Taal en Tongval. Jaargang 34
(1982)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenWalter de Clerck, Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage/Antwerpen, 1981, XXXIX + 854 blz. Prijs: f 95. -/1500 fr.Als we iets in de bewerker van dit woordenboek moeten bewonderen, is het wel zijn moed. Het is op zichzelf al moedig genoeg een woordenboek samen te stellen dat geen voorgangers heeft, waarvan men het goede kan overnemen en het slechte vermijden. Maar dan van zoiets delicaats als het Zuidnederlands! Alleen de term al, en daarmee de titel én de hele opzet van het boek, is een probleem. De auteur is zich dat trouwens heel goed bewust, want hij schrijft in zijn inleiding: ‘Voorstanders van een beschaafd taalgebruik in Vlaams-België die menen dat de beschaafde omgangstaal van het Noorden in alle opzichten als norm dient te worden gehanteerd, willen veelal de term Zuidnederlands uitbannen, omdat hiermee in al te sterke mate een standaardisering van de van het Nederlands afwijkende taalverschijnselen in Vlaams-België wordt gesuggereerd. M.a.w., de term “Zuidnederlands” zou volgens hen ten onrechte het bestaan van een “algemeen Zuidnederlands” of “Belgisch beschaafd Nederlands” suggereren. Ook hun tegenstanders, die met name pleiten voor de erkenning van de regionale varianten in het zogenaamde Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN), of zelfs hun voorkeur uitspreken voor in Vlaams-België min of meer algemeen voorkomende varianten, en aldus een soort “Algemeen beschaafd Zuidnederlands” propageren, zijn niet onverdeeld gelukkig met deze term. Nog al te vaak roept het in hun ogen reminiscenties op aan taalzuiveringslijsten, waarin Z.N. als Zuidnederlands, maar tevens als Zeg Niet diende gelezen te worden’ (IX). Met dit uitvoerige citaat hoop ik vooral mijn (Noordnederlandse) landgenoten, die van deze problematiek vaak weinig weten, duidelijk gemaakt te hebben waarom ik de heer De Clerck moedig vind. Maar nu hij zijn geesteskind eenmaal voor de Vlaamse en andere leeuwen geworpen heeft, moet ik, door de redactie van dit tijdschrift als recensent aangezocht, ook mijn plicht doen. Allereerst dan een beknopte beschrijving van opzet en methode van dit Zuidnederlands Woordenboek (ZNWB). Het is een ‘taalkundig descriptief synchroon woordenboek’ (XI), wat inhoudt dat het geen encyclopedische informatie bevat, geen normatieve uitspraken doet en (een deel van) de Zuidnederlandse woordenschat van deze eeuw beschrijft, met de nadruk op de periode van na de Tweede Wereldoorlog. Het wil een zo volledig mogelijke inventarisatie geven van de min of meer algemene (dus niet slechts dialectische) lexicale verschijnselen in het Nederlands in Vlaams-België, voorzover die afwijken van ‘het zgn. Algemeen Nederlands of de standaardtaal’ (XIII). Dit laatste wordt niet gedefinieerd, maar uit de context is op te maken dat hiermee het Nederlands bedoeld wordt dat als algemeen gebruikelijk in Nederland beschouwd kan worden. Het schriftelijk materiaal waarop het ZNWB gebaseerd is, bestaat uit zowel | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
literaire bronnen (ruim de helft van de ca. 200 titels uit de bronnenlijst), als dagen weekbladen, tijdschriften en reclamefolders, waarbij gestreefd is naar een gelijkmatige geografische spreiding. Deze bronnen werden geëxcerpeerd door Nederlanders uit verschillende regio's, die alle woord(groep)en aanstreepten die volgens hun taalgevoel in de standaardtaal niet bekend zijn of daarin een andere betekenis of gevoelswaarde hebben. Dit leverde een bestand van ca. 80.000 bewijsplaatsen op. Het schriftelijk materiaal werd nog aangevuld met spreektaalgegevens, vooral bestaande uit aantekeningen van BRT-uitzendingen en uitspraken van familieleden en vrienden van de bewerker. De typische spreektaalwoorden die werden opgenomen, zijn van een asterisk voorzien. Om te voldoen aan de eis van ‘algemeenheid’ werden alleen woorden enz. opgenomen die in ten minste twee provincies van Nederlandssprekend België waren aangetroffen. Bij twijfel werd het betrokken taalgegeven meestal wel opgenomen, maar dan voorzien van de aanduiding ‘gewestelijk’, om een minder dan ‘algemene’ verspreiding aan te geven. Het selectiecriterium werd verruimd voor de niet-algemene woorden die vermeld zijn in de Woordenlijst van de Nederlandse taal (voor velen zal het een verrassing geweest zijn te vernemen dat een blijkbaar niet onaanzienlijk aantal niet-algemeen Zuidnederlandse woorden in het Groene Boekje terechtgekomen is!) of die tot het literair taalgebruik behoren. De artikelen van het ZNWB bevatten behalve het lemma, de betekenisomschrijving, citaten en afleidingen en/of samenstellingen, ook vaak een opmerking ‘waarin vooral de belangrijkste verschillen met het gebruik in de standaardtaal zijn toegelicht’ (XXIII). Aan het woordenboekgedeelte zijn vier aanhangsels toegevoegd, nl. lijsten van vormvarianten (spellingvarianten, etymologisch verwante vormen enz.), van Franse leenwoorden, van Woordenlijst-woorden en van synoniemen (standaardtaal- naast Zuidnederlandse vormen). Als ik na dit beschrijvende gedeelte van mijn bespreking overga tot het waarderende, wil ik met nadruk stellen dat de auteur met zijn woordenboek in het algemeen zeker een degelijk stuk werk geleverd heeft. Hij maakt de indruk zeer zorgvuldig te werk te zijn gegaan en hij heeft een uitstekend gevoel voor de verschillen tussen het Noord- en het Zuidnederlands idioom. Het ZNWB bevat een schat aan informatie die nergens anders te vinden is en die voor verschillende doeleinden nog veel aan bruikbaarheid gewonnen heeft door de vele opmerkingen bij de artikelen en door de toegevoegde aanhangsels. Zo zal het - om maar één voorbeeld te noemen - voor een Noordnederlander nuttig kunnen zijn te weten wat het woord bediende in Vlaams-België precies betekent; dit kan hij opzoeken in het desbetreffende artikel. Een Zuidnederlander zal echter misschien willen weten of het woord ook in het Noordnederlands voorkomt en zo ja, in welke betekenis; dat is dan te vinden in een uitvoerige opmerking bij dit artikel. Er zijn echter ook wel zwakke zijden van dit woordenboek aan te wijzen, en helaas vergt de formulering daarvan - zoals niet ongebruikelijk in boekbesprekingen - meer plaatsruimte dan die van de positieve kanten. Als ik om te beginnen nog eens op de titel mag terugkomen: ‘Zuidnederlands’ is natuurlijk een ongelukkige, want onduidelijke en onlogische term, zeker voor hen die door het bestaan hiervan veroordeeld zijn ‘Noordnederlanders’ te heten, ook al wonen ze in Breda of Maastricht. De Clerck geeft dit zelf toe, al probeert hij van de nood een deugd te maken door te stellen: ‘Bovendien ondervangt deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
titel enigszins het bezwaar dat een gedeelte van de beschreven lexicale elementen in Vlaams-België ook aangetroffen wordt in het zuidelijke deel van Nederland, ook al behoort dit laatste niet tot het terrein van het ZNWB’ (XI). Het behoeft geen betoog dat deze laatste toevoeging het voorafgaande argument ontkracht, en bovendien zou ik daarin de nadruk willen leggen op het feit dat het toch altijd maar over ‘een gedeelte’ van de woordenschat gaat. De bewerker van het ZNWB verwerpt de termen ‘Vlaams’, dat hij wil reserveren voor Vlaanderen in geografische zin (waarmee ik het als dialectoloog alleen maar eens kan zijn) en ‘belgicismen’, waarmee hij terecht ‘die woorden, verbindingen enz., die betrekking hebben op functies, instellingen, toestanden en gebruiken die eigen zijn aan de Belgische constellatie’ (XI) wil aanduiden. Hij noemt echter niet de mogelijke titels die de inhoud wél zouden dekken en die volkomen duidelijk zouden zijn, nl. ‘Belgisch-Nederlands Woordenboek’ of ‘Woordenboek van het Nederlands in België’. Ik weet echter al lang genoeg hoe allergisch vele Vlamingen zijn voor het woord (en de zaak) ‘België’, zodat ik De Clerck niet kwalijk kan nemen dat hij niet ook deze moed nog heeft opgebracht. Belangrijker dan de titel is natuurlijk de inhoud van het woordenboek. De bewerker heeft zijn eisen zelf nogal hoog gesteld: ‘In beginsel moet de gebruiker op alles wat hij na wil slaan een antwoord krijgen’, zegt hij op blz. xii en achterop het omslag staat zelfs dat het ZNWB een ‘zo goed als volledige beschrijving’ geeft van de Zuidnederlandse taalverschijnselen. In hoeverre dit waargemaakt wordt hangt natuurlijk af van aard en omvang van het verwerkte materiaal. Niemand kan verwachten dat de uitsluitend gesproken taal hierin volledig vertegenwoordigd is, en ook voor gedrukte bronnen is het moeilijk uit te maken wanneer een redelijke mate van volledigheid en representativiteit is bereikt. Voor de literaire taal is dat echter anders: daar is het terrein tenminste enigszins te overzien. Bovendien zullen vele gebruikers van dit woordenboek het juist ter hand nemen bij het lezen van Zuidnederlandse literatuur. Het is dan ook begrijpelijk dat de auteur ernaar gestreefd heeft: ‘het ZNWB als naslagwerk bij de lectuur van Zuidnederlandse auteurs optimaal te kunnen laten fungeren’. Als we dan echter in de bronnenlijst zien dat auteurs als Lode Baekelmans, Libera Carlier, Maurice Roelants, Maria Rosseels en Jos Vandeloo daarin helemaal niet voorkomen, dat een belangrijk auteur als Marnix Gijsen met maar twee romans vertegenwoordigd is en de onlangs bekroonde Maurice Gilliams met een verhaal van zes bladzijden, en dat er wel zes romans en een lang verhaal van Ernest Claes, maar slechts twee romans en een verhaal van Hugo Claus geëxcerpeerd zijn, dan rijzen er toch wel vragen. De verhouding Claes - Claus wijst trouwens in de richting van een probleem dat de auteur ook zelf signaleert. Het ZNWB wil zoveel mogelijk algemeen Zuidnederlands geven; ongetwijfeld benadert het Nederlands van Claus het Noordnederlands meer dan dat van Claes: wat er bij Claus nog afwijkt, maakt daarom des te meer kans algemeen Zuidnederlands te zijn, terwijl we bij Claes eerder particularismen zullen aantreffen. Maar helaas: ‘Bij de keuze van de litteraire werken werden geen strenge criteria gehanteerd. Voor deze categorie van bronnen waren wij grotendeels afhankelijk van de voorkeur van de excerpenten, omdat zij moeilijk tot het lezen van bepaalde auteurs “verplicht” konden worden. Tamelijk opvallend was de belangstelling van de medewerkers voor de zgn. heimatlitteratuur (Claes, Streuvels, Timmermans enz.)’ (XVII). De verdediging vind ik zwak: de juiste weg lijkt me eerst een plan voor een materiaalverzameling te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
maken en dan medewerkers te zoeken om het uit te voeren, en niet eerst medewerkers te werven en dan maar af te wachten wat ze zullen verzamelen. De omvang van het materiaal waaruit geëxcerpeerd is, wordt uit inleiding en bronnenlijst niet erg duidelijk. Er wordt gezegd dat de literaire bronnen, afgezien van de vermelde verzamelde werken, volledig doorgenomen zijn (XVI): de andere bronnen dus niet. Daaronder bevinden zich zeven dagbladen; hoeveel is daarvan geëxcerpeerd? In de bronnenlijst vinden we bv. ‘Het Laatste Nieuws. Jg. 1 (1888)-... (dagblad)’. Niemand zal daaruit durven opmaken dat alle sinds de oprichting van deze krant verschenen exemplaren, of zelfs maar die vanaf 1900, doorgenomen zijn. In de inleiding lezen we: ‘bij landelijke kranten is er naar gestreefd om steeds verschillende regionale edities gedurende een drietal maanden consequent te excerperen’ (XVI). Wat wil dit zeggen? Dat er per dagblad drie maanden geëxcerpeerd is, steeds uit verschillende edities? Of dat er elke drie maanden een andere editie genomen is? Maar hoelang is er dan geëxcerpeerd? Zo zijn er nog wel meer onduidelijkheden. Dat de excerpenten Nederlanders waren, was van één kant natuurlijk erg zinvol, misschien wel noodzakelijk, maar had van de andere kant nog een ander nadeel dan hun al genoemde voorkeur voor ‘heimatliteratuur’ (overigens geen nationale karaktertrek, lijkt me). Ook dat andere nadeel signaleert de bewerker zelf: ‘De Nederlandse excerpenten interpreteren in bepaalde gevallen een woord automatisch in de standaardtaalbetekenis, m.n. als de afwijkende betekenis niet duidelijk uit de context blijkt’ (XV-XVI). Hij voegt hier aan toe: ‘Wij hebben dit euvel zo veel mogelijk proberen op te heffen door het bewust zoeken naar extra bewijsplaatsen hiervan in de geëxcerpeerde bronnen’ (XVI). Maar dit helpt alleen voor de woorden enz. die de excerpenten toch gesignaleerd hadden, zij het zelden, of die de bewerker in zijn hoofd had, zonder er (genoeg) bewijsplaatsen voor gevonden te hebben. Maar de zuidnederlandismen (bv. afwijkende woordbetekenissen) die de excerpenten niet opgevallen zijn en waar De Clerck niet aan gedacht heeft? Het is niet onmogelijk dat er een aantal van deze gevallen voorkomt in het hieronder volgende lijstje van woorden, uitdrukkingen en betekenissen die ik in het ZNWB gemist heb. Voor ik dat lijstje geef, wil ik echter nog één algemeen punt naar voren brengen. Het heeft betrekking op het onjuiste gebruik dat de auteur maakt van de twee werken over woordfrequentie die hij geraadpleegd heeft (Uit den Boogaart, Woordfrequenties en De Jong, Spreektaal). In de opmerkingen aan het eind van de artikelen vermeldt hij meermalen frequentiegegevens (met name: frequentie 0) ter adstructie van zijn beweringen over het (niet) voorkomen van woorden in de standaardtaal. Zo bv. s.v. patiëntie: ‘In de standaardt. volledig vero. (freq. 0), hoewel nog vermeld in versch. handwdb.’. Nu twijfel ik geen ogenblik aan de juistheid van deze en (voorzover ik uit de nodige steekproeven mag opmaken:) dergelijke opmerkingen, maar het feit dat het betrokken woord niet voorkomt in de gebruikte frequentielijsten (gebaseerd op corpora van tezamen nog geen 750.000 woorden) bewijst niets. Dan nu een aantal zuidnederlandismen waarvan ik meen te mogen aannemen dat ze vrij algemeen voorkomen en die niet in het ZNWB zijn opgenomen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder wil ik een paar woorden noemen die wel vermeld zijn, maar op een manier waartegen ik bezwaar heb:
Bovenstaand lijstje moge niet alleen dienen als concretisering van mijn kritiek, maar ook als een door de bewerker uitdrukkelijk gevraagde bijdrage aan een volgende druk (VIII). In een bespreking van het ZNWB door Frans Claes S.J. in Nederlands van nu XXX (1982), 60-61, lees ik over die volgende druk dat het woordenboek dan ‘wellicht tot twee dikke delen zou worden uitgebreid’. Claes meent dat er een heleboel dialectwoorden plaats kunnen maken voor nog ontbrekende meer algemene zuidnederlandismen. Het eerste kan ik niet beoordelen, het tweede juich ik uiteraard toe. Ik heb echter een voorstel waardoor het boek, zelfs bij het opnemen van heel wat nieuwe artikelen, drastisch in omvang zou kunnen afnemen: het weglaten van het grootste deel van de citaten. Het ZNWB zou meer op Van Dale moeten gaan lijken dan (zoals nu) op het WNT. Al die citaten, hoe illustratief en kleurrijk soms ook, zijn echt niet nodig en maken het boek onnodig dik en duur. En een goed, liefst geregeld herzien en aangevuld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
maar wel handzaam en betaalbaar woordenboek van het Nederlands in België lijkt me, in dit tijdsgewricht van de Taalunie, zeker geen overbodige weelde. Het weglaten van de (meeste) citaten zal bovendien Noordnederlandse gebruikers frustraties besparen die kunnen optreden als bepaalde woorden uit een citaat in het ZNWB zelf niet als lemma voorkomen. Zo las ik ergens: ‘Iedermaal dat ge te kort bij me komt, roef ik m'n goers door uw judastronies, dat de strepen er op Bamis nog instaan’. Gelukkig stond het s.v. Bamis, zodat ik althans kon leren dat dát ‘1 oktober’ betekende. Maar door het ontbreken van roefen of roeven en goer of goers, kwam ik - al begreep ik dat het over fysiek geweld moest gaan, zoals vaak in dialectisch getinte taal - wat de rest betreft niet veel verder dan met ‘de vek blakt de mukken’.
J. de Rooij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
J.A. Pannekeet, Woordvorming in het hedendaags Westfries. Dissertatie Nijmegen. Amsterdam, RODOPI, 1979. 168 blz. f 30,00.De kern van het boek wordt gevormd door de hoofdstukken 2 tot en met 5. Eraan vooraf gaat een inleiding, terwijl het boek besluit met een tweetal samenvattende hoofdstukken: Hoofdstuk 6 geeft een overzicht van afleidingen en transposities die in het hedendaags Westfries productief zijn; hoofdstuk 7 bevat een slotbeschouwing over de verhouding tussen Nederlands en Westfries. Tenslotte volgen dan een samenvatting in het Engels, een karig verzorgde literatuurlijst en een register van de in het boek besproken Westfriese woorden. Om maar meteen iets over de literatuurlijst te zeggen: hij is bepaald niet gedetailleerd - druk, plaats van uitgave en uitgever worden niet vermeld. Dat is misschien geen ramp, maar het kan toch voor iemand die de verwijzingen naar een bepaald werk wil volgen wel eens handig zijn om over die gegevens te beschikken. Hoofdstuk 2 Samenstelling en samenkoppeling behandelt de woordvormingen waarbij geen transpositie van het hoofdwoord optreedt. De indeling is volgens de aard van de samenstelling: determinatief (eerste lid is een bepaling bij het hoofdwoord) of kopulatief (het verband tussen beide leden is aaneenschakelend, nevenschikkend) en verder volgens de categorie van het hoofdwoord (substantief, adjectief, enz.), de categorie van het eerste lid en de aanwezigheid van verbindingselementen. Voor de beschrijving van werkwoorden leunt Pannekeet op De Vries (1975) en dat is jammer, zie Booij (1975/'76). Buiten beschouwing laten van beeldhouwen, stofzuigen en dergelijke omdat dit type formatie ‘in het Westfries niet productief is’ (p. 23) valt te billijken, hoewel elders vrijwel improductieve formaties (ongeskoren p. 90-91) en zelfs improductieve (driewield p. 34) wel genoemd worden. Maar om als reden op te geven dat ‘het dikwijls moeilijk is uit te maken welke formaties de oudste zijn: de verbale of de nominale en participiale’ (p. 23-24) is mijns inziens het met elkaar verwarren van synchrone en diachrone taalbeschrijving. Zo'n opmerking staat ook op enigszins gespannen voet met (p. 10): ‘Daar onze studie een synchronisch karakter heeft, hebben we historische woordvormingsprocessen buiten beschouwing gelaten. Hetzelfde geldt voor vormingen met een voor het hedendaags taalgevoel ondoorzichtige formele structuur’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste paragrafen van ieder hoofdstuk behandelen steeds de verschillen binnen het Noordhollands en de gemeenschappelijk Noordhollandse verschillen ten opzichte van het Nederlands. Het werd mij niet helemaal duidelijk op grond waarvan precies een verschil geclassificeerd wordt als een verschil in incidence (1) of als een systematisch optredend verschil (2). Vergelijk bij voorbeeld (p. 27): ad (1) In vele gevallen hebben nholl. formaties van het type substantivum + substantivum een verbindings-e waar deze in het ndl. ontbreekt.
ad (2) In een aantal gevallen kennen de nholl. dialecten formaties van het type verbaalstam + e + substantivum of adverbium.
Hoofdstuk 3 Afleidingsaffixen (in de inhoudsopgave echter getiteld: Klankvorm(en) van afleidingsaffixen) geeft een opsomming van in het Westfries gangbare affixen en hun alternanten. In het erop volgende hoofdstuk 4 zullen ‘de formele structuur en systematisch optredende betekenismomenten van in het wfri. gangbare afleidingen’ (p. 30) aan de orde komen. Hier zien we dus ‘de methode van het structuralisme’ in praktijk gebracht: ‘uitgaande van de hedendaagse woordvorm, van min of meer systematisch optredende woordvormmomenten, schenken we vervolgens aandacht aan min of meer systematisch optredende semantische momenten’ (p. 2). Bij het beslissen of twee affixen alternanten van elkaar zijn of niet, maakt Pannekeet gebruik van de volgende aanwijzingen:
Uit de slotparagrafen, 3.4 en 3.5, blijkt dat het Westfries enige karakteristieke eigenaardigheden als bij voorbeeld
niét met de overige behandelde Noordhollandse dialecten gemeen heeft.
Hoofdstuk 4 Formele structuur en systematisch optredende betekenismomenten van expliciete afleidingen behandelt achtereenvolgens de afleidingen naar de klasse van het nomen, adjectief, verbum (voorzover geen transpositie optreedt), adverbium en tenslotte telwoord. De verschillen binnen het Noordhollands zijn niet groot. Verschil met het Nederlands is er door de neiging om afleidingen op -te te gebruiken:
en om voor het suffix -heid het suffix -ig te plaatsen bij éénlettergrepige bijvoeglijke naamwoorden. Het Nederlandse natheid wordt dus natte of nattigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 5 Transpositie naar de woordklasse van het verbum neemt de afleidingen van adjectief of nomen naar verbum onder handen. Uniek is de eerder ter sprake gekomen mogelijkheid om van de meervoudige verkleinvorm van het zelfstandig naamwoord door impliciete transpositie een werkwoord te vormen: pakkiese, peerdjese.
Hoofdstuk 6 Productieve vormingen behandelt alle afleidingen en transposities die in het hedendaags Westfries productief zijn. Aan het eind van dit korte hoofdstuk een groot schema waarin te vinden zijn:
Uit Pannekeets schema zijn op eenvoudige wijze regels te formuleren. Bij voorbeeld:
Zoals uit de toevoeging al dan niet wel blijkt, is die betekenisbijdrage niet altijd helemaal zeker: er treden per geval verschillen op. Het zou de moeite waard zijn om de resultaten van allerlei morfologische studies (Schultink 1962, Rijpma & Schuringa 1978, De Vries 1975, Booij (red.) 1979, Booij 1977) eens in hetzelfde formalisme te vertalen en geïntegreerd te presenteren, zodat duidelijk wordt waar de grootste lacunes op beschrijvingsgebied zich bevinden. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat morfologie niet alleen betrekkelijk onafhankelijk van de syntaxis, maar óók betrekkelijk onafhankelijk van gekozen theoretische uitgangspunten succesvol beoefend kan worden. In de Slotbeschouwing, hoofdstuk 7, worden drie onderwerpen besproken: 1. De verhouding Westfries/Nederlands; 2. afwijkingen van het Nederlands die zowel Westfries als Fries zijn; 3. chronologische differentiaties in het hedendaags Westfries. Ad 1. Pannekeet vat de verschillen tussen Westfries en Nederlands nog eens samen. Hij ziet de ‘lijzigheid’ van het Westfries als mogelijke verklaring voor het veelvuldig optreden van een verbindings-e waar deze in het Nederlands achterwege blijft (p. 121):
Die suggestie wordt verder niet uitgewerkt. Jammer genoeg, want het is inderdaad nogal opvallend dat het Westfries vaak wat extra morfologisch materiaal invoegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegenover dit soort voorbeelden staan echter ook gevallen waarin het Westfries beknopter is:
Wanneer lijzigheid een articulatorisch-fonetische karakteristiek is van het Westfries, zou het na onderzoek op dat gebied wellicht mogelijk zijn een groot aantal morfologische verschillen aan ‘articulatorisch gemak’ toe te schrijven, in verband te brengen met het Westfiese klanksysteem in zijn totaliteit. De in de Noordhollandse dialecten veel voorkomende neiging tot nasaliseren zou er bij voorbeeld verantwoordelijk voor kunnen zijn dat pan + koek wordt tot pankoek in plaats van pannekoek. Ad 2. Pannekeet constateert dat de overeenkomst tussen het Westfries en het Fries (op gebied van de woordvorming) groter is dan tussen het Nederlands en het Fries. Over het hoe en waarom daarvan doet hij geen duidelijke uitspraken; zijn bedoeling is slechts wat extra materiaal aan te dragen dat mogelijk een rol kan spelen in de discussie over de verhouding tussen het Noordhollands en het Fries. Ad 3. In de obligate sociodialectologische paragraaf merkt Pannekeet op dat ‘in het taalgebruik van jongeren vrijwel alle typisch dialectische trekken verdwijnen of reeds verdwenen zijn’ (p. 137), door steeds verder gaande aanpassing aan het Nederlands. Zoals bij veel dialectologisch werk, is voor theoretische bezinning maar heel weinig plaats ingeruimd. Op zich is dat niet verwonderlijk: iemand die een nog tamelijk ‘onontgonnen’ taal gaat beschrijven zal in de eerste plaats erop uit zijn een inventaris op te tekenen: een woordenboekje, karakteristieke constructies, vervoegings- en verbuigingsparadigmata, en dergelijke. Toch mag naar mijn mening tegenwoordig van een proefschrift wel iets meer verlangd worden, in ieder geval een degelijke verantwoording van methode of werkwijze en een rationele afweging van de verschillende beschrijvingsmogelijkheden. In deze opzichten schiet het onderhavig boek te kort. Op bladzijde 2 staat te lezen: Ons standpunt t.a.v. de transformationeel-generatieve taalbeschouwing komt overeen met dat van De Vries, die in zijn dissertatie o.a. opmerkt dat hij zich niet kan verenigen met de opvatting dat de linguïstiek zich voor alles dient bezig te houden met ‘an ideal speaker-listener, in a completely homogeneous speechcommunity, who knows its language perfectly’. Voorts beschouwt De Vries - i.t.t. Chomsky - ‘het woord als teken’ als een even fundamentele linguïstische eenheid als de zin. Om met dat laatste te beginnen: het is natuurlijk volkomen gerechtvaardigd om het woord als object van taalkundig onderzoek te kiezen, maar het is de vraag of een polemiek met Chomsky in dit verband wel de moeite loont - het gaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Chomsky erom dat óók de zinsbouw tot de taalsystematiek behoort en in het taalonderzoek een centrale plaats dient in te nemen. Het andere aspect is dat van de homogeniteit van de spraakgemeenschap en de wijze waarop tot de taalsystematiek toegang verkregen kan worden: ‘De taalgemeenschap is niet geheel homogeen, en de taalsystematiek is uitsluitend via het taalgebruik toegankelijk’ (De Vries, 1975, p. 6). In de slotbeschouwing (De Vries, 1975, p. 185) kunnen we lezen in hoeverre deze opvattingen over de niet-homogeniteit van de spraakgemeenschap verder een rol hebben gespeeld bij De Vries' onderzoek: ‘De hier geschetste visie op taal heeft consequenties voor onze materiaalverzameling waarop de descriptie berust. Er is geen taalgebruiker die de taalgemeenschap volledig vertegenwoordigt. In onze materiaalverzameling hebben we ons daarom geen beperkingen opgelegd: het materiaal is ontleend aan allerlei vormen van schriftelijk en mondeling taalgebruik. In een enkel geval deden we een beroep op de reflectie op het eigen taalgebruik, met name bij de behandeling van de samenkoppeling, toen het probleem zich voordeed welke plaats het nietverbale deel in een zin kan innemen’. We zien hier, dat modieuze praatjes over heterogeniteit kunnen dienen als vrijbrief voor een onmethodische materiaalverzameling. De spraakgemeenschap is heterogeen, dus gooi al het taalgebruik maar op een hoop, het is allemaal even goed of slecht, en hoe rommeliger hoe beter. Maar wat heeft dat in vredesnaam te maken met ‘sociolinguïstische factoren als leeftijd, sexe en sociaal-economische stratificatie’ (De Vries, 1975, p. 184) en met ‘door regelmaat bepaalde variabiliteit’ (De Vries, 1975, p. 184)? Gemakshalve wordt over het hoofd gezien dat wie die variabiliteit serieus neemt, ook genoodzaakt is zich er rekenschap van te geven hoe een wèl representatieve materiaalverzameling eruit dient te zien, en welke factoren onder contrôle gehouden moeten worden om die regelmaat zichtbaar te maken. Wat De Vries doet, is van twee walletjes eten: Chomsky desavoueren met een paar van Labov nagekauwde opvattingen (dat spaart werk: hoef je je niet in generatieve taalkunde te verdiepen) zonder overigens aan die opvattingen ook positieve consekwenties te verbinden (dat spaart ook weer werk). Zelfs de eerder geventileerde mening dat de taalsystematiek uitsluitend via het taalgebruik, en niet via intuïties, toegankelijk zou zijn, wordt weer danig afgezwakt want kennelijk is ‘een beroep op de reflectie op het eigen taalgebruik’ wel degelijk toegestaan. Tenslotte gaat het natuurlijk niet aan om al het transformationeel-generatief taalkundig werk in de ban te doen op grond van een citaat van Chomsky. Binnen dat kader is het wel degelijk mogelijk om aandacht te besteden aan woordvorming, zoals publicaties van Halle (1973), Schultink (1974), Aronoff (1976) en Booij (1977) bewijzen. De Vries heeft voor de publicatie van zijn proefschrift van die werken niet of nauwelijks kunnen kennisnemen, maar Pannekeet had ervoor behoed moeten worden op achterhaalde standpunten blind te varen. Hij zegt weliswaar (p. 9) dat zijn studie een ‘descriptief karakter’ heeft, en dat hij zich niet heeft willen begeven ‘in de discussie over algemeen taalkundige vraagstukken’, maar door een boek over woordvorming in het Westfries te schrijven participeer je tóch in die discussie, of je dat nu leuk vindt of niet. De vraag rijst of men het boek met dit vliegen afvangen wel recht doet. Het antwoord is: nee. Want, laat daar geen misverstand over bestaan, niemand die in morfologie geïnteresseerd is mag dit boek ongelezen laten. Het biedt een inven- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tarisatie van een grote hoeveelheid buitengewoon boeiende taalverschijnselen die zonder publicatie voor velen ontoegankelijk gebleven zouden zijn. Het levert materiaal dat in discussies een cruciale rol zal kunnen gaan spelen, bij voorbeeld bij het beslissen over de vraag of derivatie en flexie principieel onderscheiden moeten worden: Booij (1981, p. 123) hanteert, ironisch genoeg, één van Pannekeets voorbeelden als argument tegen het onderscheid. Pannekeet heeft met zijn met veel geduld en liefde voor de Westfriese taal samengestelde boek derhalve een belangrijke bijdrage geleverd aan de wetenschappelijke bestudering van woordvormingsverschijnselen in het Nederlands, zij het dat het hier voornamelijk om voorwerk gaat. Voor de niet direct wetenschappelijk geïnteresseerde of gevormde lezer zal het boek naar mijn mening helaas tamelijk ontoegankelijk zijn doordat een verklarende termenlijst ontbreekt en ook in de tekst de gebruikte begrippen niet altijd uitgelegd worden. Dat is jammer, want het Westfies mag zich verheugen in een ruime belangstelling, ook van de zijde van niet-taalkundigen - daar had bij het schrijven misschien iets meer rekening mee gehouden kunnen worden. Daar staat dan weer tegenover dat Pannekeet de gebruiker met de toevoeging van het register van besproken Westfriese woorden een uitstekende dienst bewezen heeft. Mijn oordeel over het boek is, nog eens kort samengevat, dubbelslachtig: ik ben blij dat de publicatie er is, maar gegeven het feit dat het een proefschrift is, vind ik het jammer dat aan sommige in mijn ogen belangwekkende zaken niet wat meer aandacht is besteed.
A.F. Florijn, Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
James Floyd Smith, Language & language attitudes in a bilingual community: Terherne (Friesland). Frysk Ynstitút - Stabo/All-Round B.V. - Fryske Akademy, Grins/Groningen - Ljouwert/Leeuwarden (1980).Het hier voor ons liggende boek is de handelseditie van de dissertatie waarmee Smith aan de Stanford Universiteit (afdeling Duits) zijn doctorstitel behaald heeft. Zoals de titel al aangeeft, stelt de schrijver zich ten doel de taal en de taalhouding te beschrijven van een (kleine) tweetalige gemeenschap in Friesland. Op p. ix formuleert Smith zijn bedoelingen iets uitvoeriger. Het blijkt daar dat (uiteraard) de taal als zodanig niet zal worden beschreven. Dit is geen linguistisch maar een sociolinguistisch werk, met drie hoofddoelstellingen. Ten eerste wil Smith aantonen wie welke taal met wie en wanneer spreekt. Deze formulering is uiteraard afkomstig van Fishman. Ten tweede wil de schrijver de taalvariatie (d.w.z. het gebruik van ofwel het Fries ofwel het Nederlands) in Terherne (Nederlands: Terhorne) onderzoeken om te zien welke demografische en sociolinguistische organisatiepatronen men daarin kan ontdekken. Ten derde hoopt hij dat hij kan aantonen dat de taalkeus samenhangt met de taalhouding, dus bijvoorbeeld of diegenen die de Friese taalideologie steunen ook aantoonbaar meer gebruik maken van het Fries dan anderen. In het eerste hoofdstuk (Introduction) komt de schrijver uitvoerig terug op het kernprobleem wie welke taal met wie en wanneer spreekt. Hij somt hierbij een aantal sociolinguistische variabelen op die een rol kunnen spelen, alsmede enkele niet-linguistische variabelen. Tot de eerste categorie rekent hij de taal van het ouderhuis, leeftijdgenoten, het onderwijs, vaardigheid in het Fries, mate van aanwezigheid van een Friese taalideologie, situationele factoren, en de verdeling van de taaldomeinen tussen het Fries en het Nederlands. Enkele niet-linguistische factoren zijn leeftijd, geslacht, het autochtoon of allochtoon zijn, of men permanent in Terherne woont of niet, en de sociaal-ekonomische status. In dit hoofdstuk gaat Smith ook nog even in op de bedreigde positie van het Fries. Een van de factoren die het Fries schade berokkenen noemt hij in navolging van Haugen ‘schizoglossia’. Hiermee wordt bedoeld dat de Friezen vaak niet alleen hun tweede taal (Nederlands) niet volledig beheersen, maar ook hun eigen taal niet. Hij wijt dit verschijnsel aan de reeds langdurige toestand van diglossia in Friesland, en de interferentie van de kant van het Nederlands. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In hoofdstuk II (Linguistic relationship and interference between Frisian and Dutch) geeft de schrijver uitvoerige achtergrond-informatie over de plaats van het Fries in de Germaanse tak van het Indo-Europees, de verschillende Friese dialecten (zowel in als buiten Nederland), de verschillende talen en dialecten in Friesland zelf, en nog het meest uitvoerig van allemaal, de invloed van het Nederlands op het Fries. Dat laatste is ongetwijfeld te danken aan het voorhanden zijn van een vrij recente studie op dit gebied van Sjölin (1976). Ondanks het feit dat ik enige bewondering voor de uitvoerigheid van de dokumentatie niet kan verhelen, vraag ik mij toch af of hoofdstuk II wel echt nodig was in dit boek, althans in deze lengte. Verder is het hier en daar te merken dat Smith geen taalkundige is, hoewel hij geen ernstige blunders maakt. Zijn nogal kritiekloze samenvatting van het reeds genoemde werk van Sjölin stoort me wél. Zoals ik reeds elders (Van der Meer 1978) betoogd heb, is de interpretatie die Sjölin aan het begrip interferentie geeft als het om het Fries gaat niet te rechtvaardigen. Het gaat bijvoorbeeld niet aan om het woordje nooit (reeds vóór 1800 in gebruik in het Fries in plaats van het ‘echt’ Friese nea) nog steeds als een geval van interferentie te beschouwen. Noait (in Friese spelling) is geen ‘standaard’ (schrijf)Fries, maar het is wél gewoon Fries voor de alledaagse spreker, wiens norm het gebruik van het normale noait voorschrijft. Voor nagenoeg alle Friezen is hier geen sprake van interferentie in de zin dat men zou kiezen tussen ‘Fries’ nea en niet-Fries noait, en dat men dan noait kiest omdat nea te literair en puristisch zou aandoen. Hier is geen kwestie van keuze, domweg omdat men nea niet kent als alternatief in het actieve woordgebruik. Voor het hele kleine handjevol dat misschien wel een keuze kan maken, en voor het nóg kleinere handjevol dat ook inderdaad nea gebruikt in de gesproken taal, kan men met recht stellen dat juist dat nea een geval van interferentie is - uit het geschreven, puristische en archaische standaard-Fries! En dus niet andersom. Hoofdstuk III (Development of language variation in Friesland and the role of Frisian in Frisian group identity) is gedeeltelijk een vervolg op hoofdstuk II wat het geven van verdere achtergronden betreft. Ook hier moet ik mijn bewondering uitspreken over de uitvoerigheid van de dokumentatie, gezien toch het feit dat het hier om een schrijver gaat die zich als outsider veel nieuw materiaal - en een nieuwe taal! - eigen moest maken. Dat de schrijver lijkt te suggereren dat de Friezen pas na het jaar 500 hun intrede in de geschiedenis gedaan hebben, zij hem dan ook maar vergeven. In hoofdstuk IV (Background of the study) zijn wij iets dichter genaderd tot het eigenlijke doel van dit boek, namelijk de taalvariatie in Terherne, een dorpje met in 1976 precies 428 permanente inwoners, maar met een groot aantal tijdelijke inwoners (tweede-huisje bezitters e.d.) en 's zomers bezocht door grote aantallen toeristen. Van een oorspronkelijk waarschijnlijk 100% eentalig Fries dorp is Terherne nu een tweetalig dorp geworden (zoals overigens zoveel dorpen in Friesland). Terherne is ongetwijfeld een geschikt dorp om te onderzoeken wat na de stormachtige na-oorlogse ontwikkeling van eentalig tot tweetalig dorp nu de plaats en de status van het Fries geworden is. Dat onderzoek, zo vernemen we in hoofdstuk V (Design of the study and methodology), is gebaseerd op twee vragenlijsten. De eerste vragenlijst had betrekking op het taalgebruik en de taalhouding van Terhernsters van twaalf jaar en ouder, en had veel te danken aan een eerder soortgelijk onderzoek van Pietersen over | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel Friesland in 1969. De tweede vragenlijst ging over het taalgebruik van kinderen aan de kleuterschool en de lagere school. Het lijkt mij hier verder niet de juiste plaats om stil te staan bij de manier waarop Smith de informatie heeft verzameld. Hij heeft dat alles uitgebreid in zijn boek verantwoord. Als niet socioloog durf ik ook geen uitspraak te doen over de juistheid van zijn werkwijze. Als leek op dit gebied durf ik alleen te zeggen dat het mij lijkt dat Smith gedegen en nauwgezet te werk gegaan is. Over de conclusies die Smith aan zijn uitkomsten verbindt, zal ik hier en daar wel iets kunnen zeggen. Die uitkomsten worden gepresenteerd in hoofdstuk VI (Presentation and analysis of the results), waar ze tevens geanalyseerd worden. Het zou te veel ruimte vergen om alle conclusies en analyses te behandelen, en ik zal mij daarom beperken tot wat mij het belangrijkst en meest interessant lijkt. Voor een goed begrip van wat het dorp Terherne nu precies is, laat ik eerst enkele feiten volgen. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de leeftijdsgroep van veertig en ouder met 59% oververtegenwoordigd is. Het bleek ook dat 15% van de bevolking allochtoon is in de zin van niet geboren zijnde in Friesland (niet-Fries dus). Deze getallen zeggen reeds iets over het kenmerkende verschijnsel van achterblijvende gebieden, waar de jongere bevolking geen emplooi kan vinden, maar waar zich wel mensen van elders vestigen uit vaak hogere sociale milieus en oudere leeftijdsgroepen. Een nog hoger percentage (25%) heeft geen Fries geleerd tijdens hun jeugd. De Friese Terhernsters komen voor het merendeel uit de lagere sociale regionen, terwijl de niet-Friese Terhernsters voor het merendeel uit de hogere sociale regionen komen. Van de in Friesland geboren Terhernsters sprak 82% thuis Fries, terwijl 87% van de kinderen die in Friesland geboren zijn Fries met elkaar spreekt. Voor Smith is dit een van de bewijzen dat het Fries domineert als taal van het speelterrein en de straat, temeer omdat de getallen voor het Nederlands respectievelijk 10% en 4% zijn. Dit is ongetwijfeld juist. Het Fries is nog niet geheel verstoken van ‘recruterende macht’, zoals ook moge blijken uit het feit dat (passief althans) bijna alle Terhernsters zich met het Fries konden redden, terwijl ook vrij veel tweede-huisje bewoners en verdere zomergasten het Fries konden verstaan. De taalmacht van het Fries in de gemeenschap is dus nog vrij sterk, concludeert Smith, mijns inziens terecht. Hij waarschuwt evenwel, ook terecht, voor de op lange termijn nadelige gevolgen van het feit dat liefst 10% van de autochtone Terhernsters thuis in de ouderlijke woning niet Fries sprak. Een teken aan de wand is in dit verband ook het door ouders en onderwijzers opgemerkte verschijnsel dat de aanwezigheid van één enkele niet-Friestalige onder een groepje kinderen vaak genoeg is om de hele groep te doen overzwaaien naar het Nederlands. Eén-vijfde van de kinderen spreekt trouwens geen Fries, hetgeen een zeer belangrijke verandering is als men in aanmerking neemt dat in 1956 (Boelens/Van der Veen) alle (!) schoolkinderen Friestalig waren. Ook hier wijst Smith, uiteraard terecht, op de nadelige gevolgen voor het Fries. Toch blijkt telkens weer dat het verlies gecompenseerd kan worden door een zekere winst: 26% van de niet-Friese Terhernsters beweert redelijk tot goed Fries te kunnen spreken, terwijl slechts 2% van hen Fries in de ouderlijke woning geleerd heeft. Mijn opmerkingen hierboven over het feit dat de meeste Friezen het zogenaamde standaard-Fries niet kennen, lijken geschraagd te worden door het percentage Terhernsters (76%) dat beweert dat er niet te veel of geen interferentie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in hun Fries voorkomt. Ik kan het met Smith eens zijn als hij schrijft dat de onzekerheid over en onbekendheid met het standaard-Fries tot dit hoge percentage leidt. Maar ik voeg er dan wel direkt aan toe dat mensen die zeggen dat hun taal niet ge-interfereerd is én die tegelijkertijd geacht worden het ‘goede’ Fries niet te kennen, gelijk hebben: hun taalsysteem kent alleen maar bijvoorbeeld noait, en het is daarom ook niet zo dat noait bij hen van elders (i.c. het Nederlands) komt. Goed Fries is voor hen noait. Als Smith dan beweert dat het percentage (44%) van de bewoners van de zomerhuisjes dat zegt dat hun (vaak aangeleerde) Fries niet te veel of geen interferentie heeft, toegeschreven moet worden aan hun groter besef van de invloed van het Nederlands, en dat zij derhalve beter op hun hoede zijn, dan kan ik dat volstrekt niet geloven. Ik kan nauwelijks geloven dat de zomerhuisje-bewoners beter op de hoogte zouden zijn van het standaard-Fries. Ik kan het wel weer eens zijn met de schrijver als hij veronderstelt dat het percentage Terhernsters (55%) dat zegt tenminste een beetje Fries te kunnen schrijven, en dat belangrijk hoger is dan het percentage dat Pietersen in 1969 vond, het gevolg moet zijn van de aanwezigheid van een tweetalige lagere school én het feit dat er in Terherne twee personen waren (en zijn) die zoals dat dan heet ‘veel voor het Fries gedaan’ hebben. De invloed van bepaalde personen op dit gebied moet bepaald niet onderschat worden. Ik neem aan dat niemand verbaasd zal zijn dat van de niet-Friese Terhernsters 84% het Fries heeft leren verstaan in de gemeenschap, en dat voor dezelfde groep het percentage 71% is wat het spreken betreft. Hoewel voor dezelfde groep de percentages respectievelijk 15% en 26% zijn wat het leren verstaan en het leren spreken in de familie betreft, wordt hier toch weer het belang van de gemeenschap onderstreept, iets waar Smith regelmatig op wijst. Het blijkt overigens wel vaker uit de gegevens van de vragenlijsten, dat er van de gemeenschap en zijn waarden nog altijd een zekere wervingskracht uitgaat ten gunste van het Fries. Bekijkt men evenwel de percentages voor het gebruik van het Fries door schoolkinderen en hun ouders, dan kan men onmiddellijk zien uit welke hoek de bedreigende wind waait. Het is namelijk in 1956 nog zo dat het percentage dat het Fries gebruikt 87% is, en dat niemand het Nederlands bezigt. In 1976 zijn de percentages respectievelijk 66% en 30%. Het Fries is derhalve niet alleen behoorlijk verzwakt in de huiskamer, maar de grootste concurrent van het Fries - het Nederlands - is in twintig jaar tijds uit het niets opgeklommen tot bijna één derde van het geheel. Smith signaleert dit uiteraard wel, doch wijdt er ter plaatse verder niet veel aandacht aan. Onterecht volgens mij, want dit feit is belangrijker dan de wervende kracht van de gemeenschap. Uit zulke cijfers blijkt naar mijn mening overduidelijk dat het Fries van binnenuit, via het gezin, uitgehold wordt. Een groot deel van de gemeenschap zal over pakweg tien jaar bestaan uit volwassenen of bijna volwassenen die het Fries waarschijnlijk nog wel beheersen, maar het niet als hun moedertaal spreken. Dit verschijnsel, gekoppeld aan de grote en overal merkbare invloed en prestige van het Nederlands, móet de sterke positie van het Fries in de gemeenschap wel aantasten. Dat het gebruik van het Fries aan de deur en in de winkel hogere percentages scoort dan dat in het gezin is voor Smith, uiteraard alweer terecht, een indicatie van de kracht van het Fries in de gemeenschap. Maar, en ik moet mezelf wéér herhalen, Smith lijkt hier optimistischer dan gerechtvaardigd is. Voor hem is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste ‘downward trend’ in het gebruik van het Fries te vinden in het verschijnsel dat op het werk lager scoort dan in het gezin. Hij noemt dit ‘the first true indication of a downward trend in the use of Frisian’ (p. 191). Het wil mij voorkomen dat het hoge percentage kinderen dat het Fries niet als moedertaal leert, zéér ‘true’ is als indicatie van een negatieve ontwikkeling voor het Fries. Enig verzet tegen de groeiende invloed van het Nederlands lijkt er evenwel toch wel te zijn, getuige het percentage Terhernsters (11%) dat beweert hoofdzakelijk Fries te spreken tegen toeristen. Smith schrijft dit toe aan het verlangen om door middel van het Fries uiting te geven aan onder andere gevoelens van afkeuring. Fries-spreken is dan een verdedigingsmechanisme om de vreemdelingen uit te sluiten, en om de identiteit van de eigen groep, met eigen normen en waarden, te handhaven. Deze interpretatie van de cijfers lijkt me juist. Labov heeft ook al gewezen op het gebruik van de taal als afweermechanisme tegen vreemden op Martha's Vineyard. Maar die 11% blijft natuurlijk maar een kleine minderheid, en ik moet eerlijk gezegd bekennen dat ik niet helemaal geloof wat die 11% zegt. Voor de gehele bevolking vindt men de hoogste percentages Fries-sprekers onder de jonge en zeer jonge én de oudere inwoners. Meer dan de helft van de Fries-sprekers is de veertig gepasseerd, en bijna een derde is ouder dan zestig. Dit is een gevolg van de ‘onnatuurlijke’ spreiding van de leeftijden over de bevolking, en zal volgens Smith op den duur schadelijk zijn voor het behoud van het Fries. Positieve ontwikkelingen lijken zich voor te doen bij de mensen met zogenaamde witte boordjes, de ‘hoofdarbeiders’, onder welke groep zich een sterkere neiging manifesteert om het Fries schrijven te beheersen. Ook het feit dat de twaalf tot zeventien-jarigen belangrijk meer gebruik van het Fries maken dan andere groepen lijkt hoopgevend, maar omdat deze groep betrekkelijk klein is en na het verlaten van de school in lang niet alle gevallen in het dorp zelf emplooi zal kunnen vinden, is dit niet meer dan schijn. Dat is een juiste veronderstelling, en de schrijver had daar nog aan toe kunnen voegen het omineuze percentage (minder dan 50%!) van de onderhavige groep, dat in het gezin het Fries gebruikt. Dat is nu ook niet bepaald hoopgevend. In het laatste gedeelte van hoofdstuk VI behandelt Smith de taalhouding en de binding met de Friese taalideologie. Uit de gegevens omtrent dit aspekt van de vragenlijst komt een over het algemeen positieve houding jegens het Fries naar voren. Zo blijkt onder andere dat Terhernsters en tweede-huisje bewoners in meerderheid van mening zijn dat men, om een ‘echte Fries’ te zijn, zoveel mogelijk Fries moet spreken, dat nieuwelingen in het dorp tenminste het Fries moeten leren verstaan, en dat personen die officiële posities bekleden Fries zouden moeten gebruiken in hun contacten met de bewoners. De ‘import’-Friezen zijn het wat dit betreft roerend met de autochtone Terhernsters eens. Eventuële vreugde over zulke cijfers wordt daarna weer getemperd door de hoge scores met betrekking tot ondervraagden die vinden dat er genoeg voor het Fries op de scholen gedaan wordt, en dat ook de plaatselijke en provinciale overheid genoeg doet. In zo'n geval vermoed ik weinig kennis van zaken en inzicht bij de ondervraagden, iets waar Smith ook aan denkt als hij er op wijst dat de import-Terhernsters veel minder optimistisch zijn als hen gevraagd wordt of de Friese taal kan blijven gehandhaafd zonder regeringssteun. Smith heeft hoogstwaarschijnlijk gelijk als hij bij die import een scherper inzicht aangaande de ware stand van zaken ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onderstelt. Smith constateert verder een verrassend hoge mate van goodwill jegens het Fries van de kant van de import en de bewoners van de zomerhuisjes, iets wat kennelijk niet bekend is onder de autochtone Terhernsters, die - zoals overal in Friesland, meen ik - al gauw denken dat het omgekeerde het geval is. Toch lijkt me enige scepsis betreffende die goodwill op zijn plaats, want ik vraag me af in hoeverre zoiets in daden omgezet wordt. Het blijkt namelijk herhaaldelijk, dat de pogingen van de provincie om het Fries ook werkelijk met daden te bevorderen, op weerstand stuit. Ik moet persoonlijk nog zien, wat er van die goodwill overblijft als het Fries ook werkelijk, zij het nog zo beperkt, verplicht zou worden gesteld. In die gevallen waar dat reeds gebeurt, kan men al een groeiend verzet bespeuren. Goodwill vraagt nog geen inspanning, verplicht Fries wél. Ik bedoel dit alles niet als kritiek op Smith, maar acht het wel nodig dit als kritische voetnoot te plaatsen. Uit de veelheid van gegevens in het laatste deel van dit hoofdstuk zal ik nog slechts enkele punten naar voren halen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat de binding met de taal bij mannen groter is dan bij vrouwen, iets wat overal het geval schijnt te zijn bij minderheidstalen. Dan is de binding verreweg het grootst bij de 60-plussers, wat ik als enigszins onheilspellend onderga. De sociale bovenlaag (witte boorden, leidinggevenden, en de gegoeden) hebben zowel vergeleken bij het onderzoek van Pietersen (1969) voor geheel Friesland, als bij de andere bevolkingsgroepen in Terherne zelf, een opvallend grote binding met het Fries. Uit de vragenlijsten blijkt dat deze binding ook metterdaad in de praktijk gebracht wordt. Zo gebruiken hoge percentages van de groep met sterke binding het Fries thuis, aan de deur, in de winkel, op hun werk en met de elite. Verheugend, al is volgens mij de andere kant van de medaille weer dat dan toch 12% van de groep met sterke binding thuis geen Fries spreekt. Dat heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat 11% van de thuis Nederlands-sprekenden zich sterk tot het Fries aangetrokken voelt, en wat volgens Smith dan weer duidt op de invloed van de normen van de gemeenschap. Het heeft, vrees ik, ook te maken met het vaak gelaakte verschijnsel dat mensen die ‘zo voor het Fries zijn’, toch hun kinderen maar Nederlands leren. Voor mij is dit een bewijs voor de stelling dat het Fries van binnenuit, via het gezin, ondermijnd wordt. Na het wat abrupt eindigende hoofdstuk VI volgt er dan nog een Summary. Het lijkt mij dat in dit korte bestek de schrijver zijn conclusies over de kracht van het Fries wat duidelijker formuleert. Na erop gewezen te hebben dat er, ondanks enige expansie in bepaalde taaldomeinen, een belangrijke achteruitgang ten gunste van het Nederlands heeft plaatsgevonden, moet Smith constateren dat de winst wat tempo en omvang betreft te klein is om het Fries in zijn huidige positie in Terherne te handhaven. Hij ziet twee voorwaarden die van belang zijn voor die handhaving. Ten eerste zal het Fries een sterkere ekonomische grondslag moeten zien te verwerven, in die zin dat Fries-sprekers een belangrijker plaats gaan innemen in het ekonomische gebeuren in het dorp. En in Friesland als geheel zal het Fries meer gebruikt moeten worden in de media en de zakenwereld. Ten tweede zou de betrekkelijk grote mate van goodwill jegens het Fries gemobiliseerd moeten worden: de mensen die het Fries steunen zouden dat in daden moeten kunnen omzetten zodat omstandigheden worden geschapen die gunstig zijn voor het behoud van het Fries. Maatregelen ten behoeve van het Fries, die tegen de openbare mening ingaan, zullen op langere termijn slechts schadelijk zijn. Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste is echter zo algemeen gesteld, dat het nietszeggend wordt. Ik denk trouwens dat de kennis van het grote publiek van taalproblemen zo gering is dat het niet zo gemakkelijk zal zijn maatregelen ten behoeve van het Fries te nemen zonder die goodwill te verspelen. Ik heb er al op gewezen, hoe bedenkelijk het is dat zoveel mensen denken dat er genoeg voor het Fries gedaan wordt in het onderwijs en door de overheden. Ik zou mijn eindoordeel tenslotte als volgt willen formuleren. Smith heeft, in een uitvoerige en nauwgezette studie, zeker de door hemzelf gestelde opdracht in de drie hoofddoeleinden ten uitvoer gebracht. We weten nu wie in Terherne welke taal met wie spreekt, welke demografische en sociolinguistische organisatiepatronen daarin naar voren springen, en hij heeft tevens bewezen dat de taalkeus in hoge mate samenhangt met de taalhouding. Door zich een tijd lang met zijn vrouw in het dorp zelf te vestigen heeft hij, beter dan anders gekund had, van dichtbij inzicht kunnen krijgen in het door hem bestudeerde taalprobleem. Door ook nog Fries te leren heeft hij zeker een veel beter contact met de bevolking gekregen dan wanneer hij dat niet gedaan had. Wat de interpretatie van het materiaal betreft, moet ik echter stellen dat hij naar mijn mening dikwijls iets te optimistisch is wat de kansen voor het Fries aangaat. Eerlijkheidshalve moet ik daar aan toevoegen dat mijn oordeel hier uitgaat van mijn eigen mening en mijn eigen impressionistische indrukken. Ik voeg daar ook nog aan toe dat in de samenvatting Smith zijn verwachtingen over de toekomst van het Fries duidelijker weergeeft. Hij is daar veel minder optimistisch. Iets anders is dat het mij voorkomt dat al die gegevens, zoals men die kan vinden in zulke onderzoeken, nog niet altijd even veel zeggen over de dieper liggende problematiek. Hoeveel kennis hebben de ondervraagden nu zelf van taal en taalproblematiek? Waarom zeggen en vinden ze nu bepaalde dingen zo? Zeggen ze wel echt wat ze menen, en menen ze wel echt wat ze zeggen? Het antwoord is dat leken uiteraard nauwelijks inzicht hebben in taalproblematiek, en dat het een bekend feit is dat het mensen niet altijd lukt - ook niet als ze helemaal eerlijk zijn - te zeggen wat ze echt denken en te doen wat ze zelf zeggen dat ze doen. Ik kan Smith natuurlijk niet de schuld van deze tekortkomingen geven. Het zal zonder enige twijfel bizonder moeilijk zijn te ontdekken wat mensen echt denken. Omdat iedereen vaak weer een ander antwoord geeft op diepergravende vragen, zou de bewerking wel erg moeilijk worden. De praktische waarde voor de oplossing van het taalprobleem in Friesland van deze studie, die - naar hij hoopt op p. ix - Smith's inspanningen zullen hebben, zal vrees ik niet groot zijn. Toegegeven, Smith zegt zelf dat hij hoopt dat zijn werk een bescheiden bijdrage tot die oplossing mag zijn. Dat laatste zou ik hem bepaald niet willen ontzeggen, al wil ik wel ter afsluiting een anecdotisch doch zéér waar geval beschrijven om aan te geven hoe weinig de mensen van taalproblematiek weten, en hoezeer ze dingen doen die niet stroken met wat ze zeggen. Het volgende geval lijkt me bepaald niet ontypisch. Ik ken van zeer dichtbij een gezin - man, vrouw en vijf kinderen - waarvan de ouders uit een volledig Friestalig milieu komen. Wonend in Sneek hebben ze, mede op aanraden van een onderwijzer (!), hun kinderen allemaal Nederlands geleerd. Ze zijn ondertussen verhuisd naar een klein dorpje in de buurt van Sneek, op deze manier met andere soortgelijke gezinnen bijdragend aan de ontfriesing van dat dorpje. Let wel: ontfriesing door Friezen zelf! Hoewel de ouders geen sterke binding met een taalideologie hebben, zijn ze bepaald niet anti-Fries. Vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gens hen leren de kinderen het Fries op straat wel, en ze hopen dat ook. Ondertussen blijkt daar niets van: ik heb ze nooit een woord Fries horen spreken. Maar het is nu wel zo, dat de oudste drie kinderen nu allemaal partners hebben, die zelf ook uit volledig Fries-talige milieus komen en dat toch geen van die partners het Fries gebruikt. Eventuele kinderen zullen dus ook voor het Fries verloren zijn. Uit gesprekken blijkt dat de beide ouders niet beseffen dat op deze manier zij en vele anderen het Fries spoedig tot een uitgestorven taal zullen maken. Ondanks het feit dat vooral de moeder een afschuwelijk door het Nederlands ge-interfereerd Fries spreekt - wat ze zelf nauwelijks beseft! - zeggen beide ouders toch bij herhaling dat ze van het Fries houden, en dat ze verwachten dat het Fries altijd wel zal blijven bestaan. Als men hen erop wijst, dat een taal geen antieke vaas is die men in een kast mooi kan bekijken, maar dat een taal, om in leven te blijven, gebruikt en aan volgende generaties doorgegeven moet worden, dringt dat nauwelijks tot hen door. Zijn het dan zulke domme mensen, vraagt de lezer zich af? Nee, zeker niet. Maar het zijn toevallig geen taalsociologen, en verder hebben ze een scherp gevoel voor wat de werkelijk belangrijke taal in Friesland is - en dat is het Fries niet. Zoals gezegd, dit is volgens mij geen ontypisch geval: mensen die zeggen best voor het Fries te zijn, en die toch met vele anderen meehelpen om het Fries binnen de kortste keren tot - létterlijk - de taal van heit en mem te maken. En daarna van pake en beppe enzovoort... De menselijke ziel is complex, en niet zomaar in vragenlijsten te vangen. Het beste voorbeeld is de ‘pommerant’ (prominente pro-friese Fries), die (gelukkig niet talrijk maar wel bekend) zijn kinderen voor de zekerheid toch maar Nederlands leert. Zo'n pommerantenziel is het beste bewijs voor mijn stelling dat het Fries van binnenuit verrot. Het mag bekend zijn dat de Friezen al sinds geruime tijd hun honden in het Nederlands aanspreken. Men kan daar begrip voor opbrengen, want een hond is een nobel en vaak ook kostbaar dier, en kan dus niet zomaar aan het Fries gewaagd worden. Dat zovele Friezen nu ook al kinderen niet meer aan het Fries wagen, duidt op een verandering in de taalhouding ten ongunste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
Geart van der Meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Jozien Jobse-van Putten, ‘'n Brood is ginnen stoeten’, taalgeografisch onderzoek naar broodnamen in Nederland. Amsterdam, P.J. Meertens-Instituut, 1980. 167 blz., 9 krtn. (Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut nr. 1). Prijs: f 15,-.'n Brood is ginnen stoeten is een dialectgeografische verhandeling over broodnamen in Nederland. Het verschijnt als eerste deel van een nieuwe reeks: Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut. De delen van deze reeks, die onregelmatig zullen verschijnen, zullen gewijd zijn aan verhandelingen ‘die de samenhang van dialectonderzoek, volkskunde, naamkunde en nederzettingsgeschiedenis illustreren’ (uit het Ten geleide van D.P. Blok) en aan wetenschappelijke uitgaven van kleinere bronnen uit het archief van het Instituut. Na een inleiding (Hoofdstuk 1) volgt een literatuurverkenning (Hoofdstuk 2) waarin de auteur zich oriënteert over doel en methode van de taalgeografie. Ze besluit de woord- en zaakmethode toe te passen om op die manier zowel het externals het intern-linguïstische verklaringsmodel in het onderzoek te betrekken. De bestudering van de (zeer beperkte) reeds bestaande literatuur over benamingen van broodsoorten in Nederland laat haar toe reeds vooraf enkele hypothesen te formuleren aangaande mogelijke verklarende factoren. In Hoofdstuk 3 komt de auteur tot een drieledige definitieve probleemstelling: ‘het door middel van woordkaarten beschrijven van de ruimtelijke differentiatie in de twintigste-eeuwse, Nederlandse benamingen voor een wittebrood en een roggebrood, en het opsporen van factoren, in het bijzonder zaakspecifieke, die dit spreidingspatroon verklaren; ook zal onderzocht worden of er samenhang bestaat tussen de regionale benamingen voor een wittebrood en een roggebrood’ (p. 34). Uit Hoofdstuk 4 blijkt dat de combinatie van de gegevens uit de Amsterdamse volkskundelijst 43 (1974) en uit de speciaal voor dit onderzoek opgestelde Amsterdamse dialectvragenlijst 53A (1978) afdoende is voor de beantwoording van de uit de definitieve probleemstelling voortgevloeide concrete onderzoeksvragen. Enkel de diachroon-geografische dimensie van het onderzoek blijft noodzakelijkerwijze fragmentair wegens het ontbreken van materiaalverzamelingen uit het verleden. Het materiaal werd schriftelijk ingezameld; klankonderzoek was dan ook onmogelijk. ‘Wittebrood’ werd om methodologische redenen beperkt tot ‘wit tarwebrood’. De descriptieve fase van het onderzoek (Hoofdstuk 5) bestaat uit de beschrijving van de woordkaarten en het opsporen van de meest gangbare etymologieën van de heteroniemen ‘wittebrood’ (kerngebied: west-Nederland), ‘bol’ (Friesland), ‘mik’ (midden- en oost-Brabant), ‘stoet’ (Groningen, Drente, Overijssel, Gelderland), ‘wegge’ (strook Limburg-Gelderse Achterhoek) voor een wit tarwebrood (kaart 1) en de heteroniemen ‘roggebrood’ (algemeen), ‘brood’ (oosten en zuiden van Nederland) en ‘zwartbrood’ (twee gebiedjes in oost-Nederland) voor een roggebrood (kaart 2). In het interpretatieve gedeelte (Hoofdstuk 6) tracht de auteur zowel vanuit zaakspecifieke als taalgeografische gezichtshoek een verklaring te geven voor de ruimtelijke differentiatie van de heteronymie aan de hand van historisch tekstmateriaal en betekeniskaarten (kaart 3 t/m 7). Twee heteroniemen voor ‘wit tarwebrood’ zijn expansief: het Brabantse ‘mik’ in oostelijke richting ten koste | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van ‘wegge’ en het door het ABN gesteunde ‘wittebrood’ dat alle kerngebieden aantast. ‘Bol’ houdt enkel stand in Friesland, waar men zich tegen verhollandsing afzet. De auteur vindt in haar onderzoek de etymologische theorieën bevestigd dat ‘bol’ afgeleid moet worden van een adjectief ‘bol’ = ‘zacht, sponsachtig’ en dat ‘mik’ van Romaanse oorsprong is. De woordkaart van ‘een roggebrood’ wordt vanuit de broodconsumptie verklaard. Het type ‘brood’ valt samen met het gebied waar men eertijds dagelijks roggebrood at. Het type ‘roggebrood’ dringt overal op. Het derde deel van de definitieve probleemstelling, nl. de samenhang tussen de regionale broodbenamingen, komt in Hoofdstuk 7 aan de orde. Bij de beschrijving van de betekeniskaarten constateert de auteur dat elk heteroniem voor ‘een wit tarwebrood’ in zijn kerngebied tendeert naar de betekenis ‘alle broodsoorten minus roggebrood’; buiten het kerngebied komen de heteroniemen in meer specifieke betekenissen voor. De kerngebieden van die heteroniemen (alle in oost-Nederland) vallen samen met het gebied waar men met ‘brood’ enkel roggebrood aanduidt. De frequentie waarmee men een bepaalde broodsoort at, blijkt dus de enige relevante verklaringsfactor te zijn voor de verschillende structuur van het woordveld van de broodnamen in het oosten en het westen van Nederland. In het roggebroodetende oosten van Nederland bestaat het woordveld uit twee polen: enerzijds ‘brood’ (= roggebrood), anderzijds het heteroniem ‘bol’, ‘stoet’, ‘mik’ of ‘wegge’ (= alle andere broodsoorten); in het tarwebroodetende westen van Nederland bestaat het woordveld uit één component: nl. ‘brood’ + eventueel specificerende bepalingen. De heteroniemen voor ‘een wit tarwebrood’, die vroeger een grotere verspreiding hadden, werden teruggedrongen tot het roggebroodetende deel van Nederland waar ze door hun contrastief fungeren in het bipolaire woordveld konden overleven. Door het verdwijnen van de zaak ‘roggebrood’ sedert de laatste decennia herstructureert het deficiënt geworden oostelijke systeem zich naar het westelijke toe (behalve dan in Friesland). In Hoofdstuk 8 worden de conclusies samengevat en vergeleken met de uit de literatuur afgeleide hypothesen. Een evaluatie biedt uitzicht op toekomstig onderzoek. Het boek wordt tenslotte afgesloten met een bibliografie en de gebruikte vragenlijsten. Het is jammer dat in een dergelijke omvangrijke studie - tenslotte worden hier toch 167 bladzijden gewijd aan de heteronymie van slechts twee broodsoorten - Vlaams-België, net het gebied waar de dialecten nog steeds het sterkst leven, niet in het onderzoek is betrokken. Daardoor is de zuidgrens van het bestudeerde gebied irrelevant en wordt de beschrijving van heteroniemen met kerngebieden in het zuiden zoals ‘wegge’ en het interessante (Romaanse!) ‘mik’ gehypothekeerd. Als argument om Vlaams-België uit te sluiten - de auteur ziet zelf ook wel in dat ‘Nederland... geen in zichzelf compleet linguïstisch probleemgebied’ (p. 43) is - wordt naast tijdgebrek ook aangevoerd dat volkskundelijst 43, in tegenstelling tot dialectvragenlijst 53A, niet in Vlaanderen is verspreid. Dat laatste argument is vrij zwak; de speciaal voor haar onderzoek opgestelde vragenlijst had voor Vlaanderen immers aangepast kunnen worden. Zelfs indien men zich nog zou kunnen verzoenen met de uitsluiting van Vlaams-België, dan nog blijft Vlaanderen, in vergelijking met het Duitse taalgebied, stiefmoederlijk behandeld. De auteur verwijst namelijk, in een poging het onderzoek iets breder open te trekken, vrij systematisch naar allerlei Duitse dialectwoordenboeken en auteurs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dikwijls uit ze de klacht dat gegevens uit aangrenzend West-Duitsland helaas ontbreken. Vlaanderen moet het met heel wat minder stellen. Tot onze verbazing vonden wij in de bibliografie, wat de dialectwoordenboeken betreft, enkel een verwijzing naar het ‘Algemeen Vlaamsch Idioticon’ van Schuermans, nu niet onmiddellijk het beste woordenboek. Geen spoor echter van de toonaangevende idiotica van De Bo (Westvlaams), Joos (Waaslands), Teirlinck (Zuidoostvlaams) Cornelissen-Vervliet (Antwerps), Tuerlinckx (Hagelands), Rutten (Haspengouws), Maassen-Goossens (Limburgs). Nochtans vermelden zowel Tuerlinckx als Rutten ‘bolling’ voor een soort tarwebrood. Het element ‘bol’ in broodnamen is dus heel wat zuidelijker geattesteerd dan we uit de betekeniskaart ‘bol’ kunnen aflezen. Gezelle noteert in zijn woordenboek ‘Loquela’ ‘bol’ als adjectief met de betekenis ‘licht, mals’ (voor akkerland) in Massemen (O 40); in het Limburgs Idioticon vinden we bij ‘bol’: ‘voos, bv. van eene radijs, hol van binnen, niet vast’. In Loquela vinden we ook ‘wegge’ voor een dikke snee brood die men aan de paarden geeft, opgetekend in Beernem (I 183). Cornelissen-Vervliet geeft bij ‘mik’ en ‘kramich/kramik’ zelfs een vrij gedetailleerde beschrijving van de samenstelling en verspreiding van deze broodsoort. Dat alles - we geven maar enkele voorbeelden; er is nog heel wat meer te vinden - had toch tenminste vermeld en eventueel in het onderzoek verwerkt kunnen worden. Hoezeer we ook begrijpen dat men met een onderzoek binnen een redelijke tijd klaar wil komen, toch vinden we het zeer jammer dat Vlaams-België en Frans-Vlaanderen niet bewerkt werden. Niet alleen moet deze overigens zeer goede studie nu voor die gebieden overgedaan worden, maar ook blijft theoretisch altijd de kans bestaan dat door nieuwe vondsten de huidige studie moet worden gecorrigeerd. Voor aangrenzend West-Duitsland kan alleen de literatuur wel volstaan; tenslotte bevinden we ons dan in een ander taalgebied en men kan een studie inderdaad niet eindeloos uitbreiden. De auteur zegt op p. 40 dat ‘materiaalverzamelingen ontbreken voor tijdstippen uit het verleden’. De enige volledige materiaalverzameling die wel voorhanden is, nl. het Corpus van Middelnederlandse Teksten van M. Gysseling (Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1977) dat in Reeks I alle Nederlandstalige ambtelijke teksten van voor 1300 verzamelt, is blijkbaar niet geconsulteerd. Ook van dit werk vinden we geen spoor in de bibliografie. Nochtans leert reeds een zeer vluchtig onderzoek in de alfabetische registers op dat Corpus dat ‘witbroet’ en ‘witbroets’ (weliswaar als familenaam) respectievelijk in 1291 (Oudenaarde) en 1284 (Oudenburg) voorkwamen; een eeuw vroeger dus dan de oudste attestatie (1386, Deventer (p. 92)) die de auteur vond. Bij enkele uitspraken kunnen wij de auteur niet helemaal volgen. Waar ze het heeft over de reden die haar ertoe heeft aangezet om dialectvragenlijst 53A op te stellen, schrijft ze dat volkskundelijst 43 voor dialectonderzoek niet volstond omdat ‘de lokale benamingen van de broodsoorten die de zegspersoon niet gebruikte, ontbreken’ (p. 45). Vervolgens stelt ze: ‘Het samenstellen van een woordkaart op grond van materiaal, waarin de woordgegevens afhankelijk gesteld zijn van het gebruik van de zaak, kan geen goed uitgangspunt zijn voor een woordgeografische studie’ (p. 45). Maar dat kan men toch niet als regel poneren. Juist het feit dat een informant de opgevraagde zaak uit zijn dagelijkse praktijk kent is de garantie voor de betrouwbaarheid van zijn mededelingen daaromtrent. De auteur had als reden beter kunnen aanvoeren dat een vraag als V43, 1b (en V43, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
3b): ‘Wat waren de namen van de verschillende broodsoorten in uw dialect?’ door het volslagen gebrek aan eenduidigheid als basis voor een woordgeografische studie meer problemen oproept dan oplost. Dát is de reden waarom een nieuwe vragenlijst nodig was. Op p. 100 lezen we dat regionale verschillen voor de zaak ‘roggebrood’ in verband met o.a. kleur, bereidingswijze e.d.m. pas tijdens het onderzoek geconstateerd werden. Dat bracht mee dat in tegenstelling tot de verenging van ‘wittebrood’ tot ‘wit tarwebrood’, het begrip ‘roggebrood’ niet op dezelfde éenduidigheid kan bogen. Gelukkig bleek uit de woordkaart dat ‘deze regionaal verschillende roggebroodsoorten in de naamgeving niet hebben doorgewerkt’ (p. 100). In verband hiermee meldt de auteur dat ‘tijdens (onze cursivering) het onderzoek met enige schrik geconstateerd werd, dat het roggebrood in het zuiden van Nederland vaak vermengd werd met een deel tarwe. Deze vermenging tast de éenduidigheid van het begrip “roggebrood” wel heel sterk aan’ (p. 100). Eigenaardig is dat zowel in V43 (vraag 40a3) als in D53A (vraag 6a) naar zo'n broodsoort is gevraagd. Net het zaakverschil dat blijkbaar wél voor het onderzoek bekend was wordt hier als belangrijkste voorbeeld genoemd. De auteur had bij de aanvang van haar studie de bedoeling de heteronymie van de broodnamen vooral vanuit zaakspecifieke gezichtshoek te benaderen. Getuige daarvan in de eerste plaats de formulering van de definitieve probleemstelling (zie hierboven); in de tweede plaats het feit dat in haar vragenlijst (D53A) geen semasiologische vragen (behalve éen) zijn gesteld; de te verwachten heteronymie was nochtans reeds vooraf uit de literatuur bekend. Haar betekeniskaarten blijven dan ook onvolledig omdat ze op indirecte gegevens zijn gebaseerd; daardoor ook gaat de kans verloren eventueel zeer specifieke betekenissen voor de heteroniemen op het spoor te komen zoals ‘boterham’, ‘eerste snede van het brood’, ‘kadetje’ enz. Wij hebben niet de indruk dat dit manco - een manco dat de auteur trouwens ten volle inziet (p. 103, noot 1) - de studie sterk schaadt. Het geeft alleen weer dat de intern-linguïstische dimensie pas gaandeweg in het onderzoek is betrokken. Des te merkwaardiger is het dat net op dit terrein de belangrijkste ontdekking is gedaan, nl. de verschillende structuur van het woordveld in het oosten en het westen van Nederland. De hierboven geformuleerde kritiek doet weinig afbreuk aan de waarde van dit werk, afgezien dan van de uitsluiting van Vlaanderen. De beschrijving en de interpretatie van de verspreiding van de heteroniemen en de voorgestelde etymologieën zijn overtuigend. In verband met de onderlinge samenhang van de benamingen voor een wittebrood en een roggebrood werd een belangrijke ontdekking gedaan. Ook op methodologisch vlak is deze studie interessant; het is een voorbeeld van een gelukkig samengaan van volkskunde en dialectologie en van intern- en externlinguïstische verklaringsfactoren. Niet de kleinste verdienste is tenslotte dat de auteur op zeer heldere wijze haar gedachtengang en gevolgde methode volledig expliciteert.
Jacques Van Keymeulen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Molemans (ed.), Referaten rond het thema ‘dialectwoordenboeken’. Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, nr. 20. Hasselt 1981.Op 4 oktober 1980 vond op initiatief van de Vereniging voor Limburgse Dialecten Naamkunde te Maastricht een symposium plaats over Limburgse lexikografie. De tekst van vijf lezingen die op dat symposium werden gehouden is afgedrukt in aflevering 20 van de Mededelingen van deze vereniging. In de eerste bijdrage geeft J. Cajot een gedetailleerd overzicht van de huidige stand van zaken in de Limburgse lexikografie, waarbij ‘Limburgs’ staat voor de dialekten gesproken binnen de grenzen van de twee provincies Limburg. Naast een bibliografische inventaris van bestaande woordverzamelingen, vindt de lezer er ook informatie over de lexikografische bedrijvigheid van het ogenblik. De bibliografie omvat alle voltooide woordenboeken en woordenlijsten, gepubliceerd of voorhanden in manuscript, waarin één of meer Limburgse dialekten zijn geïnventariseerd, of waarin op zijn minst het Limburgs de hoofdaandacht krijgt. Uit dat laatste volgt de beperking dat verzamelingen zoals b.v. het idiotikon van L.W. Schuermans, waarin Limburg als onderdeel van een ruimer geografisch geheel wordt behandeld, niet zijn gehonoreerd. Eén enkele keer laat de auteur het kriterium ‘voltooid’ niet meetellen, nl. wanneer hij het Woordenboek van de Limburgse Dialecten, een projekt waarvoor de enquêtering nog niet is afgesloten, katalogeert bij de reeds beschikbare diatopische verzamelingen. De opgesomde werken zijn systematisch bijeengebracht in een zestal paragrafen. Na de algemene woordenschat, veruit de rijkste rubriek, gaat de aandacht respektievelijk naar vakterminologie, Bargoens, plant- en vogelnamen, en de migratie van woorden tussen het Limburgs en de aanpalende taalgebieden, voornamelijk het Romaanse. Tot slot zijn in een afdeling ‘diverse’ enkele werken ondergebracht die niet of niet in de eerste plaats als studies van dialektwoordenschat zijn opgezet, maar niettemin heel wat dialektwoorden bevatten. Vervolgens brengt de auteur verslag uit over de lopende werkzaamheden op het terrein. Uit de antwoorden op een rondvraag aan gemeentelijke overheden en kulturele raden en verenigingen, blijkt dat er in het Limburgse gebied 44 plaatselijke projekten op het getouw staan, in elke provincie precies 22, waardoor in totaal 40 plaatsen worden bestreken. Alleen weten we niet of het om woordenboeken dan wel woordenlijsten gaat, daartoe was de ingezonden informatie te vaag. In appendix wordt nog even verwezen naar enkele foneografische spellingssystemen die speciaal zijn ontworpen voor de weergave van Limburgs dialekt. Op dat gebied is er in Nederlands-Limburg uniformiteit: alle dialekten lenen zich daar tot transkriptie in de zgn. Veldeke-spelling, een systeem dat ook voor het noorden van Belgisch-Limburg aanbeveling zou verdienen. In deze provincie is de toestand iets gekompliceerder: de grotere geschakeerdheid van de dialekten kan er moeilijk binnen één enkel schrift worden opgevangen. Er zijn vier spellingssystemen voorhanden, ieder geschikt voor een welbepaald gebied. Als bibliografisch werkinstrument zal Cajots inleiding in de lexikografische bronnen van het Limburgs door elke geïnteresseerde vorser op prijs worden gesteld. Deze bijdrage is echter ook nog in een ander opzicht belangrijk. Er valt namelijk iets uit te leren over de beweegredenen die aan het optekenen van dialektwoordenschat ten grondslag liggen, de verschillen in motivering tussen Noord en Zuid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en de evolutie die zich op dit punt met name in Belgisch-Limburg aftekent. In het Zuiden is de belangstelling voor het Limburgse dialekt zeer lang een akademische aangelegenheid gebleven, met de universiteit van Leuven als belangrijkste centrum van onderzoek. Nederlands-Limburg daartegenover kan, op zijn minst wat de verzameling van algemene woordenschat betreft, terugblikken op een ruime inheemse traditie, voornamelijk gedragen door niet-taalkundigen die het dialekt in zijn ongerepte vorm wilden vastleggen vooraleer het door het oprukkende Hollands zou zijn verdrongen. Een dergelijk bewustzijn van dialektische eigenheid wint tegenwoordig ook in Belgisch-Limburg veld, te oordelen naar de vele plaatselijke woordverzamelingen die daar momenteel in voorbereiding zijn. Die tendens is trouwens lang niet exklusief Limburgs: overal in Noord en Zuid waar het dialekt nog diep is ingeworteld, zijn er duidelijk sporen van te merken. De vernieuwde belangstelling voor de eigen streektaal, klaarblijkelijk gestimuleerd door een toenemend gebruik van het A.N., manifesteert zich onder vele verschillende vormen, gaande van het hoekje voorbehouden voor een rubriek ‘typische woorden en uitdrukkingen uit het dialekt van...’ in tal van regionale bladen en heemkundige tijdschriften, tot de medewerking van de dialektsprekende gemeenschap aan grote lexikografische projekten. Hierbij denk ik o.m. aan wat in Zeeland werd en wordt gepresteerd door de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek, en de manier waarop de Drentenaren zijn betrokken bij de materiaalverzameling voor het Drentse woordenboek onder de redaktie van G. Kochs. F. Claes, auteur van de tweede bijdrage, verlaat het terrein van de lokale, kontemporaine lexikografie voor een historisch overzicht van de registratie van dialektwoorden in het Nederlandse taalgebied vanaf de vroegste Middeleeuwse glossaria. Drie soorten bronnen worden onderscheiden: 1. vertalende woordenboeken en glossaria uit de tijd vóór er een bovengewestelijke kultuurtaal ontstond, en waarin dus het Nederlands uiteraard dialektisch is; 2. Nederlandse woordenboeken, van Plantijn tot Van Dale, die naast algemene woorden ook heel wat dialekt bevatten; 3. de eigenlijke dialektwoordenboeken, produkten van een lexikografische traditie die in de loop van de vorige eeuw tot ontwikkeling kwam en tot op vandaag niets aan levenskracht heeft ingeboet. Hiervan getuigen de drie overige referaten, waarin telkens een modern woordenboekprojekt onder de loepe wordt genomen. P. Goossens laat ons nader kennis maken met het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD), een onderneming die 15 jaar geleden startte aan de universiteit van Nijmegen op initiatief van prof. dr. A. Weijnen, en waaraan de auteur sinds 1969 als (enige) wetenschappelijke medewerker is verbonden. Het woordenboek bestrijkt het hele gebied van de Limburgse dialekten. Behalve op bestaande bronnen steunt de materiaalverzameling op gegevens verkregen uit vragenlijsten die door een schare plaatselijke medewerkers worden ingevuld. Inzake methode en opmaak ligt het WLD geheel in de lijn van het Woordenboek van de Brabantse dialekten, in die zin dat het systematisch is geordend en in afleveringen zal verschijnen. Eerlang komen de inleiding en de eerste twee afleveringen van de pers. Tot slot is het woord nog aan twee redakteuren van dialektwoordenboeken over één plaats. X. Staelens zet bondig de werkwijze uiteen die hij volgt bij de redaktie van zijn Hasselts woordenboek, en G. Jaspars schetst historiek, opzet en inhoud van de in 1979 verschenen Groéselder Diksjenèr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bundeltje wordt besloten met de tekst van het in memoriam dat door A. Stevens werd uitgesproken naar aanleiding van het overlijden van de heer D. Fagot, aktief lid van de Vereniging. Een symposium als dat van de Limburgse lexikografen is om meer dan één reden een lovenswaardig en navolgenswaardig initiatief. Niet alleen is het een gelegenheid om een (tussentijdse) balans op te maken van de lokale lexikografie, het biedt ook een forum waar mensen uit de praktijk hun werk, ervaringen en problemen aan anderen kunnen voorleggen. Op die manier wordt het terrein geëffend voor een vruchtbare samenwerking tussen mensen die, vanuit soms erg verschillende achtergronden en belangstellingssferen, op amateuristisch of professioneel niveau, overtuigd zijn geraakt van de noodzaak om de woordenschat van onze streektalen te registreren vóór die door de onomkeerbare ontwikkeling naar standardizering wordt weggedrukt.
M. Devos. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
F.J. Claes S.J., A Bibliography of Netherlandic Dictionaries. Dutch-Flemish. Amsterdam, John Benjamins B.V., 1980 [World Bibliography of Dictionaries], XVI + 314 blzz. Prijs f 136, - (ISBN 3 262 02024 9).Dat de publikatie van bibliografieën meestal aanleiding geeft tot diskussies over de wijze van indeling, begrenzing, titelbeschrijving, koderingen, indices en dergelijke is een bekend verschijnsel. In plaats van onmiddellijk met het vaak moeizaam en langdurig verzamelde materiaal aan de slag te gaan, treden recensenten en gebruikers met de samensteller in diskussie om zo ongemerkt het middel, wat een bibliografie toch is, te verheffen tot doel. Kortom, bibliografie is ‘eene uitlokkende studie’ zoals Jacob Geel het in de Algemeene konst- en letterbode in 1832 (Deel II, blz. 452) al zo treffend formuleerde. Een en ander zou een reden kunnen zijn om de publikatie van Claes binnen handbereik in de boekenkast te plaatsen en over te gaan tot de orde van de dag. Dat ik dat nog niet doe is vooral om mijn waardering te uiten voor dit zeer uitvoerige standaardwerk, dat 3092 titels telt plus een onbekend aantal subtitels. Het brede terrein dat Claes daarbij bestrijkt, van het in elke kinderkamer rondslingerende Mijn leuk woordenboek (nr. 52) tot het 280-talige Linguarum totius orbis vocabularia comparativa (nr. 3054) en van Keurig Nederlands in de administratie... en elders (nr. 559) tot het Erotisch woordenboek (nr. 676a), stemt tot verbazing maar vooral tot voldoening. Er zijn ook andere redenen om nader op deze bibliografie in te gaan. Niet om knorrig omissies te signaleren - de ambitie van een uitgave als deze impliceert onvolledigheid -, maar om de gebruiker te wijzen op wat hij terecht of ten onrechte erin kan vinden of vergeefs zal zoeken. Claes deelt zijn bibliografie in naar het aantal talen per woordenlijst of woordenboek: van eentalig tot zeventalig, gevolgd door een veeltalige restrubriek. De meertalige rubrieken zijn elk intern alfabetisch geordend op auteur, de omvangrijkste tweetalige rubriek (1269 nummers) is geordend op taal en tenslotte de eentalige rubriek (1163 nummers) is systematisch ingedeeld in paragrafen als Abbreviations, Bible, Children, Dialects om te eindigen met Terminological, waarbinnen dan weer Agriculture, Architecture enz. De interne volgorde wordt ook in deze (sub-)paragrafen bepaald door auteursnaam en alfabet. Het geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt voorafgegaan door een wel zeer noodzakelijke inhoudsopgave en besloten met een Author index, Language index en Subject index. Het belang van de Subject index moge blijken uit het feit dat nauw samenhangende woordenboeken met plantnamen zich bevinden in de rubriek Monolingual (Heukels nr. 783, Vandenbussche nr. 808), Trilingual (Pâque nr. 2515) en Five-lingual (Gerth van Wijk nr. 2764). Ik merk hierbij overigens op dat Vandenbussche viertalig is en Heukels feitelijk tweetalig, want bij Pâque en Gerth van Wijk heeft Claes de Latijnse nomenclatuur ook bij het aantal aanwezige talen geteld. Deze presentatie sluit globaal aan bij die van de eerder verschenen delen in de reeks World Bibliography of Dictionaries door R.C. Lewanski, zij het dat daarin de meertalige rubrieken steeds gesplitst zijn in algemene en specifieke woordenboeken. Lewanski wijkt trouwens zelf in zijn A Bibliography of Russian dictionaries (Vol. III, 1963) alweer af van zijn A Bibliography of Polish dictionaries (Vol. I, 1959). Het is de vraag in hoeverre deze wijzigingen opzettelijke verbeteringen zijn; verwarrend zijn ze in elk geval. De opzet van Claes is intussen vooral materieel. De verschillende indices sluiten een diskussie over deze inrichting uit, omdat de gebruiker zelf zijn ingangen kan bepalen. Toch speelt ook deze eenvoudige indeling Claes nog wel eens parten. Dat bleek al bij de genoemde woordenboeken met plantnamen en dat blijkt ook weer bij de Gronings-Latijnse woordenlijst van Swaagman (nr. 144, het drukjaar 1827 dient de lezer te wijzigen in 1828) die opgenomen is in de rubriek Monolingual, maar net als bijv. de Teuthonista (nrs. 2178-80, Gherard de Schueren driemaal te wijzigen in Gherard van der Schueren, Theutonista tweemaal te wijzigen in Teuthonista) thuis hoort in de rubriek Bilingual. Wat betreft de begrenzing van zijn materiaal heeft Claes het zich bijzonder moeilijk gemaakt. In zijn Introduction omschrijft hij het als volgt: ‘as much as possible, all monolingual, bilingual and polyglot dictionaries with a Netherlandic text, specialized (...) as well as general works, including dictionaries, vocabularies and glossaries (...) as well as (...) lexicographic works’ met als beperking dat het in drukvorm verschenen moet zijn ‘or exceptionally also mimeographed’ (blz. xi). Aan de hand van de paragraaf Dialects, die 103 titels telt (blz. 5-12), zal ik, omdat ik mag aannemen dat deze rubriek de lezers van Taal en Tongval het meest ter harte gaat, aantonen waartoe deze ruime omschrijving leidt. Allereerst dit, Claes beschouwt blijkens zijn indeling het Fries (en zijn dialekten) als een aparte taal: de Fries-Nederlandse (dialekt-)woordenboeken vindt men dan ook terecht in de rubriek Biligual (nrs. 1756-81), maar dat betekent tevens dat het Fries-Latijnse Lexicon Frisicum níet in deze bibliografie thuishoort (nr. 1767, merk op dat de door Claes vermelde uitgave 's-Gravenhage 1876 een heruitgave is van Deventer 1872). Het Fries-Latijns-Nederlandse Idioticon Frisicum van Montanus de Haan Hettema vindt men overigens weer terecht in de rubriek Trilingual (nr. 2481, lees evenwel Suringar i.p.v. Suringa). De rubriek Dialect, zoals de gehele uitgave bijgewerkt tot en met 1977, bevat allereerst ‘woordenboeken’. Dit onderdeel laat weinig te wensen over ook al ontbreken: A. van de Water: De volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard. Utrecht 1904, blz. 49-155, L. Slingenberg: 187 Hoogeveensche woorden en uitdrukkingen. Hoogeveen 1935, P.H.H. Beenen: Dialect en volkskunde van Herten. Roermond 1973, blz. 82-283, M.A. van der Wijst: Gemertse woordenlijst [= Gemerts Heem nr. 61 (1975/76)], C. van Meel: Klaore taol. Z. p. (1973), G. Bedeaux/H. Derksen: Huissens woordenbükske, in: Huissen zoas 't zing' en täötel'! Huizen 19772, blz. 81- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
156. Naast deze woordenboeken geeft Claes ook aanvullingen, beknopte woordenlijstjes, indices uit dialektmonografieën, enz. Nuttig materiaal uiteraard en ook wel vallend binnen zijn opzet, maar op dit punt gaat hij absoluut in de fout. Hier helpen geen aanvullingen meer, zoals uit de volgende voorbeelden moge blijken. Zo geeft deze bibliografie niet H.J. van Eck: ‘Over het taaleigen der boeren van het kanton Axel, vijfde district van Zeeland. II. Woordenlijst’, in Archief voor Nederlandsche Taalkunde jg. 2 (1849/50), blz. 153-198, maar weer wel de in dezelfde jaargang verschenen en op Van Eck gebaseerde Truierse woordenlijst van Bormans (nr. 66), niet Eykmans lijst ‘Zaansche woorden’, in Onze Volkstaal jg. 3 (1890), blz. 41-46, maar wel de ‘Lijst van Zaansche Woorden’ van dezelfde auteur in Noord en Zuid (nr. 87), niet ‘Lijst van eigenaardige woorden, die in Goedereede, Overflakkée, Schouwen, en Kadzand in gebruik zijn (...)’, in Magazijn van Nederlandsche Taalkunde jg. 5 (1851), blz. 38-56, niet Aug. Sassen: ‘Bijdrage tot een Meierijsch Idioticon’, in Noord-Brabantsche Almanak voor het jaar 1892, blz. 723-744, niet A.F. Stolk: ‘Het dialect te Vlaardingen’ in Noord en Zuid jg. 3 (1880), blz. 111-118 en evenmin om wat recenter werk te noemen K. Heeroma: ‘Veluws en Drents uit de 18de eeuw. Woordenlijst’, in Driem. Bl. N.S. jg. 12 (1960), blz. 97-116. Wat betreft de registers: wel de registers in de dissertaties van Daan (nr. 76) en Schuringa (nr. 143), maar niet de registers in G. Mazereel: Klank- en Vormleer van het Brusselsch dialect. Leuven 1931 (20 blzz.), J.H.A. Elemans: Woord en wereld van de boer (...). Utrecht/Antwerpen 1958, blz. 309-340, A. de Vin: Het dialect van Schouwen-Duiveland. Assen (1952), blz. 93-103, enz. Bij de woordenlijsten met explicamenten, die met meer recht opgenomen zijn, mis ik node M. Bruijel: Het Dialect van Elten-Bergh. Utrecht 1901, blz. 92-117, W.G.J.A. Jacob: Het dialect van Grave. 's-Hertogenbosch 1937, blz. 116-125, Huizen hoo 't vroger was. Huizen (1977), blz. 109-118, M.A. van Weel: Het dialect van West-Voorne. Leiden 1904, blz. 83-160, enz. Wat betreft de aanvullingen, wel de 14 bladzijden tellende aanvulling op het Woordenboek van het Rijssens dialect (nr. 140), maar niet J.H. Gallée's aanvullingen op het Woordenboek van het Geldersch-Overijsselsch dialect verschenen in Driem. Bl. jg. 1 (1902), blz. 31-32, 51-57, 125-127, jg. 2 (1903), blz. 54-56, jg. 3 (1904), blz. 55-60, jg. 4 (1905), blz. 28-31 en 96. Deze bevindingen bij de rubriek Dialect kunnen en moeten tot de konklusie leiden dat Claes teveel hooi op zijn vork genomen heeft. Hij had zich moeten beperken tot wat ik maar zal noemen de ‘echte’ woordenboeken. Men kan daar tegen aan voeren dat alles wat deze bibliografie méér bevat extra informatie geeft, maar de zo ontstane ongelijkwaardigheid noopt de gebruiker nu elk nummer te wantrouwen en ik neem aan dat dat niet de bedoeling van de auteur geweest kan zijn. Een probleem is nu de vraag in hoeverre de rubriek Dialect exemplarisch is voor het hele werk. Ik reken het niet tot mijn taak dat na te gaan. Bovendien ben ik niet genoeg ingevoerd in andere vakgebieden om de wijze, waarop zij vertegenwoordigd zijn, bevredigend te beoordelen. Toch vermoed ik dat de lezer daar op dezelfde problemen zal stuiten. Opvallend bijvoorbeeld in de rubriek Onomastics is dat Claes zich daar wél beperkt tot de echte woordenboeken en dan ook nog tot publikaties die ‘algemeen’ zijn. Daardoor kan men wel het Toponymisch woordenboek van Gysseling aantreffen (nr. 434, de toevoeging ‘(vóór 1226)’ in de titel ontbreekt), maar niet de talrijke lokale verzamelingen zoals Deel III van het Dialekt van Kempenland (Assen 1969) van A.P. de Bont, Haagsche straatnamen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
('s-Gravenhage 1935) van F. Kerkdijk, Toponymie van Roeselare (Roeselare 1952) van D. Denys, enzovoorts ad infinitum. Anderzijds ontbreekt weer niet het kattebelletje Beknopt Utrechts Bijnamenlexicon (nr. 429, vul aan een tweede druk in 1975 en de uitgebreide versie uit 1977 getiteld Nieuw Utrechts Bijnamenlexicon, waarin opgenomen Beknopt Utrechts Bijnamenlexicon). In de subrubriek Tools and Craftsmanship kan men aantreffen het uit twee delen bestaande artikel ‘Terminologie en taal van de Winterwijkse wevers’ van B.A.J. Wasser (nr. 1154). Daarin worden in een doorlopende tekst vaktermen gegeven, waardoor enerzijds onmiddellijk de omissie Jos. J. Gielen: ‘De taal der trikotage-industrie’, in Tijdschrift voor Taal en Letteren jg. 17 (1929), blz. 28-40 opvalt, maar waardoor Claes anderzijds ook dit soort proza tot zijn materiaal blijkt te rekenen en het einde zoek is. Een konfrontatie tenslotte met de zesde editie van Fachwörterbücher und Lexika (...) uit 1979 levert een onthutsend aantal titels en gegevens over andere edities, dat bij Claes ontbreekt: zelfs als men in acht neemt dat hij deze bron niet kon benutten (Claes raadpleegde wel de vijfde editie van 1972) en zelfs als men de talloze, vaak zeer omvangrijke vertaallijsten van bijv. de Raad van Europa of van het Hoger Instituut voor vertalers en tolken niet meerekent. Ondanks alle waardering die men voor Claes moet hebben, moet gekonstateerd worden dat deze bibliografie juist door zijn onbeperkte opzet maar in zeer beperkte mate geslaagd is. De onnauwkeurigheden en drukfouten, die ik bij deze bespreking onopzettelijk gesignaleerd heb, bewijzen helaas dat de gebruiker de gegeven titelbeschrijvingen ook nog steeds zelf dient te kontroleren.
Drs. Har Brok. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Stroop, Sprekend een Westbrabander, Amsterdam, 1979.Eind 1979 verscheen van de hand van Dr. Jan Stroop een boekje, waarin hij de artikelen over het Westbrabantse dialect bijeenbracht, die hij van 19 mei 1978 tot en met 8 juni 1979 in het Brabants Nieuwsblad publiceerde. In het eerste stukje ‘de tael is gantsch het volk’ besteedt Stroop aandacht aan de sociale plaats van het dialect, hetgeen niet van belang ontbloot is. Immers, Stroops bijdragen worden en werden gelezen door mensen die vaak tweeslachtig tegenover hun streektaal staan: soms zijn ze er trots op, soms schamen ze zich erover dat ze plat praten, vooral wanneer ze spreken met iemand die de standaardvariant van het Nederlands hanteert (wat dat ook precies moge zijn). Stroop heeft er goed aan gedaan de (Westbrabantse) dialectspreker te laten zien dat zijn taal geen verbastering is van het ABN, maar veelal wortelt in een rijk verleden. Hij verwijst in zijn beschouwingen dan ook vaak naar het WNT, naar Kiliaan of naar een (indo)germaanse wortel om de ouderdom van woorden of klankverschijnselen duidelijk te maken. Hier volgt een greep uit de onderwerpen die mij - als niet geboren maar wel getogen - Westbrabander bijzonder hebben geboeid en niet alleen door het nostalgische bijeffect van de lezing ervan. Allereerst is er een uiteenzetting over de (donkere) meikever, waarvoor in Brabant woorden als mulder en meulenaer voorkomen, maar ook, op grond van de kleur, namen van donkere-kleding-beroepen als dominee, pater, kapucijn, dokter, koster, schoenmaker en olieslager. Zeer interessant is het artikel over het gebruik van hij als voornaamwoord voor meisjes - waarbij Stroop enige aardige observaties geeft - alsmede de exclusief Brabantse | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
formulering wemme wel gewiest amme (tien uure achter mekaor gôôid emme), letterlijk vertaald: ‘we hebben wel geweest dat we (tien uur achter elkaar gehooid hebben)’ dus zoveel als: ‘'t is wel gebeurd dat we’ enz. Verder zijn er bijdragen over: de paardenbloem, die Stroop al eerder à la carte den volke heeft voorgeschoteld, adde en agge (= ‘als je’), over het woord stui ‘voorhoofd’ dat hij, m.i. terecht met een wortel stu- ‘hard’ in verband brengt: het ‘harde’ voorhoofd tegenover de ‘zachte’ slaap (‘zijkant van het hoofd’), over kruinaogel en sjinoffel voor respectievelijk ‘sering’ en ‘anjer’ en natuurlijk over het Woordenboek der Brabantse Dialecten. Bij één woord, uitersgang ‘lente’, wil ik wat langer stilstaan, omdat ik er enige aanvullingen op kan geven, die ik heb verkregen bij de bewerking van het WNT-artikel uitersgang. Stroop meldt dat zijn schoonvader uitersgang, dat te maken heeft met het werkwoord uitgaan ‘uitbotten, uitlopen’ en dus betekent: ‘tijd dat de natuur uitbot’, nog kent. Verder bezit hij geen vindplaatsen. Bij mijn WNT-bewerking vond ik nog vermelding door Hoeufft, Cornelissen-Vervliet, Schuermans (die het woord van Hoeufft overnam) en Goossenaerts. Daarnaast komt ook uitergaanstijd voor (Schuermans, die dat voor (Belg.) Limburg, geeft), uitgang (genoemd door Hoeufft, Schuermans, Cornelissen-Vervliet De Bont, Goossenaerts en Ghijsen) met één oude bewijsplaats uit 1569: de weilanden, daer de coeyen op ghegaen hebben van mey ofte den uuytganck tot den tijde van de vercoopinge (R.G.P., 140, 343), uitgaande, in de Verzameling Gezelle aangetroffen voor (Belg.) Limburg. Merkwaardig is dat V.D. Heijden voor Sittard een woord uitergaans geeft in de betekenis ‘herfst’. Het naamgevingsmotief zal bij dit woord zeker anders liggen dan bij de hierboven genoemde; mogelijk moeten we uitgaan van ‘tijd dat de zomer weggaat’? Het ook door Stroop genoemde uitkomen ‘lente’ wordt in het WNT o.a. voorzien van een bewijsplaats uit De Castelein, Bal. N iiij vo [1521] en V. Vaernewijck [1567] en een laatste uit Streuvels Minneh. 2, 104 [1903]. Tot slot nog enkele kleine kanttekeningen. Als Stroop spreekt over de oudste bewaarde resten van een Germaanse taal, het Gotisch uit de 3de eeuw, zal hij ongetwijfeld 4de eeuw bedoelen. Wulfila leefde immers rond 350 n. Chr. Voor de niet ingewijden, tot wie Stroop zich in de eerste plaats richt, zal het wel denkwerk kosten erachter te komen wat precies bedoeld wordt met idg. guou en het lijkt me dat ook een term als taalkaart enige toelichting behoeft. Dit doet echter weinig af aan het feit dat Stroop erin geslaagd is op heldere wijze in een zeer leesbare stijl soms moeilijke zaken voor leken begrijpelijk te maken.
Hans Heestermans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
F. Debrabandere, Kortrijkse Naamkunde 1200-1300. Met een kumulatief familie-namenregister. (Verhandelingen uitgegeven door De Leiegouw VII). Kortrijk 1980.Dr. Debrabandere wenst hiermee zijn reeks over Kortrijkse persoonsnamen af te sluiten. De reeks omvat: Kortrijkse Persoonsnamen, omstreeks 1400, 1958; Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk 1350-1400, 1970; Persoonsnamen in het Kortrijkse 1300-1350, 1971; Persoonsnamen in de Leiestreek vóór 1200, De Leiegouw XXII, p. 39-85, 1980. De tijdspanne gaat van vóór 1200 tot het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
begin van de 15de eeuw, in onze gewesten de interessantste periode voor anthroponymisch onderzoek. Twaalfde- en 13de-eeuwse bescheiden zijn minder talrijk en bieden derhalve minder namen ter studie aan. Om niettemin aan een noemenswaardige hoeveelheid te komen heeft Debrabandere gaandeweg de area van zijn bronnenmateriaal geografisch uitgebreid met Harelbeke en de streek van Kortrijk in het algemeen. In onderhavig werk werden de namen bovendien ook niet meer geschift, maar alles wordt meegenomen, namen van wereldlijke en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, tot die van pauzen toe. Behalve handschriftelijke zijn nu ook uitgaven als bronnenmateriaal gebruikt. Over collatie met het manuscript wordt met geen woord gerept, alhoewel het een absolute noodzakelijkheid is dit met aandacht en zorg te doen. Het was de 19de-eeuwse uitgevers van historische bescheiden te doen om de inhoud, of die wel accuraat was weergegeven. Met individuele verschillen namen zij het minder nauw met de spelling van namen en woorden uit de volkstaal. Het is verontrustend te zien dat Debrabandere verwijst naar A. Van Lokeren, Chartes et documents de l'abbaye de Saint-Pierre au Mont Blandin à Gand, 1868, die in dit opzicht een biezonder slecht uitgever was. Het geboden materiaal is alfabetisch gerangschikt, maar niet systematisch volgens de vormen waarin de namen in de bronnen verschijnen, met verwijzingen die toelaten de verschillende vormen van één naam onder één lemma te groeperen. Van deze voordehandliggende volgorde wordt op verschillende wijzen afgeweken. De voornaamste bestaat erin dat als trefwoord hedendaagse familienamen fungeren die uit de 13de-eeuwse namen zijn voortgekomen of zouden kunnen voortgekomen zijn. Het gevolg is dat een goed deel der trefwoorden niet tekstueel in de bewijsplaats voorkomen, maar daar alleen in Lat. of Fra. vorm. Vb. Van Atrecht voor de Atrebato, Van den Ackere voor de agro, Van der Mersch voor de pratis, de prato, dou pret, De Goudsmet voor li Orfèvres, Metten Baerde voor ale barbe. Natuurlijk zijn die Lat. vormen en kunnen die Fra. vormen vertalingen zijn van echte Vla. namen, maar voor de Franse is dat al zo zeker niet meer. Onder de bewijsplaatsen van Van den Acker staat ook del Acker, wat de bekende Belgische fn. Delacre is geworden. Substantieven die een functie of beroep aanduiden worden ook in Mnl. omzetting tot een naam. Vb. Johannes Cantor (nr. 1100) wordt een tn. De Zanger, dan wanneer Jan mogelijk een monnik was belast met de kerkzang; capillarius (nr. 333) in de tekst (die niet correct kan overgenomen zijn) zelfs niet vergezeld van een voornaam, wordt een toenaam De Haermaker. Dat omzetten mist wel wat consequentie. de Ansoudenghem wordt Van Anso(u)deghem, maar de Hardoie wordt de Ardoie, de Kersi d.i. Crécy, krijgt helemaal geen omzetting, soris (= souris) ook niet, niettegenstaande de bekende fn. (De) Muys. Aan de substantieven en substantiveringen wordt een lidwoord toegevoegd, al dan niet tussen haken. De Bere, De Bruwere, De Here, De Gruter, De Hond, maar niet bij Appelcuts, Bollenghier, Gans, Halvepape, Vlieghe. Zo te zien als er een hedendaagse fn. met lidwoord aan beantwoordt, al is De Blotlatere geen hedendaagse fn. Ghelre weer zonder lidw., al wordt met de fn. De Gelder geïdentificeerd wat niet kan als de betekenis ‘de betaler’ moet zijn. Met eulier weet Debrabandere blijkbaar niet goed raad, zo blijft dan ook het trefwoord; eu is een Ofra. spelling voor wi, vb. eut = huit. Het trefwoord had dus huilier moeten zijn; door deze spelling is de bet. olier = potier uitgesloten. De voornamen worden niet verklaard, zo wordt in de inleiding gezegd. Dat dient zo begrepen te worden dat de voornamen die van een toenaam vergezeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn niet verklaard worden, want als zij alleen woorkomen of als bijstelling bij subs. als uxor, filius en dgl., of als patroniemen, dan worden zij wél verklaard. Het zijn er vele tientallen. Voor de Oudgerm. namen gaat Debrabandere te rade bij Förstemann, H. Kaufmann Ergänzungsband en M.Th. Morlet. De naam Hasine is niet een dim. bij een Ohd. n. Haso, alhier niet bekend, maar een feminisering van de tn. (de) haze op -inne, zoals dat gebruikelijk was in de 13de en 14de e. ter aanduiding van een echtgenote of dochter: Brackinne van Bracke, Rattinne van Ratte, Bruwerinne van Bruwer e.a. Germ. *guda verklaart niet ‘met-een’ de fn. Goemare, die te vergelijken is met Goeminne en Goegeluk. Owekin is de n. van een cijnsplichtige, praktisch zeker een vrouw, uit het eerste kwart van de 13de e. Debrabandere sluit aan bij Ohd. namen met type Awo, Awa, volgens Kaufmann in etymologisch verband met *awjō. Die namen liggen te ver weg in tijd en ruimte om bij afwezigheid van tussenvormen tot identiteit te besluiten. Zo mogelijk moet rekening gehouden worden met de sociale omstandigheden van de naamdrager. Owekin is een onderhorige, en haar naam staat op een van de kladbladzijden van het inkomstenregister van Sint Baafs. Het is een populaire vorm, maar de herkomst is niet klaar. Hetzelfde ongeveer geldt voor Selekin, ook praktisch zeker een cijnsplichtige vrouw, uit dezelfde bron, zelfde blz. Voor Debrabandere een dim. van de naam van een verre mannelijke cijnsplichtige Seolo uit de 9de e., in de Rheinprovinz (in Diplomata Belgica). Bij de afgeleiden worden zonder uiteenzetting van de verbanden namen samen genomen die inderdaad wel semantisch of anderszins bij elkaar horen, maar geen direkte afleidingen zijn van het trefwoord. De ‘gemiddelde geïnteresseerde lezer’, voor wie het boek mede bestemd is komt op die manier niet aan zijn trekken. Vb. p. 127 waar Mesotten tussen de Franse afleidingen van Michael staat. De naam hoort erbij maar is een Vlaamse naam, omdat het de Vlaamse uitspraak is van Waals Michotte, Waals wegens de fem. uitgang -otte. Onder het lemma De Smet voor in de bewijsplaatsen slechts faber en fèvre staat bij de afgeleiden zelfs Vander Smissen, Versmissen, Smissaert wat herkomstnamen zijn. Weliswaar verwijst Debrabandere naar een opstel van zijn hand over de smid in de anthroponymie, maar dat neemt niet weg dat alleen (Le)fèvre e. varr. afleidingen zijn van faber. Nu en dan worden zonderlinge redeneringen gehouden. De naam Mese, nog fn. De Mese, kan behalve de vogeln. ook de Westvla. variant zijn van Mnl. mezie (mug), omdat er ook een toen. De Vlieghevangere heeft bestaan. Voor de toen. De Wint is de betekenis ‘hond’ niet aangewezen omdat er uitzonderlijke namen als Hagel, Donder en dgl. voorkomen, ook in het Eng. en het Dui. Dat de Dhont's en de Bracke's hele kolommen vullen in onze telefoonboeken en de De Reu's ook niet zeldzaam zijn speelt géén rol? De namen De Winter en De Somer (nr. 1088) zijn nog altijd de jaargetijden. Al zijn er wel rare namen, een beroepsnaam is toch veel waarschijnlijker: vinitor > Dui. Winzer, sagmarius > saumarius > Fra. sommier. De fn. De Brouckère wel niet het zeldzame ‘breker der wet’, maar Mlat. brocarius, Ofra. brocheor, Eng. broker, eerst ‘wijntapper’, dan ‘kleinhandelaar’. In de vorm broker niet in Verdam, wel in eigenlijk afwijkend brukere, waaruit de fn. De Bruycker. In Caelbaert is -baert wel niet als ‘baard’ op te vatten, maar als onomastisch suffix uit de talrijke namen op -brecht. Hetzelfde kalu(w) + 2 andere gelijksoortige suffixen zijn de fn. Cal(l)ewaert en Cal(l)ebout. Calbrecht is minder frequent. Nr. 1039: Hoe zou de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tn. Wollecam(p), Wullecam(p), een indirecte beroepsnaam voor een wolkaarder, afgeleid zijn van de plaatsn. Wallecamp? Onvermijdelijk komen dezelfde namen in de verschillende publicaties van Debrabandere voor. Bij sommige daarvan vindt men in plaats van een eenvoudige verwijzing dezelfde commentaar nog eens in extenso, zoals bij De Busere reeds ruim uitgelegd in Kortrijkse namen 1300-1350 en id. 1350-1400. Bij sommige beweringen zou men misschien wat minder stelligheid wensen. Wat ‘ongetwijfeld’ heet is weleens met twijfel behept. Andermans verklaringen worden kordaat en zonder vorm van proces afgedaan met uitdrukkingen als te verwerpen, uitgesloten, ongeloofwaardig, zonder of met uitroepteken. Vb. Vivin in Gentse Naamkunde 168 als Waalse vorm van Vivianus is volgens Debrabandere een ‘overbodige complicatie’ en Vivinus kan ‘gewoon’ een afleiding zijn op -inus. Van welke stam, en op welk suffix -n (Lat.?, Fra.? Mnl. -in?) wordt niet gezegd. De in GN t.a.p. genoemde drager van deze naam is een edelman, broeder van Ascricus en Sigerus van Munte, en burggraaf van Gent. In de bescheiden komt zijn naam alternatief als Vivianus en Vivinus voor. We weten dat Romaanse, meer bepaald Pikardische en in mindere mate Waalse invloed aanzienlijk was in de Mnl. tijd en dat de monoftongering van iè tot i een reeds oud Waals verschijnsel is. Ten overvloede: dat iè van centraal Frans als i voorkomt in de in onze streken opgestelde Franstalige geschriften kan men bevestigd vinden in het werk van R. Mantou, Actes originaux en français dans la partie flamingante du comté de Flandre, 1972, p. 114: pirres = pierres, mestir = mestier, vint = vient enz. ‘La réduction de -ien à -in est surtout wallonne. Elle se rencontre aussi en picard et même en français’. In het voornamenregister zijn Vivianus en Vivinus als verschillende namen geklasseerd. Het is bekend dat in 12de en 13de eeuwse handschriften de letters c en t zeer gelijkend kunnen zijn vooral na s, zonder dat dit een vaste regel is. Hiervan maakt Debrabandere gebruik om de c en de t de een aan de andere te substitueren als dat past bij een etymologie die hij wenst voor te stellen, vb. Scoiart te wijzigen in Stoiart dat dan bij stoeien zou zijn. Van Boidin Rusinth GN 285 wordt gezegd dat het Rusinch moet zijn omdat dit ‘eenvoudiger’ is. Het hs. heeft hier duidelijk Rusinth, te interpreteren als een gen. RusintsGa naar voetnoot1. Andere gevallen aanhalen van de zonderlinge spelling th = ts als meth = mets is ‘proberen’. GN. vergelijkt hier niet alleen met de fn. Serruis, volgens Debrabandere uit Ser Huigs, maar vooral met de voorn. Ruus en de fn. Ruissen(s). De identiteit van Wallerus Sproec, Sproke met Wouter Spronk is in GN op historische grond gevestigd. Zonder hierop acht te slaan door Debrabandere met een ‘niet erg aannemelijk!’ verworpen. Pillin in GN 277 niet uit Mnl. pile ‘paal’ verklaard. Het voornamenregister, A voor de mansnamen en B voor de vrouwennamen is verdeeld in vier kolommen, 1. voor het trefwoord, 2. voor de frequentie ook in% uitgedrukt als ze hoog genoeg is, 3. voor de oude vormen en 4. voor het nr. van het werk waaronder de n. ressorteert. Onder trefwoord moet ogenschijnlijk verstaan worden de klassieke vorm van een naam. Is de herkomst van een n. onbekend, dan staat dezelfde n. in kol. 3 en ook 1, die dan beter blanco was gelaten. Wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hadden daar niet moeten aantreffen Gars, Hedde, Kaas, Ziele e.a. Bij de vrouwennamen niet Isabella waarvan bekend is dat dit een vorm is van Elisabeth. In voetnoot wijst Debrabandere zelf op het geval van een dame die in zijn materiaal als Elisabeth èn als Isabella is genoteerd. Eulard had in kol. 3. bij Willaard moeten staan want het is een Noordfra. spelling van Wilard. Sommige namen zijn blijkbaar door Debrabandere zelf omgezet in een ‘klassiek’ Mnl. vorm die naar we sterk vermoeden nooit heeft bestaan en die komisch aandoet: Robezoet, Vredenand, Zielevaard, Zegewijch. Wijnemaar is een verkeerd fabrikaat, de i van Germ. *wini is kort en de juiste vorm Wenemaar, zoals die in het Mnl. metterdaad ook voorkomt. Godevaard wordt artificieel gescheiden van Govaard, waarvoor als oude vormen Gaufridus, Jefridus en Gusfridus gegeven worden. Gaufridus is de centraal Franse vorm van Waldfrid, maar kan in zeer oude bronnen ook Germ. Gautfrid zijn, waaruit Romaans Jefridus, in het Ofr. gewoonlijk Geoffroy gespeld. Het is onzeker of Gautfrid in Vlaanderen ooit is voorgekomen. In het Mnl. zou hij Gootverd moeten geweest zijn. Het werk wordt besloten met een kumulatief register op alle door Debrabandere gepubliceerde studies over Kortrijkse persoonsnamen. Doel is ‘het tekort aan een goed Nederlands Woordenboek van Familienamen enigszins te verhelpen’. Dit is natuurlijk een overschatting, al was het maar vanwege de ruimtelijke beperking, maar de geïnteresseerde lezer zal er niettemin heel veel waardevolle informatie op het spoor komen. De tekortkomingen zijn toe te schrijven aan overhaasting en het opzet om met een eigenlijk te gering materiaal een boek te vullen. Zou het niet beter geweest zijn de 12de en 13de-eeuwse persoonsnamen samen te nemen, de geografische eenheid te bewaren, daaraan alle zorg en des schrijvers kundigheid te besteden en aldus het wetenschappelijk niveau van de vorige publicaties te handhaven of liever nog bij stijgende ondervinding op te trekken?
C. Tavernier-Vereecken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bernard Büld, Holzschuhe und Holzschuhmacherhandwerk im westlichen Münsterland. Ein Beitrag zur Geschichte und Volkskunde des westfälischen Handwerks. Beiträge des Heimatvereins Vreden zur Landes- und Volkskunde, 18. Vreden, Heimatverein, 1980. 208 blz. 136 illustraties. [Prijs: DM 20,-].Het gaat hier om een proefschrift uit het jaar 1952, dat niet gepubliceerd werd en vrij onbekend is gebleven. Het is de Heimatverein Vreden daarom als verdienste aan te rekenen dat zij deze tekst in hun uitstekend verzorgde reeks ‘Beiträge’ hebben willen opnemen. Deze reeks behandelt immers dikwijls onderwerpen van meer dan louter lokale betekenis en is inmiddels tot een belangrijke bron voor de geschiedenis, volks- en taalkunde van de hele regio Westmunsterland uitgegroeid. Zoals uit het ‘Woord vooraf’ van de uitgever Wilhelm Elling blijkt, werd de tekst zonder enige wijziging of toevoeging integraal gepubliceerd. Wel werd de literatuurlijst aangevuld met de belangrijkste, sinds 1952 verschenen publicaties over het onderwerp (13 titels, waaronder 5 Nederlandse), en vindt men als toevoegingen een reeks van 93 foto's en tekeningen m.b.t. de klompenmakerij in Westmunsterland (naast de oorspronkelijk aanwezige 43 illustraties), een uitgebreide dokumentatie over de ontwikkeling van het Westmunsterlandse klompen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
makersambacht sinds 1936 tot heden, een uitgebreid gecommentarieerd overzicht van de illustraties, en tenslotte een plaats- en personenregister. Vooral deze aanvullingen bij de eigenlijke tekst hebben van het geheel een prachtig en boeiend boek gemaakt, dat niet alleen de aandacht van de volkskundige en de dialectoloog zal trekken maar tevens een groter publiek kan aanspreken. De eigenlijke tekst van het boek, de oorspronkelijke Munsterse dissertatie dus (blz. 7 tot 90), bestaat uit vijf hoofdstukjes: het eerste gaat in op de ontwikkelingsgeschiedenis van houten schoeisel in Westeuropa, het tweede schetst in het kort de verspreidingspatronen van verschillende types van houten schoeisel (de zaakgeografie dus). Het derde algemene hoofdstuk belicht enkele punten die verband houden met de voorwaarden voor het gebruik van klompen in Westmunsterland, nl. de bodemgesteldheid, het klimaat en het voorkomen van specifieke houtsoorten zoals populieren en wilgen. Vervolgens behandelt hoofdstuk vier de meer volkskundige kant van het onderwerp: het klompenmakersambacht. Hierin worden de bedrijfsvormen van het ambacht besproken, nl. de ontwikkeling van het eenmanbedrijf tot de moderne naoorlogse klompenfabriek, de ontwikkelingen in het productieproces, de hoofdwerktuigen heulbank (‘Schnitzbank’) en snijpaal (‘Praam’), en de ontwikkeling van gesneden en andere ornamenten op houten schoeisel. De dialectoloog zal het meest geïnteresseerd zijn in hoofdstuk vijf ‘Der Holzschuh und das Holzschuhmacherhandwerk im Spiegel der Sprache’ (blz. 60 tot 80). In een eerste paragraaf bespreekt Büld de woord- en zaakgrenzen van de klomp. Hieruit blijkt, dat Westmunsterland twee soorten van klompen kent (de Nederlandse hoge klomp en de Westfaalse lage klomp) en dat het zaakgeografisch een menggebied vormt, terwijl woordgeografisch gezien het westelijk gedeelte klumpen gebruikt (ontleend uit Nederland) en het oostelijk deel holsken zegt zoals in Munsterland (ik neem de spelling van Büld over). Omstreeks 1900 domineerde in Westmunsterland de Nederlandse hoge klomp, omstreeks 1950 echter bevond de Westfaalse lage klomp zich overal letterlijk ‘in opmars’, waaruit dus een achteruitgang van Nederlandse invloed op het gebied van de zaakkultuur blijkt. Het heteroniem klumpen heeft het oudere holsken tot op de lijn Lingen-Ahaus-Gescher-Heiden teruggedrongen (1950) en is dus niet zo ver naar het oosten verspreid als de Nederlandse hoge klomp (Lingen-Ochtrup-Coesfeld-Haltern). Sedert 1900 herovert het heteroniem holsken blijkbaar vroeger verloren terrein op klumpen. Het verbaast enigszins dat, ondanks het bestaan van twee soorten klompen en twee heteroniemen/synoniemen, nergens een betekenissplitsing heeft plaatsgevonden. Ter differentiëring worden alleen de aanduidingen ‘hoog’ en ‘laag’ (hoog/haug en leeg/sieg) gebruikt. Het is wel interessant vast te stellen, dat het isolex klumpen/ holsken (bijna) samenvalt met een hele reeks andere isolexen en volkskundige grenzen. In een tweede paragraaf geeft de auteur een overzicht van de benamingen voor verschillende varianten van hoge of lage klompen in Westmunsterland, waarbij hij steeds het naburige Oost-Nederland in het oog houdt. In een derde en vierde paragraaf gaat hij in op ‘Der Holzschuh im Volksmund und bei Heimatdichtern’ en op het klompenmakersambacht in spreekwoorden en vaste wendingen, en het vijfde tenslotte geeft een overzicht van de benamingen voor de verschillende werktuigen. Woordgeografisch gezien wordt ook hier de oriëntering van westelijk Westmunsterland op Oost-Nederland en van oostelijk Westmunsterland op Westfalen duidelijk. Opvallend is de vrij grote heteronymie bij sommige minder belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
rijke werktuigen. Büld bespreekt hier een twintigtal voorwerpen uit de vaktaal van de klompenmaker, de verwerking van de gegevens in kaart beperkt zich echter tot 10 kaarten. De dialectologische interpretatie van het gegeven materiaal en vooral de verantwoording van de gevolgde onderzoeksmethode (die zich bij Büld in het ‘Vorwort’ tot enkele zinnen beperkt) zou er hedentendage wellicht iets anders uitzien dan in dit boekje. We mogen echter niet uit het oog verliezen, dat deze dertig jaar geleden geschreven verhandeling naast de taalkundige vooral de volkskundige en historische kant van het onderwerp heeft willen behandelen en dit volgens de methode van ‘Wörter und Sachen’ op een bevredigende manier heeft gedaan. De ligging van het onderzoeksgebied aan de oostkant van de Nederlandse rijksgrens, de sterke invloed van Nederland en het Nederlands op de ontwikkeling van dit ambacht en zijn vaktaal maken het boek tot een bijzonder boeiende lectuur, ook voor de Nederlandse dialectoloog.
Ludger Kremer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
A.L. Kók, Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst. Uitgegeven, ingeleid en van kommentaar voorzien door G.R.W. Dibbets. Van Gorcum, Assen 1981. LXII en 93 blzz. f 42,50.Deze uitgave is opgenomen in de reeks Studia Theodisca, als nr. XIV, maar is in vele opzichten een vervolg op de Trivium-reeks, waarin dezelfde bewerker in 1972 de Nederduitse Orthografie van Pontus de Heuiter uitgaf. Een belangrijk verschil is dat de inleiding en de toelichtingen veel uitvoeriger zijn dan in de Trivium-reeks het geval was. De tekst van Kóks Ontwerp is nu beschikbaar, terwijl de naam van de schrijver aan velen al veel eerder bekend was. Je dacht bij de naam ‘Kók’ dat je het boek wel eens zou willen zien, maar het leek niet belangrijk genoeg om er veel moeite voor te doen. Nu kennen we de betekenis en de bronnen; bovendien weten we welke invloed de onwetendheid op de waardering voor Kók heeft gehad. De inleiding is grondig en uitvoerig, zowel wat betreft dit Ont-werp als andere wetenswaardigheden van de schrijver. Een waardevolle en uiterst bruikbare toevoeging wordt gevormd door de vergelijkende lijsten van de terminologie in de belangrijkste 16de en 17de-eeuwse grammatica's. Wie belang stelt in de geschiedenis van de grammaticabeschrijving zal blij zijn met deze publikatie, waardoor de 17de eeuw, en dus ook wat erop is gevolgd, weer wat toegankelijker is gemaakt.
Jo Daan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wube Lamers van de Kuunderwal (ps. Wiebe Jager), Mien wegen bin duustere paeden, Oolde verhaelen uut Stellingwarf. Uitg. Stichting Stellingwarver Schrieversronte te Oosterwolde.De hoofdmoot van het boek wordt gevormd door 52 verhalen (12-143). Ze worden ingeleid door Henk Bloemhoff (7-12) en Jurjen van der Kooi maakt enkele opmerkingen over de volksverhalen, die in het boek voorkomen (144-155). Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel wordt afgesloten met een door Henk Bloemhoff verzorgde woordenlijst (156-172) en een inhoudsopgave, die in die zin van de gebruikelijke vorm afwijkt, dat hij meer informatie geeft dan over de inhoud alleen. Er wordt namelijk ook duidelijk gemaakt in welke plaats of streek een verhaal zich afspeelt. Is er een ster bij een verhaal geplaatst, dan wordt daarmee aangegeven, dat het verhaal ‘uit het leven’ is naverteld. De mooie illustraties in de goed verzorgde uitgave zijn van Sietske A. Bloemhoff. In de inleiding gaat Henk Bloemhoff in op de persoon van de auteur, diens vertelgaven en diens plaats binnen de Stellingwerver activiteiten. Dat Wube Lamers een goed verteller is blijkt uit de verhalen. Deze laten zich goed lezen en zijn op een plezierige manier verteld. Je hóórt de verteller bij wijze van spreken. Hoewel de verhalen als verhaal al aanspreken hebben ze ook als prettige bijkomstigheid, dat ze veel informatie geven over het leven in de Stellingwerven. Tenslotte zijn 47 van de 52 verhalen ‘uit het leven’ gegrepen. Een aantal daarvan zijn volksverhalen, en daarop gaat Van der Kooi in in zijn bijdrage. Na enkele opmerkingen over de voorwaarden, waaraan een volksverhaal moet voldoen om voor die benaming in aanmerking te komen, gaat hij kort in op een tiental verhalen en plaatst ze waar mogelijk in een geografisch en historisch kader. Hij geeft daarbij ook de nodige secundaire literatuur. Het boek is helemaal Stellingwerfs. Niet alleen de verhalen zijn in het Stellingwerfs geschreven, ook de bijdragen van Bloemhoff en Van der Kooi. Zelfs de woordenlijst is voor het grootste deel Stellingwerfs-Stellingwerfs - en dit doet de vraag rijzen, voor wie het werk eigenlijk is bedoeld. Voor de Stellingwervers, de Oostnederlanders of voor iedereen? In het eerste geval is de woordenlijst, op een paar verouderde woorden na, overbodig. In het tweede geval kan de helft van de lijst achterwege blijven, omdat het hier gaat om woorden, die algemeen Oostnederlands zijn. Voor een buitenstaander is de lijst te summier. Het gebruik wordt ook nog extra bemoeilijkt, doordat in veel gevallen de vertaling in het Stellingwerfs is gegeven. Zo zie je dan dat bescharrelen betekent bi'j mekeer schrippen en amperan is mar kwaolik. De vertalingen maken de zaak meestal niet duidelijker. Als je niet weet wat maoden zijn, helpt hujlanen, ook gezien de schrijving, je niet veel verder. De woordenlijst, die overigens een mooie verzameling gebruikelijke maar ook minder gebruikelijke woorden bevat, is mijns inziens vrij willekeurig samengesteld en de functie, die hij moet hebben is niet duidelijk overwogen. De lijst omvat slechts 16 pagina's en een bespreking daarvan mag ons niet afleiden van de verhalen van Wube Lamers, de verhalen, waar het eigenlijk om gaat. Ze zijn een uitgave ten zeerste waard en het zou mooi zijn, als ook in andere dialectgebieden dergelijke uitgaven zouden verschijnen. Daarmee zou niet alleen de literatuur, maar ook de studie van het volksverhaal zeer gediend zijn.
G.H. Kocks. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Friserstudier. 4 foredrag holdt ved Friserdagen i Odense 7. maj 1979. Odense Universitetsforlag 1980.Op 7 mei 1979 werd in Odense een zogenaamde Friezendag gehouden, de eerste van zijn soort in Skandinavië. De frizisten Bo Sjölin, Tony Feitsma, Karen H. Ebert en A.G.H. Walker hebben daar voor zo'n vijftig belangstellenden de stand van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zaken weergegeven van hun onderzoekingen op het gebied van het Fries, met name het in Sleeswijk-Holstein gesproken Noordfries. In het verslag worden die lezingen voorafgegaan door een inleiding en gevolgd door een samenvatting door de vier bezorgers van de uitgave, Niels Danielsen, Erik Hansen, Hans Frede Nielsen en Iørn Piø. Inleiding en samenvatting zijn, evenals de lezing van Tony Feitsma, geschreven in het Deens, de andere bijdragen in het Duits. Van Bo Sjölin is de enige bijdrage die geheel gewijd is aan het Westerlauwers Fries: ‘Interferenz bei stabiler Diglossie, dargestellt am Beispiel des Westfriesischen’, een verkorte en vertaalde versie van zijn studie ‘Min Frysk’. Aardig is, dat de verhandeling hier wordt voorafgegaan door de anekdote over de aanleiding tot de studie: toen in het laatst van de jaren '60 de Groninger studenten bij het vak Fries niet alleen Oudfries maar ook Nieuwfries in hun programma opgenomen wilden zien, werd ‘nach einiger Ratlosigkeit’ besloten, dat de jongste van de docenten, Sjölin, daarmee zou worden belast, omdat de anderen er toen het nut nog niet van inzagen. Al gauw echter bleek, dat juist de problemen van het hedendaagse gesproken Fries de meest dringende zijn van de Friese taalwetenschap. ‘Min Frysk’ is in Taal en Tongval, jrg. 30, blz. 94 e.v. uitvoerig door Geert van der Meer besproken; ik ga dus verder niet op deze bijdrage in. Tony Feitsma behandelt in haar bijdrage ‘Det frisiske sprog i mytedannelse og forskning...’ en beperkt zich daarbij voornamelijk tot het Noordfries. De lezing koncentreert zich rond de vragen hoe de onderzoekers het Noordfries beschouwen en wat het doel van hun onderzoek is en hoe deze opvattingen zich verhouden tot de Europese ontwikkeling. In dit interessante historische overzicht, dat loopt vanaf de vermeldingen van de Friezen door de klassieke schrijvers tot de inspanningen voor het Noordfries van Nikolaus Falck en Nicolaus Outzen rond 1820, wordt steeds nagegaan of het bestudeerde Noordfriese dialekt door de onderzoeker wordt beschouwd als een taal of als een dialekt (van het Duits, bijv.) en of de onderzoekers werken uit zuiver wetenschappelijke of (ook) uit taalbevorderingsmotieven. Aangezien de begrippen taal, dialekt, verwantschap enz. en vooral de daarvoor gebruikte terminologie in de loop van de eeuwen erg fluktueren, krijgt men op de tweede vraag vaak een duidelijker antwoord dan op de eerste: het inventariseren, onderzoeken en beschrijven van de Noordfriese woordenschat en het grammatikale systeem dient niet in de laatste plaats om de taal voor de ondergang te bewaren, meer aanzien te geven naast de ‘bekende’ talen, bruikbaar te maken voor schriftelijke hantering door de native speakers en toegankelijk te maken voor anderstaligen. Dat het Noordfries het evengoed niet verder gebracht heeft als schrijftaal, is dan ook niet aan zijn onderzoekers te wijten, maar aan de heterogeniteit van de taal: het Noordfries is en was altijd al te zeer versnipperd in dialekten met een (te) kleine aktieradius om te komen tot het scheppen van een gemeenschappelijke schrijftaal. Een glossarium en een grammatika van het Noordfries is de ambitieuze wens van verschillende onderzoekers geweest, maar de taal zelf heeft zich daartegen verzet. De lezing ‘Orts- und Richtungangaben im Fering’ van Karen H. Ebert beschrijft het systeem van de prepositionele bepalingen van plaats in het Weesdring, het dialekt van westelijk Föhr, en het gebruikmaken daarbij van richtingspartikels. Na een uitvoerige inventarisatie van de situaties waarin een richtingspartikel niet gemist kan worden, komt de schrijfster tot de konklusie, dat het aangeven van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bewegingsrichting karakteristiek is voor een sterk op de konkrete situatie betrokken taal, die bekendheid met de konkrete (dus: plaatselijke) omstandigheden vereist. Handelt een gesprek over feiten die zich niet op Föhr afspelen, dan werkt het systeem niet meer en laat de spreker de richtingspartikels weg. Met het toenemen van zulke ‘abgehobene Sprechsituationen’ en van de invloed van het Hoogduits - het systeem van de richtingspartikels bestaat gedeeltelijk ook in het Platduits en in het Deens - zal het gebruik van de richtingspartikels langzamerhand verdwijnen, verwacht de schrijfster. A.G.H. Walker ontwikkelt in zijn ‘Studien zur nordfriesischen Dialektologie’ een methode om op grond van kwantitatief-taalkundige principes de Noordfriese dialektenindeling een basis te geven. Wel zijn sedert het midden van de 19de eeuw de dialekten benoemd en ingedeeld, maar meer op intuïtieve gronden dan volgens taalkundige kriteria. Door kwantificering van isoglossen komt Walker tot een indeling in Haupt-, Unter- en Dorfmundarten. De indeling is echter vrij los en voorlopig, ook al omdat Walker slechts van fonologische verschillen is uitgegaan. Het Noordfries blijft dus voorlopig ‘an ideal subject for study’, zoals W.G. Moulton in 1972 schreef: ‘Despite the small size of the area and the small number of speakers, local speech here exhibits an extra-ordinary degree of phonological and lexical variety’.
Sybe Krol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sociolinguistiek en Dialectologie (Symposium van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, Elsloo 30 september 1978). Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde nr. 18, 1980.Deze aflevering van de Mededelingen bevat drie bijdragen over sociolinguistisch onderzoek in Vlaanderen en Nederland. In de eerste bijdrage (Dialect en onderwijs in het Kerkrade project) geven Sjef Stijnen en Ton Vallen, naast een korte inleiding over de raakpunten en verschillen van sociolinguistiek en dialectologie, een beknopte uiteenzetting over het Kerkradeproject, dat als een onderwijskundig-sociodialectologisch onderzoek wordt omschreven. Dit project is in Taal en Tongval al aan bod gekomen (jg. 29). In een tweede bijdrage (Dialect door leerkrachten en leerlingen in de Kerkraadse onderwijsleersituatie) gaan dezelfde auteurs nader in op een onderdeel van de onderzoeksactiviteiten die in de tweede fase van het Kerkrade-project zijn uitgevoerd. De derde bijdrage is van Jef van den Broeck (Recent Sociolinguistisch onderzoek in Vlaanderen). De auteur bespreekt de resultaten van zijn doktoraat (Social Conditioning of Syntactic Variation) en de artikels van B. Meeus (over taalsociologisch onderzoek in Vlaanderen) en van G. Geerts, J. Nootens en J. van den Broeck (Opinies van Vlamingen over dialekt en standaardtaal, verschenen in Taal en Tongval 29, 98-141).
H. Dewulf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Taal en sociale Integratie (Langue et intégration sociale - Language and Social Integration) 2. Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden. VUB. Pleinlaan 2, B 1050 Brussel, 1979. 366 blz.Precies een jaar na het verschijnen van zijn eerste verzamelbundel biedt het Brussels Centrum deel 2 van ‘Taal en sociale integratie’ aan. Opnieuw wordt de kompleksiteit van de problematiek geïllustreerd door zo'n veelheid van invalshoeken (linguïstisch, sociolinguïstisch, sociaal-psychologisch, demografisch, geografisch, kommunikatie-technisch, en dit telkens zowel met diachrone als synchrone aspekten) dat de vraag wel herhaald moet worden hoe uiteindelijk een geïntegreerd beeld kan groeien als resultaat van het vele onderzoekswerk. Een eerste indikatie dat dat toch niet uitzichtloos hoeft te zijn levert het stuk van Piet van de Craen en Ann Langenakens over ‘Verbale strategieën bij Nederlandstaligen in Sint-Genesius-Rode’, dat een lofwaardige poging mag heten om sociolinguïstisch onderzoek aan te laten sluiten bij de resultaten van het bevolkingsonderzoek in dezelfde gemeente uitgevoerd door I. Driesen en G. Swaelen (Deel 1 van de reeks, blz. 153-198).
1. Net als in het eerste deel zijn er bijdragen die het principiële kader van de reeks (de Brusselse (taal)toestanden vanaf het einde van de 18de eeuw) doorbreken. Als reaktie op recente pogingen van politici om de francofonie in Brussel een eeuwenoude traditie toe te dichten hebben de samenstellers van de reeks gemeend een artikel van Paul de Ridder te moeten opnemen over ‘Peilingen naar het taalgebruik in Brusselse stadscartularia en stadsrekeningen (XIIIe-XVe eeuw)’ (blz. 1-39); het goed onderbouwde maar wat te polemisch geformuleerde besluit van deze historicus is dat in het openbare leven in Brussel het Frans voor de 16de eeuw geen noemenswaardige plaats veroverd had, en er zelfs minder sukses had dan in andere steden van de zuidelijke Nederlanden, met name die van het graafschap Vlaanderen. Duidelijk met het doel een werkinstrument te leveren voor het migratieonderzoek, probeert Machteld de Metsenaere het Belgische taallandschap van de 19de eeuw zo precies mogelijk te omschrijven (‘Taalkaart van België (1846-1866-1880)’, blz. 41-75). Op het deficiënte karakter van de informatie verkregen door de resultaten van de officiële talentellingen was al uitvoerig gewezen door E. Gubin (Taal en sociale Integratie, deel 1, blz. 33-79); de bezwaren tegen het zo verkregen materiaal worden hier nog eens op een rijtje gezet, maar ook deze auteur slaagt er niet in pasklare oplossingen voor te stellen om de cijfers te objektiveren. Het meeste plaats wordt ingenomen door tabellen die erg moeilijk te interpreteren zijn: voor elke gemeente in de provincie Brabant, en voor elk arrondissement (en elke stad) buiten die provincie worden benevens de inwonersaantallen, de percentages gegeven van mensen die voor Nederlands (of Vlaams) of Frans of Duits, of een kombinatie van die talen, opteerden. De resultaten van 1846 en 1866 leveren bij dit tabelwerk niet zoveel moeilijkheden op, die van 1880 zoveel te meer. Doordat de kinderen beneden 2 jaar niet als sprekers van een van de genoemde talen worden meegeteld, komen we bij samentelling van de opgegeven percentages bijna steeds tot 95%; maar er zijn uitzonderingen, zoals Sint-Truiden, dat met een totaal van 72.4% ver beneden dat landelijk cijfer blijft. Voor dit geval geeft de auteur ook de verklaring: 20.2% van de ondervraagden had Duits als hun gebruikelijke taal opgegeven. Maar in minder speltakulaire gevallen (b.v. Stad Antwerpen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
90.4%, stad Maaseik 89.4%, e.d.) en zelfs in het meest enigmatische (Sluizen, met maar 20.6%) laat de gekozen tabelvorm, zonder enige toelichting, de eventuele gebruiker met zoveel vragen zitten dat de praktische bruikbaarheid ernstig gereduceerd is. Een nogal ontgoochelend resultaat voor een reusachtig werk dat voorlopig als enig werkelijk ‘nieuw’ resultaat heeft opgeleverd dat in de 19de eeuw blijkbaar de Vlaamse aanwezigheid in Wallonië vrijwel even groot was als de frankofone in Vlaanderen.
2. Linguïstische aspekten van de Brusselse realiteit nemen ditmaal een belangrijke plaats in; verheugend bovendien is dat nu ook een poging gedaan wordt om het Brusselse dialekt intern-linguïstisch te beschrijven: A. van Loey probeert in ‘Het Brusselse Nederlands dialekt’ (blz. 77-96) het Brussels zowel in zijn ‘gevende’ als in zijn ‘ontvangende’ rol t.o.v. het omringende Zuidbrabants te plaatsen. Het artikel is zoals steeds bij Van Loey uitstekend gedokumenteerd en historisch bijzonder akkuraat. Jammer genoeg heeft die aansluiting bij de oude filologische traditie ook minder aantrekkelijke kanten: het fragmentaire karakter van de besproken verschijnselen (nergens wordt een overzicht gegeven van het Brusselse foneemsysteem), en het ontbreken van aanwijzingen i.v.m. de sociale stratifikatie van taalverschijnselen (een gelukkige uitzondering vormt de bespreking van de mouillering, blz. 88). Wij kunnen ons dan ook afvragen voor wie dit artikel bestemd is: aan de ene kant worden technische termen uit de linguïstiek vaak vermeden (een mededeling zoals die op blz. 78, dat korte klinkers in het Brussels ‘gespannen en helder’ zijn, zal de specialist-fonoloog met nogal wat vraagtekens laten zitten), maar aan de andere kant wordt een kennis van de hele problematiek verondersteld die behalve bij een kleine groep van specialisten niet verwacht mag worden.
3. Het sociolinguïstisch onderzoek is met twee bijdragen vertegenwoordigd: de al even ter sprake gebrachte studie van Piet van de Craen en Ann Langenakens, waarin de auteurs aannemelijk maken dat in de zuidwestelijke Brusselse periferie een tendens bestaat om het Standaardnederlands meer en meer de plaats toe te kennen die in vroegere generaties aan het Frans werd toegeschreven. Waarschijnlijk mede ten gevolge daarvan wordt ook het plaatselijke dialekt geherwaardeerd. Het onderzoek is gebaseerd op gegevens die gewonnen zijn met de bekende matchedguise-techniek; wat de lezer daarbij wel mist zijn gegevens over wie de guises heeft voorgesteld, in welke situatie dat gebeurd is, in hoeverre de informanten op de hoogte waren van het direkte of indirekte doel van de enquête, enz. Recent onderzoek heeft immers aangetoond dat al die aspekten het antwoordpatroon kunnen beïnvloeden. Overigens is de verwerking van de gegevens voorbeeldig te noemen. Het verhaal van R. Willemyns over ‘Bedenkingen bij het taalgedrag van Vlaamse Universiteitsstudenten uit Brussel-Halle-Vilvoorde’ (blz. 141-159) gaat heel wat minder diep, maar dat kon ook moeilijk anders, omdat het een eerste deelonderzoek betreft van een breed opgezette enquête over het taalgedrag van universiteitsstudenten uit alle Vlaamse provincies. Voorlopig moet de auteur ons in het ongewisse laten over de vraag in hoeverre reëel taalgedrag dan wel attitudes (het bewustzijn dat men bepaalde variëteiten ‘zou moeten spreken’ in bepaalde situaties) gemeten zijn. Of Willemyns erin zal slagen om uit de antwoorden nog een behoorlijke werkdefinitie te geven van het begrip ‘tussentaal’, dat een belangrijke plaats in zijn betoog inneemt, lijkt nogal onwaarschijnlijk. De verbinding | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
met het begrip linguïstische afstand (tussen het eigen dialekt en de standaardtaal) is interessant, maar dient nader onderzocht te worden. 4. Van de niet-linguïstische bijdragen in deze bundel maken de historische op mij althans de minste indruk: meer dan in andere gebieden lijkt hier het ontbreken van een duidelijk perspectief voor de hele onderneming storend (D. Deserrano: ‘Taalaspecten van een kwantitatief huwelijksonderzoek in de geïndustrialiseerde gemeente Anderlecht (1850-1910)’, blz. 185-233; en: Ans Behling - M. de Metse-. naere: ‘De taalstudie in het lager onderwijs tijdens de Franse periode’, blz. 235-259.
De drie overblijvende teksten verdienen om verschillende redenen de aandacht van sociolinguïsten:
- F. Logie ‘Ruimtelijke spreiding van de nederlandstalige bevolking in Watermaal-Bosvoorde’ (blz. 161-184) houdt de belofte in dat het uiteindelijk zal lukken om een sociologisch beeld te tekenen van ‘de’ Vlaming in Brussel, met name door korrelatierekening met faktoren als ouderdom van de woning, onderwijsniveau, periode van vestiging in de agglomeratie, enz. - Tony de Backer-Ingrid Kristoffersen ‘Het taalgebruik en de aanpassing aan het schoolmilieu bij Brusselse kinderen’, blz. 261-275 brengen een aardig onderzoekje naar de gevolgen van onderwijs in een totaal vreemde taal; te betreuren is dat de wetenschappelijke onderbouw hier wel erg summier is; met de gegevens, waarvan de auteurs zelf toegeven dat ze niet representatief genoemd kunnen worden, worden ook helemaal geen signifikanierekeningen uitgevoerd. - Johan Muyldermans ‘Het Vlaamse element in Le Soir (1944-1969)’ (blz. 277-340) brengt een metodologisch verantwoord beeld van een deel van de Franstalige pers in dit Koninkrijk: interessant om te lezen, hier en daar wel wat polemisch, maar nergens zo dat de lezer aan de objektiviteit van de onderzoeker kan gaan twijfelen: een tekst die niet meer mag ontbreken op de werktafel van wie de Belgische taaltoestanden wil leren kennen. Het eindoordeel over deze tweede bundel mag een stuk gunstiger luiden dan dat n.a.v. de eerste: de bijdragen zijn over het algemeen degelijk en vertonen de tendens om naar elkaar toe te groeien.
UIA (Antwerpen) G. De Schutter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sociolinguïstische studies 2. - Bijdragen uit de internationale literatuur bijeengebracht door G. Geerts en A. Hagen. Uit het Engels vertaald door Hedwig Swinnen. Taal, Mens en Maatschappij 3. Wolters-Noordhoff Groningen 1981. 224 blz.De tweede onderneming van Geerts-Hagen, nl. het beschikbaar stellen van een aantal basisteksten uit de sociolinguïstische literatuur in Nederlandse vertaling, heeft uiteraard een heel ander uitzicht gekregen dan Sociolinguïstische Studies 1. Terwijl die eerste bundel beoogde een exemplarisch overzicht te brengen van wat in het Nederlandse taalgebied tijdens het eerste decennium in de nieuwe discipline gepresteerd is, wil het tweede deel duidelijk naar de methodologische wortels graven. Het boek opent met een bondige, maar programmatisch bijzonder rijk gestoffeerde inleiding van de hand van de samenstellers, waarin ook de keuze van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
teksten verantwoord wordt. Die wordt immers gedikteerd door het bestaan van verschillende ‘moederwetenschappen’: heel terecht wordt de inbreng van de linguïst aangevuld met die van de antropoloog, de socioloog, de sociaal-pedagoog en de onderwijskundige (onderwijssocioloog). Elk van die disciplines heeft vanuit haar eigen specifieke doelstellingen en methodes een wezenlijke invloed gehad op de ontwikkeling van de sociolinguïstiek. Er zijn natuurlijk meer ‘founding fathers’, of om in de metafoor van de auteurs te blijven, ‘founding mothers’ dan wat redelijkerwijze ter sprake kon worden gebracht. Met een enkele uitzondering kan de ondergetekende het van harte met de gemaakte keuze eens zijn; terwille van de herkenbaarheid voor wie de internationale literatuur volgt citeer ik hier de oorspronkelijke titels van de gebundelde bijdragen: D. Hymes, The Scope of Sociolinguistics (1974); M.A.K. Halliday: Language in a social Perspective (1973); W. Labov: The Study of Language in its Social Context (1971); J.A. Fishman: Domains and the Relationship between Micro- and Macro-Sociolinguistics (1972); P.M. Smith, H. Giles, M. Hewstone: Sociolinguistics: a Social Psychological Perspective (1980); B. Bernstein: A Sociolinguistic Approach to Socialization (1972).
Hoewel lang niet iedereen met alle in die bijdragen verkondigde stellingen akkoord zal gaan, worden die zonder weerwoord gepresenteerd. Alleen de laatste wordt blijkbaar zo gevaarlijk geacht voor de ontwikkeling van het sociolinguïstische denken, vooral dan i.v.m. de toepasbaarheid van de ideeën in de onderwijspraktijk, dat de samenstellers het nodig hebben geacht er een vrij polemische repliek aan toe te voegen: H. Rosen: Language and Class; a Critical Look at the Theory of Basil Bernstein (1972).
De plaats die deze bijdrage inneemt had door vele andere even zinvol gevuld kunnen worden. Zonder twijfel een waardevol hulpmiddel voor wie een algemene kijk wil krijgen op het uitgebreide studieterrein van de sociolinguïstiek, zonder daarvoor de hele internationale literatuur te hoeven doorploegen.
U.I. Antwerpen G. De Schutter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
W.L. Braekman, Twee nieuwe traktaten over de Nederlandse spelling uit de vroege zestiende eeuw (Overdruk). Kon. Academie Nederlandse Taal- en Letterkunde. Gent. Prijs: 100 BF.In een papieren codex, bewaard in de bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent, heeft prof. W.L. Braeckman naast verschillende andere traktaten, twee zestiende-eeuwse teksten over spelling ontdekt, een in proza en een in versvorm. Ze zijn geschreven door iemand die het grootste deel van de verzameling in de hele bundel voor zijn rekening heeft genomen. De skribent (de auteur?) maakt zich op | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
enkele plaatsen in de prozatekst bekend als Christiaen van Varenbraken, vermoedelijk een schoolmeester, die spelling onderwees, ook aan volwassenen. Interessant is wel dat de ‘Nederlandsche Spellijnghe’ (1550) van Joos Lambrecht overeenkomst vertoont met de nieuw ontdekte traktaten, waarvoor ± 1530 als datum wordt voorgesteld. Taalkundige kenmerken en ook ter illustratie gebruikte plaatsnamen situeren de teksten in zuidwestelijk Vlaanderen of zuidoostelijk Frans-Vlaanderen. Beide teksten worden afzonderlijk uitgegeven, telkens met een inleiding. In de Besprekingen worden systematisch alle punten uit beide spellingtraktaten geparafraseerd en ook precies verklaard. Het zal niet verwonderen dat geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen letter en klank. Inzicht in de struktuur van de woorden is er nochtans wel, want de vokalen worden er ‘die princhipaelste vanden geheelen Abc’ genoemd, omdat zeker een ervan in een woord aanwezig moet zijn. Vrij systematisch vermeldt Christiaen van Varenbraken allerlei gegevens over de spelling- en afkortingtekens. Zijn aandacht is sterk gericht op de kombinatiemogelijkheden van de letters. Uit beide teksten is weinig af te leiden over de klankwaarde door de letters voorgesteld. Op westelijk Vlaams wijst wel een passage over de letter h. Terecht wijst de uitgever erop hoe onzeker de auteur over de h eigenlijk is. Een verschil tussen g en h schijnt hij niet te hebben gekend. Daarop wijst zijn raadgeving ghij te schrijven en niet gij, want ‘men mochte v niet begrijpen’, m.a.w. men zou denken dat het hij betekent. De ontdekking van beide spellingtraktaten bewijst dat Joos Lambrecht ‘gewerkt heeft in een traditie van gelijkaardige werken’. Door geschikte kommentaar en door juiste verklaringen zijn beide teksten nu toegankelijk gemaakt voor wie de ontwikkeling van de spelling in ons taalgebied wil bestuderen. Dialektologen en diachronisch georiënteerde taalkundigen kunnen er weinig konkrete feiten in vinden over de klankwaarde van de spellingtekens.
V.F. Vanacker. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Renkema, Taalschat. Een keur van artikelen uit het maandblad ‘Onze Taal’. Dordrecht, Foris Publications, 1981. XI en 107 blzz. [Prijs: f 17.75].Het genootschap ‘Onze Taal’, uitgever van het gelijknamige tijdschrift, bestond op 16 mei 1981 precies 50 jaar. Dit gouden jubileum is gevierd met een groot congres, waarvan in het tijdschrift zelf uitvoerig verslag is gedaan en met een publikatie: een keuze uit artikelen verschenen tussen '31 en '81. De keus is gemaakt door de huidige redacteur, Dr. J. Renkema.
De indeling van de bundel is niet chronologisch maar thematisch. Het opsommen van de verschillende rubrieken laat meteen al zien hoe afwisselend de inhoud van 50 jaargangen, ruim 3000 pagina's, is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tussen de verschillende bijdragen door, zijn bij wijze van illustraties, allerlei teksten opgenomen, van een kadertje voorzien, vooral veel speelsigheden, door ‘Onze Taal’ aangemoedigd en tot bloei gekomen. Voor de dialectologie is de rubriek 7. ‘Talen in onze taal’ (de woordspeling in de titel is typerend voor het tijdschrift) van belang. Daarin is opgenomen een bijdrage van Jo Daan uit het nummer van februari 1962 ‘Het Nederlands en de streektalen’, nog altijd een zeer lezenswaardig artikel. J. Veering, die jarenlang het gezicht van ‘Onze Taal’ heeft bepaald en dit Genootschap en tijdschrift tot grote bloei wist te brengen, is ook in deze rubriek aanwezig met zijn bekende artikel uit 1962 ‘Joe en Nonjoe’. De derde bijdrage is van Dr. van Essen, getiteld ‘Kinderen is ze dol op!’, waarin enkele verschillen tussen spreek- en schrijftaal belicht worden. In de rubriek ‘Taalgeschiedenis’ (de negende) is een artikel opgenomen, dat is samengesteld uit meerdere bijdragen van Marlies Philippa over dit onderwerp, recentelijk verschenen, 1979 en 1980. In deze gecomprimeerde vorm is het een bijzonder helder en boeiend verhaal geworden over het begrip ‘volksetymologie’. De redacteur van ‘Onze Taal’ heeft een heel plezierige en vooral ook prettig leesbare bloemlezing samengesteld. Echt een boek om kado te doen aan al die mensen met hun goed bedoelde vragen over taal en taalgebruik en vooral over taalmisbruik en de ondergang van ‘onze taal’. Bij de bespreking van een tijdschrift met de naam ‘Onze Taal’, orgaan van een gelijknamige Stichting, handelend over onze taal, ontkomt men niet aan een zekere melige woordspelerij. Deze bundel bewijst dat de vijftigjarige nog kerngezond is en zich vol goede moed opmaakt voor de honderste verjaardag.
J.B. Berns. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
R.A. Ebeling, Register op de jaargangen 1 (1949) - 30 (1978) van Driemaandelijkse Bladen voor taal en volksleven in het oosten van Nederland. Groningen, Stichting Sasland, 1981. 103 blzz. [Prijs: f 9,-].‘Driemaandelijkse Bladen’ (DMB) is een tijdschrift met een zeer gemengde inhoud. Taal en volksleven in het oosten van Nederland, en dat in de ruimste zin worden erin op allerlei manieren belicht. Het is daarom verheugend, dat op de jaargangen 1 tot 30 een register is verschenen. Na een voorwoord en een lijst van gebruikte afkortingen volgt het eerste hoofddeel: ‘Register op naam van de auteurs’. Deze index is alfabetisch en secundair chronologisch, in gevallen, waarin van een en dezelfde auteur meerdere artikelen in het tijdschrift zijn opgenomen. Afkortingen zijn zoveel mogelijk opgelost; pseudoniemen zijn typografisch gemarkeerd, doordat ze niet in kapitalen zijn gezet. Index II is het ‘Systematisch register’, dit omvat negen onderdelen. Binnen iedere rubriek staan de bijdragen alfabetisch op naam van de auteur. De rubrieken | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn: 1. bibliografieën; 2. taalkunde; 3. naamkunde; 4. letterkunde; 5. volkskunde; 6. geschiedenis; 7. personalia; 8. varia en 9. teksten. Als derde index volgt een ‘register op behandelde woorden, zaken etc.’, alfabetisch van opzet, met dien verstande, dat woorden, klanken en klankverschijnselen cursief zijn afgedrukt. Men moet er goed op bedacht zijn, dat dit derde register op het tijdschrift betrekking heeft en niet op dit register. Ebeling heeft voorbeeldig werk geleverd. De hele opzet van dit register is helder en overzichtelijk, niet alleen door de gekozen typografie, maar ook door de opzet - drie indices die elkaar complementeren - en door de uitwerking. Deze bibliografie is zo goed, dat ook iemand, die het tijdschrift niet bezit, maar een goede bibliotheek in de buurt heeft, er veel aan heeft bij het samenstellen van eigen bibliografieën, bij artikelen en andere publikaties. Van harte aanbevolen. Het adres van de Stichting Sasland is Postbus 1127, 9701, Groningen.
J.B. Berns. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
J.J.M.F. Kokkelmans, Registre des Noms de Lieu du Sud de la Belgique, du Luxembourg et du Nord de la France. Mons [in eigen beheer], 1982. XVII. 133 blzz. Prijs: f 8, - BF 160.‘Het hoeft nauwelijks betoog dat bij dialectonderzoek de aanduiding van plaatsen door middel van een code zeer efficiënt is’, aldus begint de Nederlandse inleiding van dit ‘Register’. Kokkelmans heeft gebruikt gemaakt van het systeem, door Mitzka ontworpen voor de ‘Deutscher Wortatlas’; hij heeft het aangevuld met ontbrekende plaatsen en vervolgens uitgebreid tot Zuid-België en Noord-Frankrijk. Daardoor kan de taalgeograaf thans beschikken over één systeem dat een groot gebied bestrijkt. Het vroegere zo tijdrovende werk van het lokaliseren van Nederlandse gegevens van de DWA is nu veel gemakkelijker geworden. De samensteller van dit ‘Register’ bewees de taalgeografie een belangrijke dienst. Ik kan dit handzame boekje aan iedereen van harte aanbevelen. De prijs kan voor niemand een bezwaar zijn. Evenals ‘Kloeke-Grootaers’ bestaat dit boekje uit een systematisch (gele bladzijden) en een alfabetisch register. De inleiding is gesteld in het Frans, het Duits en het Nederlands. Op heldere en beknopte wijze wordt het gevolgde systeem uiteengezet en worden de geraadpleegde bronnen genoemd. Het is wellicht voor meer dialectologen van belang te weten, dat op de Nijmeegse Centrale voor Dialecten Naamkunde ter inzage ligt een ‘Register van plaatsnamen bij het Rheinisches Wörterbuch’. Typoscript. Z.p. Z.J. Het ‘register’ kan besteld worden bij de samensteller: Drs. J.J.M.F. Kokkelmans, Faculté Universitaire de Mons, Chaussée de Binche 151, B-7000 MONS.
J.B. Berns. |
|