent betoog, waarin een breed scala van sociolinguïstische en voor de sociolinguïstiek relevante inzichten aan de orde komen. Enerzijds laat de auteur zien dat recente ontwikkelingen in en om de sociolinguïstiek hebben geleid tot de ontsluiting van belangwekkende onderzoeksterreinen, maar anderzijds blijkt uit zijn uiteenzetting dat juist hierdoor een enorme afstand tussen theorie en werkelijkheid aan het licht is gekomen. Hudson onderschrijft het inzicht dat taalonderzoek gericht dient te zijn op de taalkennis van het individu, maar hij denkt in dit verband niet aan een eigenstandige linguïstische competentie zoals Chomsky zich die voorstelt. Waar we mee te maken hebben is een communicatieve competentie, die zowel betrekking heeft op taal als op spreken in ruimere zin, en die is opgenomen in de kennis die het individu zich heeft gevormd van de sociale werkelijkheid. Taalkennis is kennis van ‘taalelementen’ (woorden, uitspraakvarianten, vormen, constructies) met | ||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||
inbegrip van hun sociale spreiding. Bij het relateren van taalelementen aan categorieën sprekers en spreeksituaties maakt het individu gebruik van prototypen, die de neerslag vormen van een op sociale ervaringen gebaseerd leerproces. Aangezien die ervaringen minstens voor een deel uniek zullen zijn, moeten we ervan uitgaan dat elk individu tot op zekere hoogte zijn eigen systeem van prototypen hanteert. In relatie met de aldus gekarakteriseerde communicatieve competentie kan elke spreekactiviteit worden aangemerkt als een sociale ‘identiteitshandeling’: door het gebruik van bepaalde taalelementen - maar evenzeer door zijn spreekgedrag in ruimere zin, met inbegrip van non-verbale aspecten - geeft de spreker er blijk van dat hij zichzelf en de spreeksituatie in meerdere of mindere mate identificeert met bepaalde categorieën sprekers (respectievelijk met bepaalde situatietypen). Als regel zijn er bij een identiteitshandeling verschillende sociale dimensies in het geding, die ieder voor zich met bepaalde kenmerken van het gesprokene in verband te brengen zijn: het is dus mogelijk dat parameters als afkomst, huidige status, ontwikkelingsniveau, groepsverbondenheid en formaliteit allemaal van belang zijn voor de sociale interpretatie van één enkele spreekactiviteit.
Uitgaande van deze voorstelling van zaken legt Hudson er de nadruk op, dat een sociaal georiënteerde taalwetenschap haar doel niet bereikt wanneer ze blijft staan bij de vraag hoe taalelementen - of zelfs ‘complete’ taalvariëteiten - gedistribueerd zijn over categorieën sprekers die we in termen van ‘objectieve’ sociologische criteria kunnen onderscheiden. Wie vat wil krijgen op de essentie van de sociolinguïstische werkelijkheid, moet inzicht verwerven in de sociale categorieën die door de onderzochte individuen zelf worden onderscheiden en in de normatieve ‘lading’ die ze eraan toekennen. Als een belangrijke stap in deze richting wijst de auteur op onderzoek naar de relatie tussen taalgebruik van individuen en de mate waarin ze in sociale netwerken zijn opgenomen.
Hudson stelt zich uitdrukkelijk als doel te laten zien dat ‘de resultaten van de sociolinguïstiek van groot belang zijn voor de theorie van taalstructuur’ (p. 17). Mijns inziens is hij daar slechts zeer ten dele in geslaagd. Wel weet hij de lezer ervan te overtuigen dat de talige werkelijkheid aanzienlijk gecompliceerder is dan de voorstelling die bestaande taaltheorieën ervan geven, en dat het voor de ontwikkeling van een theorie die dichter bij de feiten staat nodig is om aan linguïstisch veldwerk een hoge prioriteit toe te kennen, maar wanneer het gaat om de vraag hoe we ons een dergelijke theorie moeten voorstellen, weet hij weinig meer naar voren te brengen dan vage perspectieven. Deze vaagheid lijkt minstens voor een deel voort te komen uit een absolute - en daardoor onhoudbare - afwijzing van theorieën die een geïdealiseerde voorstelling van de werkelijkheid geven. Wat ook niet duidelijk wordt is, hoever Hudson nu precies wil gaan met zijn kritiek op de huidige theoretische taalwetenschap. Wie zoekt naar een evaluatie van bestaande theorieën over de organisatie van grammatica's en de typologie van talen, vindt niet meer dan een aantal losse opmerkingen. Hudsons grootste bezwaar tegen de structurele taalwetenschap houdt in, dat taalvariëteiten zoals deze laatste die beschrijft slechts in uitzonderingsgevallen empirisch te identificeren zijn: empirisch gesproken kunnen we onder een taalvariëteit slechts een verzameling van taalelementen met gelijke sociale spreiding verstaan; zulke verzamelingen komen slechts zelden overeen met complete taalvariëteiten in de traditionele betekenis van deze term. Nog afgezien van de vraag of dit echt de enige zinnige | ||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||
definitie is - zo zouden we onder een taalvariëteit wellicht een prototype kunnen verstaan waaraan het taalgebruik in een bepaalde sociale omgeving gerelateerd kan worden -, moeten we constateren dat de auteur zijn stelling slechts illustreert met voorbeelden op het vlak van uitspraak en woordkeus. Het is de vraag of het zo gemakkelijk is om daar syntactische en morfologische voorbeelden aan toe te voegen. Hudson zelf veronderstelt in elk geval dat we op de laatstgenoemde niveaus relatief weinig variatie zullen aantreffen (zie vooral par. 2.3.4.) Mijn oordeel over Hudsons boek als inleidend overzicht van de sociolinguïstiek is zonder meer positief. De lezer krijgt een breed opgezet en goed gedocumenteerd overzicht van de huidige stand van het vak. Belangrijk is dat de sociolinguïstiek er niet alleen uit naar voren komt als een reactie op de structurele linguïstiek, maar ook als een vak dat van binnenuit in beweging is. Ik heb gemerkt dat het boek goed te gebruiken is in het onderwijs, althans voorzover dit gericht is op enigszins gevorderde studenten met belangstelling voor theoretische kwesties. De tekst is bepaald niet gemakkelijk - het uitbrengen van een vertaling is dan ook zeker gemotiveerd -, maar de auteur weet zijn stof boeiend te presenteren, niet in de laatste plaats doordat hij op ruime schaal antropolinguïstische feiten vermeldt. Om de bruikbaarheid van het boek binnen ons taalgebied te vergroten heeft de vertaalster de oorspronkelijke tekst uitgebreid met een groot aantal Nederlandse voorbeelden en verwijzingen naar publicaties uit Nederland en Vlaams-België. De vertaling wordt over het algemeen gekenmerkt door een prettige, niet al te formele stijl, zoals we die ook in het origineel aantreffen. Op sommige plaatsen, met name in het slothoofdstuk, wordt de Engelse tekst naar mijn gevoel wel wat erg letterlijk gevolgd, maar dit zijn precies de passages waar Hudson vervalt in nogal vage bespiegelingen; het is begrijpelijk dat de vertaalster zich hier terughoudend heeft opgesteld. De vertaalster heeft zich veel moeite gegeven om ‘termen te vinden, met name vaktermen, die dezelfde inhoud hebben als de Engelse, die even gemakkelijk bruikbaar zijn en waarin het Engelse woord herkenbaar is’ (p. 9). Dit heeft in een aantal gevallen geleid tot vondsten die het verdienen in de Nederlandse vakterminologie te worden opgenomen. Ik denk bijvoorbeeld aan ‘aansluitend paar’, dat de huidige inhoud van ‘adjacency pair’ beter weergeeft dan de gebruikelijke term ‘aangrenzend paar’. Minder gelukkig zijn ‘mondeling’ voor ‘verbal’ (p. 41) en ‘voorbehoud’ voor ‘restriction’ (p. 69), terwijl ik ‘social’ minder vaak met ‘maatschappelijk’ en vaker met ‘sociaal’ vertaald zou hebben. Tenslotte een paar correcties: ‘bereik’ voor ‘size’ op p. 49 moet zijn ‘omvang’; ‘verandering’ voor ‘variation’ op p. 59 moet zijn ‘variatie’.
Katholieke Universiteit Nijmegen Instituut Algemene Taalwetenschap Theo Walraven. | ||||||||||||
H.J.G. Crompvoets: Veenderijterminologie in Nederland en Nederlandstalig België. Amsterdam (Rodopi) 1981 [Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur, Band 45]; 468 blzz., prijs f 135, - (ISBN 90 6203 803 4).Formaat en omvang van deze Nijmeegse dissertatie lijken in direkte tegenspraak met wat Weijnen in 1938 konkludeerde over de taal van de Peelarbeiders, | ||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||
namelijk: ‘De groeptaal van den veenarbeider is een armoedige in overeenstemming met zijn bedrijf, dat geen machines kent. Het turfsteken is een vak zonder scholing en dus heeft de vaktaal ook slechts weinig begrippen en weinig bewoordingen’ (Weijnen 1937/38, 331). Crompvoets verzamelde desondanks ruim 3.500 vaktermen, maar zijn verzameling strekt zich dan ook uit over het hele Nederlandse taalgebied en omvat ook historische bronnen. Toch konstateert ook hij deze beperkte hoeveelheid specifieke vaktermen bij de boer/turfsteker of kleingebruiker enerzijds en ‘geen belangrijke, specifieke vakterminologie bij de professionele turfgravers’ anderzijds (blz. 394-396). Hij geeft daarvoor dezelfde oorzaken aan als Weijnen, maar voegt daar expliciet de inhoud van het vak als laatste faktor aan toe: ‘Turfsteken was een eenvoudig beroep met weinig gereedschap. Het ging erom zoveel mogelijk turven te steken met zo weinig mogelijk middelen. Kortom een hard beroep waarbij veel gezweet moest worden maar weinig gesproken werd’ (blz. 396). Deze bijna als een beginselverklaring te beschouwen observatie getuigt van de instelling waarmee Crompvoets zijn onderzoek heeft verricht. Hij laat in dit boek niets na om waar dat maar mogelijk is de totaliteit van het vak, van de mensen die het beoefenden en de omstandigheden waaronder ze dat deden erbij te betrekken in soms haast bewogen bewoordingen. Crompvoets heeft daardoor een kompleet beeld van het vak en zijn beoefenaars geschapen. Dat geeft deze studie een meerwaarde en daarom verplicht hij ook niet-taalkundigen aan zich. Bovendien bewijst deze aanpak dat de bestudering van vaktalen en vakterminologieën zonder de mens en zijn sociale omgeving er kompleet bij te betrekken onnodig spekulatief is, maar dat geldt natuurlijk voor de bestudering van alle vormen van taal. Crompvoets' studie bestaat uit drie delen. In het eerste Een historisch, geografisch en economisch overzicht. Beschrijving van het turfsteken (blz. 9-150) behandelt hij in zes hoofdstukken de meer materiële aspekten van de grondstof, waarmee de veenderij zich bezig houdt. In het eerste hoofdstuk al ziet Crompvoets zich gekonfronteerd met de zeer uiteenlopende terreinomstandigheden en de daaruit voortvloeiende verschillende werkwijzen en gereedschappen van de verveners en de zeer heterogene groep van personen, die in de veenderij werkzaam waren. Door enerzijds de boer/turfsteker of kleingebruiker en de professionele turfgravers te onderscheiden en anderzijds het Nederlandse taalgebied te verdelen in een aantal hoofdgebieden tracht hij daarin orde te scheppen. Dwars door deze indelingen heen loopt echter het onderscheid tussen hoog- en laagveen die elk een geheel andere wijze van turfwinning vereisen met als extra komplikatie nog dat in het hoogveen beide wijzen van winning voorkomen. Al deze verschillende aspekten maken van het eerste hoofdstuk een wat rommelig geheel en het kost de auteur (en dientengevolge de lezer) duidelijk moeite om die weerbarstige materie in een schema te krijgen. Hoofdstuk 2 en volgende geeft beschrijvingen van de verschillende wijzen van vervening, daarbij uitgaande van het verzamelde woordmateriaal. Deze beschrijvingen lopen vooruit op het tweede deel, het eigenlijke woordenboekgedeelte, dat in dezelfde hoofdstukken is opgesplitst. De beschrijvingen vormen de onmisbare uitleg van de geïsoleerde woordenboeklemmata, die opgezet zijn volgens de filosofie en werkwijze van het WBD, WLD, WALD en WVD. Crompvoets wijst overigens nergens op de voordelen die systematische woordenboeken hebben ten | ||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||
opzichte van alfabetische, maar enfin, dat pleit is onder de grote rivieren al beslecht. Hoe breed en informatief deze beschrijvende hoofdstukken ook zijn, het blijft worstelen met dezelfde problemen als het eerste hoofdstuk. Crompvoets hakt de indelingsknopen er mijns inziens wat gelukkiger door, maar helaas weer anders dan in het eerste. Onvermijdelijk, maar eigenlijk toch onbegrijpelijk gevolg van de zesdeling die Crompvoets in zijn woordenboekgedeelte doorgezet heeft, is het feit dat er op verschillende plaatsen lemmata met dezelfde titels optreden: onvermijdelijk in zoverre dat de verveners allen een ‘werkbroek’ dragen, een ‘etenszak’ en ‘drinkkan’ bij zich hebben, maar onbegrijpelijk in zoverre het lemma ‘pijperd’ maar liefst viermaal voorkomt met steeds verschillende omschrijvingen (blz. 173, 217, 283 en 308). Vergelijking tussen de door Crompvoets gekonstrueerde groepen levert trouwens nog meer eigenaardigheden op. De ‘vreemde veenwerkers’ van groep 5 bivakkeren kennelijk in de ‘keet’ van groep 3; alleen de groepen 2 en 3 houden een ‘pauze (tijdens het werk)’, groep 4 eet noch pauzeert en groep 5 heeft maar liefst ‘spekkoek’, ‘boterhammen’ en ‘boekweitekoek’ bij zich. Deze volstrekte onvergelijkbaarheid van de groepen die Crompvoets onderscheiden heeft is grotendeels het gevolg van het feit dat hij in grote delen van het land niet meer heeft kunnen enquêteren en dat hij daar met absoluut toevallige gegevens werkt. Was deze dissertatie twee jaar later afgerond dan had hij ook de Staphorster turfstekers van een drinkenskanne kunnen voorzien, maar bovendien had hij dan voor Staphorsterveld de volgende nu ontbrekende veenderijtermen kunnen opnemen: paarvoet, lokhaak, walspore (Timmerman 1982), voor het Westerveen motturf, strontbats, achteruitwerken, schepvat, houten paard, stikmes, wagenrongen, oppakken en opvlieden (Kamphuis/Alferink 1983), voor Berkenwoude: darietrekken, dariebeugel, hengst, grondhout, turftrappen, turfklompen, turfklauw, bengelhout, bengelstek, hal (Markus/Janse z.j.) of voor Noord-Twente: schel-, dekkers- en braandplaggen, plaggenzicht, plaggenmei'jer, scharpe schup, vijfhoekje, opbeur'n, puntschup, schaddestikker, platschup, paivoet of paievoute, enzovoorts (Hesselink-Van de Riet 1981). Deze nog verder uit te breiden bronnen (Spaan 1983; Moelker 1983; Aardema 1982) zijn niet bedoeld als kritiek, noch als aanvullingen, maar als een aanduiding van de volstrekte willekeurigheid van Crompvoets' woordenboek in taalkundige zin. Aan dit materiaal wijdt de auteur in het derde deel een aantal algemene taalkundige beschouwingen, maar het is dus de vraag of het zich daartoe wel leent. Hij presenteert bijvoorbeeld in het paragraafje Morfologische aspecten een aantal gevallen van woordvorming die allerminst specifiek of algemeen veenderijterminologisch genoemd kunnen worden, zoals woordvorming met suffix -erd (hooguit typisch voor De Peel!) of de bespreking van unica (pootjese en het Friese droegerslân, dat uiteraard nooit via het Westfries verklaard mag worden). In deze paragraaf noemt Crompvoets ook de vele samenstellingen met veen,- turf- e.d. als een typische manier van woordvorming in de veenderijterminologie. Ik trek dat in twijfel: dit soort ‘vaktermen’ zijn eerder typisch voor te formeel (monografisch of schriftelijk) verzameld materiaal dan voor levend taalgebruik. Een vergelijking met vaktaalstudies als die van Van Bakel over de klompenmaker gaat dan ook niet op en al helemaal niet als men zoals Crompvoets de vergelijking beperkt tot samenstellingen met klomp (en niet ook de heteroniemen kloef, blok, klonk, | ||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||
kloon enz.). In de paragraaf Woordgeografische aspecten wordt aan de zuivere kartografische weergave van het materiaal weinig toegevoegd. Het omvat de kaarten Veengrond, Veen- (in veenkuil), Turf, -kuil (in veenkuil), Turfspa (op de kaart ontbreekt het in de legenda genoemde type spade), Schop om vlikken of heiturf te steken (waarop het in de legenda genoemde type hazeoor ontbreekt) en Turfschuurtje. De kommentaren bestaan eigenlijk alleen uit een omschrijving van het kaartbeeld en kritiek op het enquêtemateriaal. In paragraaf 14 Karakteristieken van de veenderijterminologie inventariseert Crompvoets per gebied en per verveningswijze de door hem verzamelde vaktermen om in par. 14.2. telkens te komen tot de meest specifieke vaktermen, wat gezien de samenstelling van het materiaal te gewaagd is. Bij de ‘harde kern van de (professionele) veenderijterminologie’ brengt hij daarbij de 18 ‘meest typerende’ termen terug tot 12 op grond van het feit dat Van Dale ze (min of meer specifiek) als veenderijterm geeft. Dit is het paard achter de wagen spannen aangezien Van Dale put uit het WNT, dat op zijn beurt weer geput heeft uit bronnen die Crompvoets ook zelf geëxcerpeerd heeft. Daardoor komen vanzelfsprekend juist de gegevens uit de gemeenschappelijke bronnen (Stemfoort 1847 en Ter Laan 1929 met name) als specifiek te voorschijn. Bij deze Karakteristieken besteedt Crompvoets ten slotte aandacht aan het vakterminologisch karakter van de veenderijterminologie, die eerder agrarisch van aard is dan schatplichtig aan andere groepterminologieën. Ondanks de enorme aantallen gastarbeiders in dit beroep zijn er toch maar twee onbetwist rechtstreekse ontleningen door hem aangetroffen, Deze paragraaf wordt besloten met het onderdeel Het beeldende karakter van de veenderijterminologie, waarin metaforische, metonymische en onomatopoëtische benamingen en affektiviteit overtuigend in verband worden gebracht met de harde praktijk van het turfsteken. Al met al, ik kan daar niet onderuit, is deze kritiek van meer dan incidentele aard, zeker als men daarbij die van Kocks (1982) optelt, waarin een groot aantal fouten in de bewerking van het Drentse materiaal gekonstateerd wordt. Daarmee doe ik deze dissertatie toch tekort, omdat ze onbetwist het standaardwerk is over de veenderijterminologie. Het boek herbergt die terminologie zo kompleet als dat nog kon tot en met zeer incidentele gegevens en mondeling verzameld materiaal opgetekend bij de allerlaatste beoefenaars van het vak, kompleet met tientallen, inmiddels als historisch te beschouwen foto's. Het omvat etymologische aantekeningen en vat de bestaande literatuur over de veenderij samen, daar, zij het wat aarzelend, eigen inzichten aan toevoegend. Crompvoets heeft moeite noch tijd gespaard om het laatste woord te kunnen spreken en die verdienste overschaduwt ruimschoots de zwakke kanten van dit monument voor de beoefenaars van een zwaar beroep, die aan de welvaart die deze energiebron voor ons land betekent heeft, amper deel hebben gehad.
Drs. Har Brok | ||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||
Bibliografie
|