Taal en Tongval. Jaargang 36
(1984)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||
De benamingen van de mannelijke en vrouwelijke hennep (cannabis sativa mas / Foemina L.)Inleiding.In de studie Brabantse spot- en schertswoorden (Berns/Brok/Van Sterkenburg e.a., 1974, 58-61) blijkt een teveel aan lengte en omvang of forse bouw als onvrouwelijk gewaardeerd te worden. Geringe lengte wordt gewaardeerd als onmannelijk. Geen echt schokkende uitkomst, maar wel een onverwachte omdat deze studie geenszins uitging van de veronderstelling dat ze op dit terrein materiaal kon aandragen. Bij mijn onderzoek naar de benamingen van de hennep (Cannabis sativa L.) belandde ik noodgedwongen op het verschil tussen de benamingen van de mannelijke en vrouwelijke hennep. Hoewel hennep al lang niet meer uit utiliteitsoverwegingen geteeld wordt en de benamingen die ik kon verzamelen voornamelijk berusten op monografieën en op het geheugen van dialektsprekers, bleek eenzelfde maatschappelijk en kultuurbepaald vooroordeel een rol gespeeld te hebben bij de naamgeving. Een rol die zo zwaarwegend is dat interpretatie van de gegevens uit het gebied ten zuiden van de grote rivieren uitsluitend vanuit die optiek mogelijk is. | |||||||||||||||||||||||||
De plant.Hennep is een tweehuizige plant: op één plant staan dus óf stamperbloemen óf meeldraadbloemen, waardoor men kan spreken van vrouwelijke en mannelijke hennep. De mannelijke plant groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af, terwijl hij aanzienlijk minder fors is dan de vrouwelijke. De vrouwelijke, die de beste vezels levert en bovendien het zaad, onderscheidt zich pas tijdens de groei van de mannelijke en wordt geruime tijd later geoogst. In de officiële nomenclatuur heten de mannelijke planten gellingen (Cannabis sativa mas L.), de vrouwelijke zaailingen (Cannabis sativa foemina L.). De lengte en het forse uiterlijk van de vrouwelijke soort is er de oorzaak van dat ze in de volksmond vaak mannelijk genoemd wordt. Ten zuiden van de grote rivieren, het gebied overigens waar het geslachtsonderscheid nog het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||
meeste leeft, is de verwarring vrijwel kompleet. In Zuid-Holland en het aangrenzende deel van de provincie Utrecht, vanouds het gebied waar hennep op grote schaal verbouwd is, is deze verwarring nauwelijks opgetreden. | |||||||||||||||||||||||||
De benamingen.1. Fiemel - masjel.De oudste benaming in dit verband aangetroffen is femeel, femelen, fumele te Brugge in de tweede helft van de 14de eeuw (MWB II, 810). Deze namen gelden voor de mannelijke plant en worden ook s.v. fimel, femele vermeld door Kiliaan (15993). De benaming leeft nog voort in het Zuid-Limburgse Kadier (Q 191), in de gemeente Meerlo-Wanssum (V. d. Voort 1973, 108) en in het zuidoostelijk aangrenzende gebied in Duitsland: zuidelijk Rijnland, Saarland, Rijnland Palts en een gebiedje ten westen van Siegen (RWB s.v. fimel II). Marzell (1943-1979, I, 775-781) wijst nog op andere, geografisch niet aansluitende vindplaatsen in Europa. Fiemel en varianten zijn ontleend uit lat. femella en daarmee blijkt de oudste attestatie al verwarring te vertonen tussen de mannelijke en de vrouwelijke plant. Tegenover fiemel kent men in Kadier voor de vrouwelijke plant masjel. In het Nederlandse taalgebied zijn verder geen benamingen van dit type aangetroffen (het ontbreekt in het MWB en WNT), maar ten oosten daarvan komt het regelmatig voor (RWB s.v. mäsch III; Marzell 1943-1979, I, 775-781). De woorden van dit type gaan terug op lat. masculus (FEW 6-I, 427). | |||||||||||||||||||||||||
2. Zaailing - gelling.Weinig reden tot verwarring geven kennelijk de benamingen zaailing en gelling, die in de officiële nomenclatuur zijn doorgedrongen. Zaailing, zàojeling of zaadling, verkort tot zaling, saling en met umlaut of naar analogie van de mannelijke benaming ook zelling of selling, komt tot de 18de eeuw bijna steeds voor als saedtdreger in Schiedam 1542, 1547 en 1565 (Heeringa 1904, 270-271), zaetdrager kennip in Gouda 1560-1566 (Rollin Couquerque/Meerkamp van Embden 1917, 415), salingh ofte zaetdrager in Enkhuizen 1624 (Boekenoogen 19712, 143), saadtdrager in Zegveld 1694 (Van Doorn 1963, 234) of saetdragende hennep in Amsterdam 1582 (Van Dillen 1929, 425). Eerst bij Sewel (1766, 328 en 975) komt zaadling of zaadelings hennip voor voor de mannelijke (!) soort naast zaailing voor ‘a plant which has been sown’. In 1812 stelt Jan Kops, lid van de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||
van Wetenschappen (...) de commissie van het Woordenboek van dit instituut voor de mannelijke plant gelling te noemen en de vrouwelijke saling (Van der Poel 1953, 38), waarna mogelijk bij toeval geen oude samenstellingen met -dragen meer aangetroffen zijn. Het type gelling komt voor met varianten als geeling, gellink, geelink en gaailing naar analogie van zaailing. Het dient ter aanduiding van de mannelijke plant in het gebied waar de vrouwelijke zaailing genoemd wordt. De oudste attestaties hebben steeds -e- in plaats van -ee-: ghelling, gelling, gellinck in Schiedam 1542, 1547 en 1565 (Heeringa 1904, 270-271), gellynck in Gouda 1560-1566 (Rollin Couquerque/Meerkamp van Embden 1917, 415), met geslachtsverwisseling helling of hellingshennip bij Sewel (1766, 328-329) en gelling in Krommenie 1771 (Goudsblom 1948/1949, 86). Dit gelling gaat terug op *geldling, waarin het element *geld betekent ‘niet drachtig, onvruchtbaar of gekastreerd’ (FvW, NEW sv. geld 2 en gelling. De Vries noemt overigens gelling eerst nnl.). Dialektbenamingen met ditzelfde element zijn in gebruik voor de onvruchtbare koe in Noord-Holland, Friesland en GroningenGa naar eind1 en voor het gesneden vrouwelijke varken in het gehele land met uitzondering van het zojuist genoemde gebied, van Drente, Noord-Overijssel, Midden-Limburg en van het gebied waar de mannelijke hennep gelling genoemd wordtGa naar eind2. De betekeniskaart van dit etymonGa naar eind3 levert dan ook visueel bijna een bewijs van de juistheid van de veronderstelde etymologie. Ook de tegenstelling tussen de geslachtsbenamingen zaailing (‘zaaddragend’) en gelling (‘onvruchtbaar’ dus ‘niet-zaaddragend’) berust derhalve op een logisch benoemingsprincipe. De oorzaak van het amper optreden van geslachtsverwisseling bij deze benamingen moet gezocht worden in het feit dat ze doorzichtig zijn en dat ze juist gebezigd werden in gebieden waar hennep op grote schaal en voor de handel verbouwd werd. Het grote kwaliteitsverschil tussen de mannelijke en vrouwelijke hennepvezels maakte het ook noodzakelijk een scherp en duidelijk onderscheid te maken. | |||||||||||||||||||||||||
3. Hennep, hemp, kennep, kemp met samenstellingen en afleidingen.3.1. Hennep, hemp, kennep, kemp
De verspreiding van deze benamingen (als simplex of als onderdeel van samenstellingen en afleidingen) komt overeen met de verspreiding van de benamingen voor hennep in het algemeen, zoals gegeven op de taalkaart hennep in Brok 1973, 7. Uit later verkregen enquêtemateriaalGa naar eind4 blijkt overigens op deze kaart voor het oosten en noorden van Drente en voor enkele plaatsen in Friesland nog het type hemp (hamp, hump) aangevuld te moeten worden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||
In Heppen (K 316) en Stokkem (L 423) opponeert het simplex kemp met de afleiding kennepin. Het is duidelijk dat de afleiding hier het oudere kennep ‘versteend’ bewaart. Beide plaatsen liggen op de grens van het kennep-gebied. In noordoostelijk Noord-Brabant, te weten Berlikum (L 147), Nistelrode (L 151), Uden (L 152), Zeeland (L 157), Heeswijk (L 178) en Dinter (L 178a) fungeert de anlaut van hennep dan wel kennep als aanduiding van het geslachtsverschil. Het materiaal voor deze plaatsen berust op de woordenlijst van Brabantius (1882, 209) en wordt bevestigd door het materiaal dat Weijnen voor zijn dissertatie verzamelde (Weijnen/Van Bakel 1967, 23-24) en onlangs nog door twee korrespondenten uit Berlikum en Nistelrode. Aan de juistheid ervan hoeft dus niet getwijfeld te worden. Vergelijking van oude en recente dialektgegevensGa naar eind5 brengt aan het licht dat dit gebiedje van de benaming kennep op hennep is overgegaan. Hennep is dus in onze gegevens een jongere naam die van elders gekomen is. Zoals bij de oppositie kemp - kennepin al bleek en verderop nog zal blijken bij de opposities kempin - kempaan en kempin - kempuit ligt de benaming voor de vrouwelijke plant chronologisch verder terug dan die voor de mannelijke. Dit is in feite ook het geval bij de nog ter sprake komende opposities hennep - hennepin, kennep - kennepin, hemp - hempin en kemp - kempin, omdat de afleidingen met -in suffix door geslachtsverwarring slaan op de mannelijke plant. De primaire plaats die de vrouwelijke plant zo taalkundig inneemt neemt ze ook in de werkelijkheid in: ze is het opvallendst, levert de meeste en beste vezels en bovendien het zaad. Een logisch gevolg daarvan is dat juist zij haar oude, specifieke naam kennep het langst kan vasthouden, waar hennep als soortnaam én als naam voor de mannelijke plant al lang is overgenomen. Te Nevele (I 233) en Herent (P 84) bestaat de oppositie kemp - hennep. Het feit dat de zeker in deze plaatsen jongere vorm hennep de mannelijke plant aanduidt ondersteunt ten overvloede wat ik hierboven over de oppositie kennep - hennep uiteengezet heb.
3.2. Hennep - hennepin, hemp - hempin, kennep - kennepin, kemp - kempin
De kaarten van de mannelijke en vrouwelijke hennep geven vooral bij de afleidingen een chaotisch beeld. Om de struktuur ervan te doorgronden is het van belang de motivatie van de naamgeving te scheiden in een botanische en een taalkundige. Met voorbijgaan aan de botanische verwarring wordt het beeld aanzienlijk overzichtelijker door uitsluitend de taalkundige oppositie tussen beide soorten te karteren. Kaart 3 toont | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||
zo dat ten oosten van de denkbeeldige lijn Brussel-Antwerpen en in Drente de oppositie tussen mannelijk en vrouwelijk bestaat in:
(1) grondwoord versus grondwoord + suffix -in:
De verklaring voor dit oostelijk gebied is eenvoudig. Het suffix -in is daar produktief en dient om de vrouwelijke soort van iets aan te duiden. Deze oppositie dateert blijkens oude bronnen al uit de 16de eeuw: caneppe - caneppine te Genk (Q 3) in 1536 (Remans 1958, 113 en 1959, 71) kemp - kempinne te Tongerlo (K 309) in 1556 (Lindemans 1952, 250) en kennep met den sayt - kenneppinne te Wezeren (P 211a) in 1558 (Massin 1974, 31).
3.3. Kempin - kempaan, kemp'in - kemp'aan, kemphin - kemphaan Ten westen van de denkbeeldige lijn Brussel-Antwerpen bestaat de oppositie in: (2) grondwoord + suffix -in versus grondwoord + aan:
Deze oppositie wordt meestal weergegeven met de volgende spellingen:
Om deze opposities te verklaren dient men van oppositie (1) uit te gaan en daarbij de konstante verwisseling van de mannelijke en vrouwelijke plant in het oog te houden. Er zijn twee omstandigheden met geografische beperkingen speciaal in dit gebied van belang. In de eerste plaats is dat het niet meer produktief zijn van het vrouwelijk suffix -in. Men kan dit opmaken uit de kaarten die Van Ginneken tekende en liet tekenen op grond van het materiaal Kern en Te Winkel (Brok 1970 onder nr. 11.12). Het kaartenbestand van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde telt 16 kaarten met ingeschreven tekst, waarop de verspreiding van de verschillende vrouwelijke suffixen af te lezen is. Met name de kaart | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||
-inne (gekkin, geuzin, gravin) toont dat het zwaartepunt van in- ten oosten van genoemde lijn ligt. Westvlaanderen kent evenwel -enne, Oostvlaanderen -i(e)nne. Deze provincies vormen anderzijds samen het zwaartepunt van de suffixen -ette, -eg(g)e, -esse en -ige, hetgeen bevestigd wordt door Pauwels (1958, 425) voor Aarschot en Teirlinck (1924, 148) voor Zuid-Oostvlaanderen. Het verloren gaan van de betekenis van het suffix -in, terwijl het toch woordaccent heeft, gekombineerd met de tweede omstandigheid dat de h- juist in dit gebied geen feonem is (Weijnen 1966Ga naar eind2, kaart achterin) verklaart de varianten -'in, -(h)in en -hin. Kennelijk duurt in dit gebied de tijdsinterval die optreedt ná de realisatie van de /p/ en vóór het moment van steminzet van de eropvolgende /I/ lang genoeg om de fluisterachtige aspiratieruis te ervaren als aspiratie (Abrahamson 1977, 296). De associatie met hin, hinne ‘vrouwelijke kip, hen’ leidt rechtstreeks tot de oppositie haan, omdat zo het sekseverschil optimaal wordt aangeduid: oppositie (3) gaat dus vooraf aan oppositie (2). De eerste attestatie van deze oppositie is te vinden in de ruim 150 jaar oude Werkdadige landbouw-konst der Vlamingen van Van Aelbroeck (1823, 230), namelijk kempinne versus kempaan. Pâque (1896, 190) deelt echter mee dat eind vorige eeuw kempaan nog steeds gevoeld werd als een verbastering van kemphaan.
3.4. Kemphaan - kemphoen, haantjes
Doorredenerend vanuit oppositie (3) kent Biervliet (I 134) de oppositie: (4) grondwoord + haan versus grondwoord + hoen
Deze oppositie wordt ook door Heukels (1907, 52) opgegeven voor Zeeuws-Vlaanderen. Ze komt ook elders voor als hähnchen und hühnchen in de Europese plantnaamgeving (Carl 1957, 152). Voor de mannelijke plant geeft Ghijsen (WZD, 419) in Zeeuws-Vlaanderen in een viertal plaatsen de benaming 'aontjes. Ze sluiten aan bij de benamingen van het type kemphaan. De diminutiefvorm wijst haast pleonastisch naar de mannelijke plant.
3.5. Kempin - kempaard In I 213, K 244, P 94 en P 176, wellicht gelegen in een overgangsgebied tussen oost en west bestaat de oppositie: (5) grondwoord + suffix -in versus grondwoord + suffix -aard
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||
In deze oppositie is na geslachtsverwarring de benaming van de mannelijke hennep expliciet gemaakt door middel van het suffix -aard dat dient ter vorming van mannelijke substantieven. In verband met oppositie (3) valt nog op te merken dat in het westelijk gelegen Hamme (I 213) kemphaart werd opgegeven met hyperkorrekte -h-.
3.6. Kempin - kempuit Te Oostham (K 315) en omgeving kent men de oppositie: (6) grondwoord + -in versus grondwoord + -uit
Ik heb deze oppositie uitsluitend aangetroffen bij Pâque (1896, 190-191), die de volgende uitleg geeft: ‘(...) Kempuit geheeten omdat zij geen zaad draagt, omdat er de kemp (of kempzaad) uit is’. Hieruit blijkt dat het simplex zowel kan funktioneren voor de plant in zijn geheel als voor het zaad, een dubbelfunktie die ook bij andere gewassen voorkomt: rogge, boekweit, gerst enz. De afleiding kempin is opgevat als een adverbiale samenstelling ‘(de plant met) kemp (er) in’ of als een prepositiegroep ‘(de plant waar) kemp in (zit)’. Voor de zaadloze mannelijke plant volgt dan logisch kempuit. | |||||||||||||||||||||||||
4. Braakhennep - schilhennep.De benamingen braak(-hennep) en schil(-hennep) zijn specifieke vaktermen. Ze berusten op een verschil in bewerkingswijze om de sterke vaatbundels in de stengels te winnen voor de fabrikage van touw, garens en grove weefsels. De mannelijke planten werden in augustus tussen de nog onrijpe vrouwelijke planten uitgehaald, op bosjes gebonden en daarna voor de zogenaamde dauwrotting in een sloot gelegd en ondergebaggerd. Na twee of drie weken werden ze opgehaald en over het land uitgespreid. Onder invloed van het vocht ontstond er een rotting, waarbij zich op de stengels en in de bast schimmels ontwikkelden die de vezelbundels losmaakten. Bij de vrouwelijke plant, die tot in het vroege najaar op het veld bleef staan, is de bewerking tot zo ver hetzelfde, zij het dat eerst het zaad eruit gedorst werd. Het verschil in de behandeling van de mannelijke en de vrouwelijke planten is dat de mannelijke na deze bewerking en droging gebraakt werden met een zelf gemaakt instrument bestaande uit een grondplank, waaroverheen enkele balkjes op onderling gelijke afstanden waren bevestigd, afgedekt met een scharnierend deksel dat eveneens voorzien was van balkjes met dien verstande dat de balkjes van de deksel juist tussen die van de grondplank vielen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||
De hennepstukken werden op de grondplank gelegd en bij het inklappen van de deksel werden de stukken gebroken, waarbij de vezel zonder te breken ervan losraakte. De vrouwelijke planten daarentegen werden van hun vezels ontdaan door de stengels te schillen (Veltman 1952, 6, 18-19; Feis 1980, 1-2). Met het verdwijnen van de hennepteelt,
KAART 1
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||
KAART 2
aanvankelijk door import van goedkopere hennepvezels en later door de overgang op andere materialen, zijn ook de benamingen braak- en schilhennep verdwenen. Heukels (1907, 52) vermeldt ze nog, maar eind 19de eeuw was het hoogtepunt in de teelt allang voorbij en in 1910 werd in Nederland nog maar 34 ha. met hennep verbouwd (Everwijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||
1912, 360; Wessels 1939, 73; De Graaf 1970, 51; Verrips 1977, 28-29). Oudere vermeldingen zijn schelhennep te Amsterdam in 1582 (Van Dillen 1929, 424), braakhennip of braak te Krommenie in 1771 (Goudsblom 1948/1949, 86) en braakhennep versus schilhennep of schil in de terminologie van de Zaanse zeildoekfabrikanten in 1897 (Boekenoogen 1897, 317). KAART 3
| |||||||||||||||||||||||||
5. Man - vrouw, wijf, moeder.In een beperkt aantal plaatsen bestaat geen aparte benaming voor mannelijke en vrouwelijke hennep. Het onderscheid wordt gemaakt door de toevoeging mannelijke/vrouwelijke (I 173, K 47) en door enerzijds mantjes (C 112), man(-neke) (I 147), mannechies (K 16, 86), mannekes kemp (K 158c), mênnekeskênnep (L 281, 281*) naast anderzijds wiefkes (C 112), moederplant (I 147), wijvekimp (I 233) en vroukes kemp (K 158c). Deze niet-specifieke benamingen worden al in 1554 door Dodoens gebezigd (1554, 82-84) en zijn in die tijd te beschouwen als wetenschappelijke botanische benamingen. Ook Nylandt (1682, 65) bezigt hennep-manneken naast hennep-wijfken, daarbij net als Dodoens zich in de geslachten vergissend. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||
6. Overige benamingen.6.1. Hoge kemp - lage kemp Te Vlijmen (K 147) kent men hooge kemp (vr.) versus leege kemp (mnl.). De benamingen berusten op het uiterlijk van de plant.
6.2. Winterhennep - zomerhennep Heukels (1907, 52) geeft ongelokaliseerd winterhennep (vr.) versus zomerhennep (mnl.). De benamingen berusten op het verschil in oogsttijd (zie bij braak- en schilhennep).
6.3. Zaadhennep - hennep-zonder-zaad
Deze opgave zonder lokalisatie uit Heukels (1907, 52) behoeft geen nadere toelichting.
6.4. Stuifhennep
Opgegeven door Heukels (1907, 52) voor de mannelijke (stuifmeelproducerende) soort.
6.5. Kiphennep
Kiphennip te Zegveld in 1694 (Van Doorn 1963, 234) of kiphennep (Van Hall 1828, 32; WNT VII-2 anno 1826 en 1857) is de vakterm voor de minst forse vrouwelijke hennepplanten. Deze worden niet geschild, maar net als de mannelijke planten gebraakt. De etymologie van kiphennep is niet bekend, maar het wellicht mogelijk om aansluiting te zoeken bij kip II (Boekenoogen 1971Ga naar eind2, 195) ‘bundeltje hout, afval van hout, dat arme mensen op de werf van een houtzaagmolen bij elkaar sprokkelen voor brandhout’, omdat kiphennep in zekere zin een minderwaardig produkt is. Dit kip komt overeen met kip 1 ‘bundel, schoof’ bij De Vries (NEW) en sluit zo semantisch aan bij benthennep.
6.6. Benthennep
Bent te Krommenie in 1771 (Goudsblom 1948/1949, 86), bind- of bent-hennep (Van Hall 1828, 32), benthennep en bent (Boekenoogen 1897, 317) zijn benamingen voor ‘het kortste en kleinste van de vrouwelijke plant’ door genoemde Jan Kops in 1812 voorgesteld als een officiële benaming (Van der Poel 1953, 38). Het is dus een synoniem van kiphennep, wat bevestigd wordt door Van Hall. Boekenoogen verklaart deze vakterm ten onrechte als ‘onzijdige hennep’. Het WNT verbindt sv. bent II benthennep met ‘bent, buntgras’, wat mij onwaarschijnlijk voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||
In aansluiting op kiphennep is het beter verband te zoeken met bint ‘bindsel, streng’ (NEW). | |||||||||||||||||||||||||
Besluit.Tot de twintigste eeuw was hennep een belangrijk industrieel gewas in het Nederlandse taalgebied. Het zwaartepunt van de beroepsteelt lag vanouds boven de grote rivieren, gekoncentreerd in het oosten van de huidige provincie Zuid-Holland en in het aangrenzende deel van Utrecht. Dit was reeds in de periode 1494-1565 het geval (Boerendonk 1939, 128-132). Deze koncentratie was geografisch zeer stabiel zoals blijkt uit de landbouwenquête van 1800 (Van der Poel 1953/1956). De aanvullende gegevens, die Goldberg in dat jaar verzamelde, wijzen ook op een omvangrijke teelt in Gelderland (Meihuizen 1959, 215 en 218). In 1828 noemt Van Hall hennep nog ‘eene plant van groot belang in de Vaderlandsche landhuishoudkunde, onmisbaar voor onze uitgestrekte scheepvaart’ (Van Hall 1828, 4). Uit het teeltoverzicht dat hij geeft blijkt dezelfde koncentratie. Sinds het eind van de vorige eeuw is er een einde gekomen aan de beroepsteelt van hennep. Kort voor de tweede wereldoorlog vonden er evenwel nog enkele proefnemingen plaats (Wessels 1939, 74). In 1983 zijn te Emmercompascuum nieuwe proefnemingen gestart ten behoeve van de papierindustrieGa naar eind6. Het gebied van de oorspronkelijke beroepsteelt is op kaart 1 en 2 gereduceerd terug te vinden in het zaailing/gelling-gebied. Daar leven nog benamingen uit de professionele vaktaal, waarbij geen geslachtsverwarring optreedt en naast de typische vaktermen braak- en schilhennep ook de fijnere onderscheidingen benthennep en kiphennep voorkwamen. In grote lijnen valt er zo een vergelijking te maken met de veenderij, waar een aanzienlijk verschil bestaat tussen de vervening door de boer/kleingebruiker et de georganiseerde turfexploitatie. Ook wat de turfsoorten betreft kent men bij de georganiseerde turfwinning een groter aantal dan bij de boer/kleingebruiker (Crompvoets 1981, 106). Het verdwijnen van de teelt op grote schaal heeft zoals blijkt de ondergang van deze vaktermen veroorzaakt. Ten zuiden van de grote rivieren en elders buiten het genoemde gebied is hennep op veel kleinere schaal verbouwd, met uitzondering van het Land van Waas (Van Hall 1823, 13; Reinders 1901Ga naar eind4, 334). Bijna iedere boer verbouwde een klein akkertje hennep voor eigen gebruik. Deze kleinschalige teelt is niet alleen langer doorgegaan, maar heeft ook invloed uitgeoefend op de benamingen die, afgezien van de opposities (1) en (5), grotendeels berusten op volksetymologie en gekenmerkt worden door een voortdurende geslachtsverwarring. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||
Het materiaal.De kaarten berusten op de schriftelijke enquêtes D 49 (1974), 14a en 14b, WVD 26 (1980), 3 en 4, WVD 26a (1981), 4 en 5, en de mondelinge enquêtes van Weijnen (1932-1937: WEM 12) en Kocks (brief d.d 2 juli 1974). Bovendien werden benut bandopname 121 (1963) en handschrift Kh-K 51 (1976), die berusten op het P.J. Meertens-Instituut. Daarnaast is materiaal geput uit de volgende gepubliceerde bronnen: Brabantius 1882, Rutten 1890, Pâque 1896, Cornelissen/Vervliet 1899, Joos 1900, Claes 1904, Heukels 1907, Hardy 1925/1926, Weijnen 1935 en 1937, Veltman 1952, De Bont 1958, V.d. Voort 1973, WZD en Maasen/Goossens 1975. | |||||||||||||||||||||||||
De kaarten.Omdat de gegevens een periode bestrijken van bijna 100 jaar, moeten de kaarten beschouwd worden als een rekonstruktie van de toestand in de periode tussen de twee wereldoorlogen. Men kan hier bezwaar tegen hebben, maar meer en ander materiaal is niet beschikbaar. Kaart 3 toont bovendien duidelijk dat er voldoende samenhang is tussen de oudste en jongste gegevens. Op de kaarten 1 en 2 zijn voor de taalkundig kennelijk vrouwelijke benamingen zoveel mogelijk gevulde symbolen gekozen. Op deze wijze is in een oogopslag te zien waar geslachtsverwarring is opgetreden. De enquêtegegevens van het WVD heb ik geïnterpreteerd volgens Van Keymeulen 1983, 176-177. Buiten het gebied dat de kaarten bestrijken zijn géén gegevens bekend. Niet opgenomen zijn op kaart 1: hoge kemp (K 147) en het onzekere kemmut (L 264) en op kaart 2: leege kemp (K 147) en kemmutin (L 264). Bij kaart 3 zijn buiten het afgebeelde gebied 2 gegevens bekend, die apart in de legenda vermeld zijn. De oppositie kemmut(?) - kemmutin in L 264 kon wel gehonoreerd worden.
Amsterdam Drs. Har Brok | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor de afkortingen: D, FEW, FvW, MWB, NEW, RWB, WNT, WVD, WZD zie de lijst van afkortingen (binnenzijde omslag). |
|