Taal en Tongval. Jaargang 34
(1982)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Panta rheiGa naar voetnoot1Het is een gelukkig idee van de staf van de afdeling voor dialectologie van het P.J. Meertens-Instituut geweest het feit dat het honderd jaar geleden is dat in Nederland de eerste dialectenquête gehouden werd, met een bundel te herdenken en wel met een bundel studies die de dialecten van 1879 met die van 1979 zouden vergelijken. En het aanwenden van het middel: integrale hervraging van de lijst van 1879 is een primeur in de geschiedenis van de dialectkunde. Het hoofd van de genoemde afdeling heeft mij verzocht, in Uw midden enige woorden aan deze bundel te wijden. Ik doe dat gaarne, omdat ik mij verheug over het zojuist genoemde initiatief en deszelfs vrucht en ik wil beginnen met een eresaluut aan Kern en de zijnen, aan wie wij de enquête van 1879 danken. Niet alleen heeft deze enquête het mogelijk gemaakt dat wij thans, in 1979, in staat zijn een stuk dialectgeschiedenis van een eeuw althans gedeeltelijk te overzien, maar de vragenlijst heeft inmiddels vele diensten verleend en is de gangmaker van verbeterde opvolgers geweest. Alleen (en dat lijkt nu wel heel ondankbaar) moet ik beginnen met het constateren dat diverse auteurs in de inleiding van de bundel opmerken dat de vragenlijst zelf, hoe kan het anders, gebreken vertoont (Van Bree en Schaars toonden aan hoe hun eigen enquêtes tot betere resultaten leidden). Daarbij rijst dan de vraag (en het antwoord kan moeilijk ontkennend zijn) of het nut van de herhaling niet vermindert doordat de lijst in 1979 anders ‘overkomt’ dan in 1879 het geval geweest zal zijn, en doordat er een verschil in beantwoorders is (Jo Daan merkt op dat de invullers van 1879 vaak intellectuelen waren, Van Bree, dat ze toen nog geen ervaring met andere vragenlijsten hadden opgedaan). Er klinken in de bundel over de onderneming nog andere kritische geluiden. Van Bree gaat zelfs zover dat hij in zijn manuscript schreef, toen hij het over de enquête van 1879 had: ‘de werkelijke dialecttoestand in 1879 is echter juist de grote onbekende’, een uitspraak waarin | |
[pagina 108]
| |
hij voor de druk, werkelijke in precieze veranderde en voor onbekende het woord grote schrapte. Brok gebruikt termen als ‘fnuikend... voor de betrouwbaarheid’, ‘verwerpelijk’ en hij spreekt van ‘twee in hun onbetrouwbaarheid verregaand identiek te noemen kaarten’. En Vromans is van mening dat ‘een verandering op zuiver fonetisch niveau... op deze wijze nooit ofte nimmer exact (kan) worden opgespoord’. Het klinkt nogal somber en het is ook niet allemaal te ontzenuwen. Maar geheel anders stelt Stroop zich op. Hij begint ook met de constatering: ‘De laatste tijd is van verschillende zijde de betrekkelijke waarde aangetoond, resp. verondersteld van de wijze van enquêteren zoals die sinds lang in de dialectologie wordt toegepast’. Maar toch houdt hij vol ‘dat een eenvoudige en, doordat het de eerste was, ook gebrekkige schriftelijke enquête waardevol en bruikbaar materiaal kan opleveren’ en hij staaft dat met een tweetal kaartjes van het woord ijzer en zegt dan: ‘En of men zulke enquêtes nu betrouwbaar vindt of niet, de uitkomsten normatief of realistisch acht, voor de zoveelste keer geven de kaarten die ervan gemaakt zijn geen warboel te zien, maar een overzichtelijke indeling in gebieden en dat niet alleen ieder op zichzelf maar ook in samenhang met elkaar. Een dergelijke constatering bevrijdt ons niet alleen van defaitisme, maar moet ook in breder verband gezien en gewaardeerd worden. Kaartbeelden zijn evenmin als iets anders volmaakt maar voor een goed beschouwer corrigeren en interpreteren ze zichzelf. De eerste inhoudelijke vraag die wij thans aan het materiaal (en zijn bewerkers, de schrijvers van de bundel) zouden willen stellen, is: Zijn de dialecten veranderd of gelijk gebleven? En dan blijkt het antwoord zo ongeveer Panta rhei, alles is in beweging. Soms zijn de veranderingen gering geweest. Berns, die het woord boeten behandelt, schrijft: ‘er zijn enkele kleine verschuivingen, die bij een dichter net in 1879 nauwlijks merkbaar zouden zijn geweest’. Vromans schrijft naar aanleiding van de vraag over het paard: ‘There are no appreciable lexicological developments’ (ik vraag me overigens af, wat zouden we ook veel anders verwachten bij een begrip waarvan de kaart, afgezien van éénmaal hos op Terschelling, slechts één Nederlands en één Fries woord kent). De Haar, die de vertalingen van het woord spuwen onderzocht, constateerde: ‘In het algemeen is er de afgelopen honderd jaar weinig veranderd’. En bij zijn behandeling van de verledentijdsvorm dorst merkt De Rooy op dat de groep met t-anlaut, die men in Vlaams-Brabant en zuidelijk Oost-Vlaanderen aantreft, niet gewijzigd is. | |
[pagina 109]
| |
Maar - en dat was ook wel te verwachten - er hébben veranderingen plaatsgehad. Amper op syntactisch, wel op morfologisch, ook op fonologisch en geregeld op lexicologisch gebied. Op syntactisch gebied onderzocht Van Bree weer eens zijn topic, de keuze tussen bepalend lidwoord of bezittelijk voornaamwoord in zinnetjes als hij houdt een dikken stok in de hand. Hij kwam daarbij na een critische beoordeling van het materiaal tot de voorzichtige conclusie: ‘Opmerkenswaard is misschien dat in het grensgebied (hij bedoelt tussen het westen met voorkeur voor possessivum en het oosten met voorkeur voor artikel) (West-Veluwe, Gelderse Vallei) drie plaatsen dicht bij elkaar op het bezittelijk voornaamwoord zijn “overgegaan”: F 122 Ermelo, F 124 Putten en F 190 Renswoude. Het zijn er echter te weinig om er veel uit te kunnen concluderen’ en verder schrijft hij ‘Alleen voor vak F zou dus met grote voorzichtigheid van een opdringen van het bezittelijk voornaamwoord naar het Oosten gesproken kunnen worden’. In een beperkt onderzoek op TG-grondslag naar de grammatica van het praesens van het werkwoord in het Weerts wees Hendrickx op onmiskenbare verschillen tussen 1879 toen men bv. hè dreegtj, hè we:rtj en hè neemtj zei en 1979, nu men hè dreugtj, hè wuuertj en hè neumtj zegt, waarbij in het oog springt dat een aantal niet-geronde door geronde vormen vervangen is. De Rooy, die de vormen van de o.v.t. van durven en vragen onderzocht, constateerde bij durven een winst bij de zwakke vorm tegenover verlies bij de sterke en bij vragen, dat de zwakke vorm teruggelopen was in de Nederlandse dialecten maar voortgang toonde in de zgn. Vlaamse. Zijn problemen waren overigens niet eenvoudig. Al merkt hij het niet uitdrukkelijk op: vragen was van huis uit zwak, werd later in veler mond sterk en dan weer opnieuw zwak. In zekere zin komt dat overeen met het probleem dat Goeman bestudeerde. Bij het ww. zijn was de 1ste ps. sing. ind. praes. oorspronkelijk athematisch ic ben < ic bem. Pas zeer laat, niet voor de tweede helft van de 15de eeuw, kwam daarvoor in een groot gebied in de plaats: ik zijn. En wat zien we in de laatste honderd jaar? Nu eens winst voor zijn of zij, dan weer voor ben. Waarbij men zich dus steeds moet afvragen, of in een bepaalde plaats ben een archaïsme of een neologisme is. Op fonologisch terrein zijn de veranderingen ook zonneklaar. Ik kom daar nog wel op terug bij de oorzaken en meen hier te mogen volstaan met het kroonvoorbeeld van kort gezegd de lange ij in Noord-Holland. Aan de hand van zijn kaartjes kon Stroop formuleren: ‘In alle plaatsen waar in 1979 een uitspraak oizer genoteerd is, geven de korrespondenten uit de vorige eeuw aizer op. | |
[pagina 110]
| |
En nu nog enkele lexicale voorbeelden. Jo Daan concludeerde in haar artikel over de benamingen van de ui tot een werkelijke inkrimping van het look-gebied en van het gebied met enkelvoudig uien. Terwijl er in het algemeen op de kaart van spuwen in de afgelopen honderd jaar weinig veranderd is, constateert De Haar toch dat er op de kaart van 1979 minder varianten zijn dan op die van 1879 en spreekt hij van de afkalving van het dialectisch eigene, vooral in de beide Hollanden en Utrecht. Bij de woorden voor schreien (terloops merkt hij op dat nergens wenen voor de dag gekomen is) constateert Hogerheijde op grond van de kaartbeelden enerzijds een reeds in 1949 naar het Noorden opdringen van janken, anderzijds een aaneengroeien van de huilen-gebieden met afkalving van het Groningse. Voorts vond Rijckeboer bv. een duidelijke achteruitgang van bruiloft tegenover trouw, trouwfeest, trouwpartij en andere vormingen met trouw, iets waar we nog op terugkomen. Eveneens werden veranderingen geconstateerd op de kaarten van hoen-hoenderen en vrijer In het bijzonder interesseren ons nu de richting van de veranderingen en hun oorzaken. Het zal wel niemand verbazen, dat zo vaak een veldwinnen van een vorm uit het ABN of uit de cultuurtaal geconstateerd is. Zo verdrong vrijer vaak duidelijk andere vormen, als liefste, en constateerde Van den Berg dat in 21% van de voor beide enquêtes identieke peilpunten zeumer vervangen was door zomer. Tendele is de rechtstreekse aanleiding voor de vervanging van een dialectwoord door een woord van het ABN moeilijk te achterhalen. Soms moet die wel in de sociale context gevonden worden. Het vervangen van vrijer door vriend is zeker mede veroorzaakt door wijziging in de opvattingen omtrent de sexuele relaties. Bij vervanging van bruiloft door vormingen met trouw moet ook de wijziging van de viering van het feest een rol hebben gespeeld. Maar vooral was ik erg nieuwsgierig of er misschien nog in de laatste honderd jaar veranderingen plaatsgegrepen zouden hebben die niet als overname vanuit het ABN gekarakteriseerd zouden dienen te worden. Op de zgn. halfbakken vernederlandsingen - als ik ze zo noemen mag - ga ik maar niet uitvoerig in. Rijckeboer beschouwde de vervanging van brulleft door bruuleft als een verdialektisering van het Ndl. bruiloft. Verschillende auteurs hebben op veranderingen, meestal veralge- | |
[pagina 111]
| |
meningen, in de grammatica gewezen. Men zou in de terminologie van Hermann Paul van proportionele analogie kunnen spreken. Over de veranderingen in het werkwoord van het Weerts heb ik al gesproken. Ik moet daar echter nu toch nog iets aan toevoegen. Van de vorm wyərtj voor wordt schrijft Hendrickx dat hij, ik veronderstel vanuit de TG-grammatica, niet kan verklaren waarom die vorm de enige is die diftongering ondergaat. Ik merk op dat mij dit volgens de beproefde terminatieve methode niet moeilijk schijnt. Ik ken immers ook huuertj voor hoort, stuuertj voor stoort, gebuuertj voor gebeurt, buuertj voor beurt en kluuertj voor kleurt. Ik meen dan dat die diftongering door de volgende r-verbinding veroorzaakt is, zoals we dat ook zien in heuertj voor huurt, veuertj voor vaart, sneuertj voor snoert. In Hardenberg had men nog in 1879 op het terrein van de meervoudsvorming hoes - huuze, moes - moeze en doeve - doeven. In 1979 heeft men alleen 'n als meervoudsvormer en zo huuz'n en moez'n. Waarschijnlijk is ook het opdringen van ik zijn in westelijk N.-Brabant, Zeeuws-Vlaanderen en België een grammatische kwestie, analogie naar o.a. doen - ik doen, gaan - ik gaan. Vervolgens treffen we in België Goossens' Brabantse expansie aan. De zojuist behandelde door Ryckeboer gesignaleerde vervanging van bruiloft door vormingen met trouw is er een voorbeeld van. Terloops vermeld ik ook de ‘intra-Friese’ overgang van hynser en dergelijke voor ‘paard’ in 1879 op hynder en dergel. in 1979, waarop Vromans opmerkzaam maakt. Ik heb het idee dat beide vormen vanouds naast elkaar hebben bestaan. De enquête van 1879 leverde nl. reeds voor twee plaatsen, Tjummarum en Gorredijk, hiender op. In de beschrijving van het Schiermonnikoogs suggereert Spenter blz. 254 als etymologie iets wat aan Nederlands *hengst-dier beantwoordt en dan kan bij vereenvoudiging van de consonantgroep ofwel de sibilant ofwel de d verdwijnen. Maar zijn we nu ook in het Nederlandse Nederlands gevallen tegengekomen van mede door externe factoren veroorzaakte expansie van een dialectvorm? In Uddel vond Van den Berg voor ‘zomer’ voor 1879 zeumer maar in 1979 zoemer. We moeten ons daarbij wel bewust zijn dat we ons op de Veluwe in een gebied bevinden waar de oude ŭ in open lettergreep vaker als oe of oeë verschijnt. Het is dus heel goed mogelijk dat zoemer in 1879 in Uddel toch ook al naast zeumer voorkwam. We mogen aan een beantwoording geen absolute waarde toekennen. Hier helpt reeds de dialectgeografie met de historische grammatica en bij dergelijke recedente | |
[pagina 112]
| |
verschijnselen zou een sociolinguïstisch onderzoek stellig goede diensten kunnen bewijzen. Merkwaardig zijn die gevallen waar ABN en dialect hand in hand gaan, waar we dus iets hebben dat in de verte op trechterwerking gelijkt. In de keuze tussen voornamelijk westelijk gebruik van het type in zijn hand tegenover voornamelijk oostelijk in de hand constateerde Van Bree dat in het grensgebied Ermelo, Putten en Renswoude op het bezittelijk voornaamwoord zijn overgegaan. Hier kan uiteraard zowel aan invloed van het ABN als aan invloed van de naburige westelijke dialecten gedacht worden. Een tweede geval betreft het onderzoek van Goeman: het recente terugdringen van ik zijn door ik ben. ‘Men zou - zo schrijft Goeman - kunnen denken dat dat in Nederland het gevolg is van de druk die door de standaardtaal wordt uitgeoefend. Maar het is verstandiger een tussenstadium voor Nederland in te voegen omdat (en dat is dus het argument, Schr.) ook daar vormen van ben altijd in en rond gebieden met zij(n) behouden zijn gebleven. Bovendien, als er al sprake is van vervanging, dan worden die varianten van ben gekozen die in de omringende dialecten opgeld doen, en men probeert zo de allomorfie binnen het paradigma zo klein mogelijk te houden’. En dan besluit hij met nog een argument: ‘Als in Nederland de standaardtaal een factor is dan is dat zeer indirect, want de zo'n proces typerende compromisvormen ontbreken. En dan nog speelt alles zich af binnen het schema van de tegenstelling hoofdzin-bijzin’. (Men denke aan het oorspronkelijke optatief-karakter van ik zij). Echt opdringen van een dialectvorm zie ik echter met Schaars bij het substantief hen (mv. hennen) in Zuid-Limburg, waarbij ik verwijs naar de tiende druk van Van Dale, die hen omschrijft als: ‘het wijfje der hoenderachtige vogels, inz. (in N.-Nederl. niet gewoon) dat van het tamme hoen, kip’. Een tweede voorbeeld zou men misschien kunnen vinden bij Vromans, die enkele malen bepaalde dialectvormen als perd vervangen ziet door peerd. Vromans spreekt hier (onder Duitse invloed? vraag ik mij af) van vervanging van een dialectische door een regionale vorm. En tenslotte een zeer sprekend geval in N.-Holland waar, zoals we zagen, aizər door oizər vervangen is. Het is niet alleen de dialectologie die winst uit deze bundel haalt, het is ook de algemene taalwetenschap die er haar voordeel mee kan doen. In de Inleiding op de bundel worden uitdrukkelijk de opstellen van Hendrickx, Van den Berg en Smith genoemd als bijdragen tot de theorievorming. | |
[pagina 113]
| |
Men dient trouwens zeker niet in de laatste plaats aan het opstel van Marinel Gerritsen (met Jansen) zelf te denken. Overigens ben ik met een tegenstelling deskriptief - theoretisch niet zo heel gelukkig. Het mag waar zijn dat in een goede descriptie ook interpretatie zit, maar verklaring kan toch wel degelijk boven de descriptie uitgaan. Maar dat doet verder weinig ter zake. Door Van den Berg dan wordt de stelling die al meer dan een halve eeuw door de dialectologen aangehangen wordt: ‘Overneming van standaardnederlandse klanken of woorden in een tweetaligheidssituatie gebeurt woord voor woord’ gedemonstreerd aan de vervanging van eu door oo te Hardenberg. In het opstel van Hendrickx komen de begrippen conspiratie, regelvereenvoudiging en regeltoevoeging ter sprake. Terecht concludeert de schrijver dan voor het Weerts tot een streven naar vereenvoudiging, wat hij in verband brengt met taalverwervingstheorieën. Ik heb de indruk dat hij geneigd is dit als een intra-Weertse aangelegenheid te beschouwen. Men zou echter ook kunnen denken aan de functie van Weert o.a. als economisch centrum, en de dialectvermenging als oorzaak onderstellen. Het is vaker geconstateerd dat juist dialecten in gebieden met veel externe contacten tot vereenvoudiging van het systeem geneigd zijn. Al lezende ontmoette ik hier een interessant geval van discrepantie tussen TG en diachronie. Naar aanleiding o.a. van het paradigma ich gaon: hè gieët en stam haold: hè hēltj spreekt Hendrickx van ontronding. Deze formulering past natuurlijk alleen in een synchrone regelformule. Diachronisch is een proces van ontronding hier hoogst onwaarschijnlijk. Hier blijkt de wenselijkheid dat men met beide benaderingswijzen vertrouwd is, blijft of wordt. Een duidelijk theoretisch doel draagt ook de bijdrage van Marinel Gerritsen en Jansen over een aantal ui-woorden met op de achtergrond Kloekes Hollandsche expansie. Zoals kort geleden Van den Toorn dit boek methodologisch toetste en juist bevond, wordt hier op grond van een studie van de gedocumenteerde ontwikkeling in de laatste honderd jaar Kloekes taaltheorie getoetst. Met name werd kwantitatief onderzocht a) of er nog steeds Hollandse expansie werkzaam is; b) of er aanleiding is eer aan fonetische ontwikkeling te denken dan aan ontlening; c) of de frekwentie een rol speelde. Het onderzoek leidde niet tot volkomen duidelijke resultaten, al wordt aan het eind, zij het dan negatief, geconstateerd dat Kloeke bij de eerstgenoemde twee punten ‘niet verkeerd zat’ en elders geconcludeerd, dat er ‘hoogstwaarschijnlijk sprake | |
[pagina 114]
| |
is van ontlening’, wat gelijk bekend de theorie van Kloeke was. Wel kwamen Kloekes en Janssens frekwentietheorieën als hoogst problematisch te voorschijn. Ik heb bijzonder veel waardering voor dit goed opgezette artikel maar veroorloof me toch twee opmerkingen. De eerste betreft de frekwentietheorie. Ik begrijp dat in de onderhavige kwestie de auteurs de frekwentiehypothese te licht bevinden, maar meen daartegenover dat in de Duitse dialectologie het verschil in isoglossenloop van wachsen, Ochse en sechs toch altijd nog een sterk argument blijft, afgezien van de stelling dat taalafslijting als bv. bij skal > zal stellig door gebruiksdichtheid beïnvloed is. Voorts zou ook ik niet durven beweren dat over ons taalgebied als geheel de uu tegenover de oe als afhankelijk van de fonetische distributie gezien kan worden. Maar voor Friesland lijkt mij op grond van de gegevens van Hof een dergelijke relatie wel aantoonbaar, zodat daar m.i. de spontane ontwikkeling mede een factor geweest kan zijn. Bij een andere, overigens aarzelende, conclusie in ditzelfde artikel: ‘Hoewel we door de geringe dichtheid van het informantennet over minder informatie beschikken dan wenselijk is, blijkt de tweede hypothese toch redelijk bevestigd te kunnen worden: bij de verspreiding van een nieuwe klankvariant nemen mensen het nieuwe woord over’ vraag ik me toch af of het voorkomen van hypercorrecties daar niet tegen pleit.
Met interesse heb ik het artikel van Van der Horst over de invloed van het taalkundig klimaat op dialectologie in de tweede helft van de 19de eeuw gelezen. Van der Horst betoogt dat dit taalkundig klimaat voor het ontstaan van de dialectgeografie belangrijker was dan bv. de bloei van de natuurwetenschappen. Nieuwe feiten brengt hij misschien niet zoveel maar wel een nieuwe beschouwing en dat kan belangrijk zijn. Hij zal er zich echter niet over verwonderen wanneer ik nu toch even stilsta bij zijn laatste zin. Nadat de pijltjesmethode als symbool van herwaardering in zekere zin een pluim gekregen heeft, schrijft hij: ‘Het lijkt me niet gezocht... te verwachten dat de dialektgeografie in haar standaardvorm, de dialektgeografie, die nu zo'n honderd jaar oud is, haar langste tijd gehad heeft’. Dit correspondeert met de slotzin van zijn abstract: ‘It is to be expected that classical dialect geography will... change drastically or disappear’. Het schijnt dat diverse schrijvers van de bundel zich al bij voorbaat schrap hebben willen zetten tegen een dergelijke apostrof. Hoewel de dialectologie zeker ook baat kan vinden bij transformationeel-generatieve methoden, memoreert Ureland, die de ontwikkeling van de Nederlandse | |
[pagina 115]
| |
en Westfriese reflexieve pronomina tussen 1879 en 1979 behandelt de door Leys in 1973 gepubliceerde bundel en stelt zich daarbij over de auteurs de volgende vraag: ‘or is it the one-sided strait-jacket of generative grammar which has misled them?’ En waar Goeman, geworteld in de TG-school, een heel brok recente literatuur over oudgermanistiek verwerkend, zoals ik al zei ter verklaring van het ik ben - ik zijn-probleem, enerzijds constateert dat ik zij en ik zijn bij voorkeur in voor de conjunctieffunctie meer toegankelijke bijzinnen voorkomen, anderzijds erop wijst dat ben gemakkelijker in hoofdzinnen zal optreden omdat er die nu eenmaal meer zijn dan bijzinnen, zet hij zich ineens schrap en besluit: ‘Welke sociale factoren men ook van invloed acht, ze zullen zich binnen de perken van dit krachtenveld afspelen. En dat geldt - voegt hij er aan toe - blijkens de kaarten voor alle gebieden waar zij(n) nog in gebruik is’. Op de gewapende stijl van Stroop heb ik al gewezen. De verhandeling van Markey is om zo te zeggen één doorlopende kritiek op de sociolinguistiek - wat hij trouwens ook zelf aankondigt: ‘We shall review the... aims of traditional dialectology and sociolinguistics and offer a critique of the methodologies of the latter’. Om zo te zeggen iedere isoglossenkaart vormt een pleidooi tegen het S-curve principle van Bailey. Markey spreekt van oversimplification en hij bestrijdt de hypothese van Labov ‘that social and linguistic variables are analytically coextensive and graphically coterminous’. Een kaart als die van de tegenstelling tussen lief en leef (met vocalisme uit oude eu̯) vertoont ‘a clear case of macro-dialectal competition’; ‘it is not a competition we can ascribe to a definitive constellation of societal factors or prestige’. Creoliseringsverschijnselen, waarbij de sociale tegenstellingen zo belangrijk zijn, zijn van heel andere aard dan begeleidingsverschijnselen van het aanleren van een vreemde taal. Hybridevormingen bv. als öllich worden bij creolisering praktisch niet aangetroffen. Maar wil dit zeggen dat de auteurs van deze bundel en in het algemeen de dialectgeografen van 1979 een pas op de plaats zouden willen maken? Wie zou dat kunnen geloven? Natuurlijk, taalgeografen blijven taalgeografen, maar ze hebben een open oor en oog voor alle vormen van taalwetenschap. Ze zijn trouwens meer dan eens op latere ontwikkelingen vooruitgelopen. In het artikel van Marinel Gerritsen en Jansen wordt erop gewezen dat het uniformitarian-beginsel van Labov allang door Kloeke is toegepast. En wat vernieuwingen betreft: aan sociale differentiatie in de peilpunten is al een halve eeuw geleden door Jaberg gedacht en het idee is in ieder geval al tientallen jaren geleden in toepassing gebracht door Kurath. | |
[pagina 116]
| |
De in de Verenigde Staten voor het eerst toegepaste isogradenmethode vindt men ook bij Séguy voor het Gascons terug zoals Trudgills zeshoeken-methode bij Marinel Gerritsen en Jansen. In dit verband wijs ik ook op de door Cox gepropageerde rooster-methode van Gerda Grober-Glück. Verder is het interessant hoe Schaars er uitdrukkelijk op wijst hoe hij voor zijn eigen enquête zich tot één bepaalde sociale groep beperkt heeft, maar dan ook aan dat onderzoek m.i. terecht een absolute waarde toekent: ‘Uitgaande van één bepaalde sociale groep - zegt hij; die van oude boeren en boerinnen - blijkt het verzamelde materiaal wel degelijk dialectgeografische waarde te hebben’. De Rooy, uitgaande van de kaarten, tellende verder de aantallen, maakte daarbij weer onderscheid tussen personen van 65 jaar en ouder en personen beneden de 65 jaar en slaagde er inderdaad ook weer in, een correlatie in deze richting aan te tonen. Trouwens, de vragenlijsten uitgezonden door het Amsterdamse instituut en de Nijmeegse Centrale, evenzeer als de enquêteurs voor de Reeks Nederlandse Dialektatlassen, hebben van meet af aan geïnformeerd naar de leeftijd, de eerst- en laatstgenoemde ook naar het beroep van de zegslieden en hebben daarmee wel degelijk ook hun steen bijgedragen voor een verticale dimensie in hun onderzoek. Niets kan de sociolinguisten in de weg staan om hiervan gebruik te maken. Ik moet nu zeker in dit verband het belangrijke artikel van Jo Daan noemen. Zij behandelt het haar zo vertrouwde ui-probleem. Zij relativeert terecht de betekenis van de kaart, die zij een rookgordijn noemt, maar zij noemt haar ook een peillood. Waar de kaart, bijv. doordat ze op velerlei manieren afwijkende vormen in steden toont, een verklarend element is, is zij vaak toch ook niet in staat het waarom van afwijkingen te verklaren. Dààr ligt dan haar functie als peillood. Dààr moet volgens haar een sociolinguistisch onderzoek nader inzicht brengen. ‘Daarbij - gaat zij dan verder - zou wel eens kunnen blijken dat de onafhankelijke variabelen, die tot nu toe in sociolinguistische onderzoekingen meestal gebruikt worden, onvoldoende zijn. Zijn de economische en sociale klassen wel zo belangrijk?’ Ik kan niet nalaten hierop door te denken. Het zou wel eens kunnen zijn, dat de sociale en economische klassen in betekenis beduidend achter staan bij de attitudes en deze zijn niet zelden (men stelle bijv. Limburg tegenover westelijk Noord-Brabant) geografisch bepaald. Ook hierin moet m.i. de verklaring gezocht worden van het door Jo Daan geconstateerde en als merkwaardig bevonden feit dat juun voor ui zich juist bijzonder sterk in Zeeland handhaaft, hoewel het product | |
[pagina 117]
| |
daar handelsartikel is en men daar in het extracommunale verkeer wel bijzonder gemakkelijk met de algemene benaming in aanraking komt. Dat de dialectologen met overtuiging voor hun zaak opkomen, moge zeker - en dat hoort bij een feest - gepaste trots zijn. Het is echter ook een diepe overtuiging, een gevoel van bittere noodzaak om met veronachtzaming van geen enkele mogelijkheid nog steeds als diatopische linguïst vanuit het kaartbeeld te vertrekken en als monotopisch linguïst de berg van materiaal uit het hele diasysteem te hulp te roepen en meer met feiten dan met theorieën te werken. Om nog even naar de ui-kaart terug te keren: mw Daan heeft volkomen gelijk als zij zegt dat in verschillende plaatsen waarschijnlijk sociolinguistisch onderzoek klaarheid moet brengen. Maar haar houding toont ook duidelijk dat zij voor het bewijs bv. dat de unj-vormen Romeins en de andjoen-vormen Frans zijn, de waarde van de kaart niet bestrijdt. Daarbij blijft de juiste geschiedenis van het aan Latijns caepulla herinnerend siepel vreemd, maar persoonlijk sta ik nog steeds op het standpunt dat de taalgeografen door vergelijking met andere kaarten (ook de verspreiding van sarg voor doodkist speciaal in Noord-Duitsland blijft irritant) de oplossing dienen te zoeken. Op één opvallende trek in deze bundel heb ik nog niet gewezen: het feit nl. dat meermalen naast het geografische aspect het numerieke aspect, ik wil niet zeggen zijn intrede heeft gedaan, maar: mede speelt en mede op grond van vakkundige statistische beschouwingen relevant blijkt te zijn. Terwijl De Rooy in zijn vergelijking van de verledentijdsvormen van vragen moest constateren dat de kaarten geen duidelijk geografisch beeld gaven en ook niet erg geschikt waren om de verschillen tussen 1879 en 1979 op het spoor te komen, is hij, zoals hij zegt, nagegaan of er uit een vergelijking van de aantallen opgaven iets op te maken viel en dat bleek wel zo te zijn. Gelijkelijk verging het Ureland in zijn studie over de reflexiva. Hij schrijft: ‘In 1979 we can observe no radical changes in (the) over-all pattern of areal distribution... However, numerical changes are noticeable’. Dit laatste kwam trouwens ook reeds te voorschijn in de enquête van 1942. Ook Marinel Gerritsen en Jansen, Hogerheijde en Schaars pasten naast de geografische de numerieke methode toe. De dialectometrie is duidelijk in opmars. Met grote voldoening herkennen we in deze methodische vernieuwing de ongebroken levenskracht. Het spreekt wel vanzelf dat ik in deze ruimte onvoldoende gelegenheid heb op alle in de bundel aangeraakte kwesties in te gaan. Over bepaalde details kan men een andere mening hebben, zo bv. over noordelijk duurde | |
[pagina 118]
| |
voor durfde - ook nog na de afwijzing van mijn opvatting door Heeroma. In de behandeling van spuwen miste ik een verwijzing naar Heeroma in zijn Hollandse Dialektstudies, blz. 126-128, later gecorrigeerd in Ts deel LXIII (1944), blz. 18. Ik zou ook spiertsen niet met spuwen onder één noemer hebben gebracht. Ik heb trouwens ook de tijd niet gehad om me in alle vaak zo interessante aangelegenheden die soms niet rechtstreeks betrekking hadden op de ontwikkeling van de laatste honderd jaar te verdiepen. Met veel belangstelling nam ik kennis van de op vergelijking met het Gronings steunende mening van Smith dat het diminutieftype mantje of manje tegenover mannetje Friese invloed, hoe dan ook, verraadt, al gaat hij niet in op de Brabantse en Limburgse parallellen, die, voor schr. gelukkig, toch ook geen volmaakte parallellen zijn. Ik zal natuurlijk ook niet over kleinigheden mogen uitweiden. Zo is bv. tuuffen in I 118 Ossendrecht, opgegeven in 1979, geen rekkingsvorm van het in 1879 opgegeven tuffen, maar betekent het antwoord een juistere aanduiding van de zuidelijk-Brabantse gesloten korte uu. En zo vraag ik me ook af, of een formulering als ‘met diftongering werd spuwen tot spuien’ juist is. Diftongering van u voor w ken ik eigenlijk in Nederland niet. Ik mag niet langer meer op Uw tijd beslag leggen. Eén vraag is opengebleven. Is ergens aanwijsbaar, buiten enige invloed van een ander dialect om of los van enige proportionele analogie, een echt spontane klankontwikkeling aangetroffen? Ik meen van niet. Ook Stroop heeft de overgang van ai (i.p.v. ij) tot oi niet als zodanig opgevat. Dat kon hij ook niet, want oi's kwamen al in het materiaal van Te Winkel voor. Het is opvallend dat Te Winkel, die op zijn kaart nergens een oi-gebied kon tekenen, de oi's die hij in zijn materiaal vond, noemt als voorkomend ‘bij sommige jongeren, bv. te Wormerveer en in andere Zaandorpen’. Dit lijkt op een spontane ontwikkeling te wijzen. Maar, ondanks mijn groot respect voor het commentaar op de kaart klein van de ANKO, waar men voor Holland bij dit woord van een ie-fase uitgaat, moet ik wijzen op het feit dat Te Winkel in Winkel en Koedijk ai voor ij en oi voor ei vond. Misschien heeft deze oi zich dan hyperdialectisch verbreid, al geloof ik het eigenlijk amper. Het probleem lijkt mij er een van de eerste orde en ik beveel U dringend aan, in dit verband de als diachronisch verschillend opgegeven varianten in de RND te bestuderen. Brok heeft voor mij daar als student-assistent reeds een inventaris van opgemaakt, maar wanneer krijg ik de tijd om de speld in de hooiberg te zoeken, | |
[pagina 119]
| |
daargelaten of ik hem ooit zegevierend zou vinden? Een positief resultaat zou echter een enorme theoretische belevenis zijn.
Als ik nog eens heel voorzichtig - want het geheel is er misschien te fragmentarisch voor - zou moeten samenvatten wat er in de laatste honderd jaar al dan niet veranderd is, dan is het dit. Niemand heeft geconstateerd dat het fonologisch of morfologisch systeem anders dan in incidence veranderd is, niemand heeft ook een spontane klankverandering betrapt, al blijft het Noordhollandse oi-probleem ons intrigeren. Bij de veranderingen in de morfologie spelen interne factoren misschien de grootste rol. Op het terrein van de woordenschat is de sociale context bijzonder actief gebleken.
Aan het eind van de Inleiding op onze bundel wordt onomwonden geconcludeerd dat ik twintig jaar geleden volkomen ongelijk had met te zeggen dat de klok voor het dialektonderzoek dicht naar twaalven liep. Ik ben blij dat ik ongelijk heb gehad en ik constateer dan ook nu met grote vreugde dat ten eerste de lekenbelangstelling voor en lekenbeoefening van dialektstudie heden misschien sterker dan ooit floreert en dat ook van algemeen-taalkundige zijde de betekenis van onze dialectverzamelingen begrepen wordt.
A. Weijnen. |
|