Taal en Tongval. Jaargang 34
(1982)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||||||
De termen voor onderdelen van het gebintwerk. Verschillen in de terminologie van boeren en timmerlieden in Oost-GelderlandDe Oostgelderse boerderijen die gebouwd zijn volgens de traditionele bouwmethodes van vóór 1940, blijven recht overeind staan, omdat ze gedragen worden door een gebintwerk. Het deel van zo'n gebintwerk dat we in de bedrijfsruimte van zo'n boerderij kunnen aantreffen, zien we afgebeeld op de tekening. Het is daar samengesteld uit drie gebinten.
Aan het gebintwerk zitten de voor-, zij- en achtermuren verankerd. Op het gebintwerk staat de kapconstructie. De druk die de kapconstructie naar beneden uitoefent, wordt opgevangen door het gebintwerk. Ook | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
voor de oogstberging heeft het gebintwerk zijn functie. De balken van het gebintwerk vormen de steunbalken, waarop de vloer van de zolder boven de deel kan worden gelegd. In het boerderijtype dat we het ‘losse hoes’ noemen, bevindt zich in het gehele huis een gebintwerk zoals we dat zien op de tekening. Van voormuur tot achtermuur staan, regelmatig in de ruimte verdeeld, aan elkaar gekoppelde gebinten. Een gebinte is een samenstel van twee gebintstijlen (tek. el. B), en gebintbalk (tek. el. C), en twee karbelen (tek. el. E). De gebinten zijn aan elkaar gekoppeld door de gebintplaten (tek. el. A) en de stalliggerdragers (tek. el. F). De gebintplaten worden ondersteund door spreibanden (tek. el. D). De boerderijen uit de fase nà het ‘losse hoes’ bevatten alleen in hun bedrijfsgedeelte een gebintwerk zoals we dat op de tekening zien. In het woongedeelte van de boerderij zetten zich wel de bovenste balken van het gebintwerk, de gebintplaten, voort, maar deze worden niet meer ondersteund door stijlen die vanaf de vloer op de begane grond staan opgericht. De gebintplaten worden nu ondersteund door kleine staandertjes, die boven op het binnenmuurwerk van het woongedeelte zijn geplaatst. Deze staandertjes zijn op dezelfde wijze aan de gebintplaat bevestigd als de gebintstijlen. Een gebintwerk eindigt tegen de achtermuur van de boerderij, zodanig dat, òf vlak tegen het laatste gebinte de achtermuur gemetseld is, òf dat er ankerbalken vanaf de laatste gebintbalk naar de achtermuur lopen. In het tweede geval is het laatste gebinte dus op enige afstand van de achtermuur geplaatst. In beide gevallen is het mogelijk dat onder de gebintbalk van het laatste gebint 2 stijlen worden geplaatst, ter weerszijden van de deuropening. Hieraan worden grote ijzeren duimen bevestigd, waaraan de grote achterdeuren draaien. In het eerste geval staan de stijlen waaraan de deuren draaien dus ook vlak achter de muur. In het tweede geval zijn de achterdeuren een eindje het huis in geplaatst. Het samenstel van de balken meteen rondom de grote achterdeuren, noemen we een kreupelgebinte. Het gebintwerk neemt een belangrijke plaats in, in de constructie van de boerderij. Een even belangrijke plaats nam het constructiewerk van deze voor de boerderij zo belangrijke ruggegraat in, in het hele bouwproces. Het beëindigen van de werkzaamheden met een gebintwerk, was in alle plaatsen van Oost-Gelderland aanleiding tot het vieren van een klein feestje. Dit werd gevierd na het opzetten (richten) en aan el- | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
kaar koppelen van de afzonderlijke gebinten. De benaming voor dit feestje was: richtmaal, richtemaaltje, richtfeest. Dit feestje had uiteraard ook te maken met het feit dat voor het zware til-, trek-, en duwwerk bij het opzetten van de gebinten, een beroep werd gedaan op de spierkracht van bewoners uit de buurt van de nieuw te bouwen boerderij. Ook was men achteraf blij dat het hele karwei zonder ongelukken was geklaard. Om voor de goede afloop de medewerking van Onze Lieve Heer af te smeken, was het op een aantal plaatsen gebruik om, voorgegaan door een geestelijke of door de timmermansbaas, vóór het richten te bidden. De bouwmethodes zijn na de tweede wereldoorlog sterk veranderd. De boerderijen veranderden ook ingrijpend. Nieuwe inzichten in de agrarische bedrijfsvoering en het gebruik van nieuwe materialen hadden hier grote invloed op. Als er aan de zaken wat verandert, zal er ook wat met de termen voor die zaken veranderen. De oude termen worden vervangen door nieuwe en raken in het vergeetboek. In 1978 werd ik in staat gesteld om een aantal van de verdwijnende termen vast te leggen bij timmerlieden, die het oude boerderijtype nog gebouwd hebbenGa naar voetnoot1. Over een paar interessante punten die ik daarbij kon opmerken wil ik hier iets meedelen.
Zoals we in het voorgaande kunnen zien, zijn de belangrijkste elementen van een gebintwerk:
De vaktermen die de timmerlieden voor de gebintplaat gebruikten zijn: plaat, bovenplaat, gebintplaat, dakplaat, dakbalk, kapbalk en ringbalkGa naar voetnoot2. Vermeldenswaard is, dat kapplaat voorkomt in een gebiedje rond Ik bedank hier graag Dr. Schaars voor zijn opmerkingen bij de eerste versie van dit artikel. | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
Gendringen, (M 43) en dat gebintplaat voorkomt in een gebiedje rond Winterswijk, (M 13). De termen voor de gebintstijl zijn bij de timmerlieden: stijl, gebintstijl, gebontstijl, gebintpaal, gebontpaal, post, poot, staande gebint, staander en opzetterGa naar voetnoot1 Gebintpaal en gebontpaal komen voor in een gebiedje rond Winterswijk, (M 13) maar ook nog op enkele andere plaatsen (zie ook Schaars 1977, p. 115). De termen die de timmerlieden gebruikten voor de gebintbalk zijn: balk, bint-, gebint-, gebontbalk, dwarsbalk, dwarsligger, dwarsgebintsbalk, draagbalk en liggende gebintGa naar voetnoot2. De termen voor het karbeel: karbeel, schoor, blokkeel, spreiband en steekbandGa naar voetnoot3. De termen voor de spreiband zijn: spreeband, spréjband, schoor, karbeel, spréjbalk, strijker, blokkeelGa naar voetnoot4. De vormen met spree- komen alleen voor in het oosten van Gelderland, ten oosten van de lijn Gelselaar, (G 227) Mariënvelde, (G 278 a) en Barlo, (M 9). (zie ook Schaars 1977, p. 34). Tenslotte de termen voor de stalliggerdrager: stekriejə en stekri-jə, stekrib, onderslag en spreibalkGa naar voetnoot5. In het noorden van Oost-Gelderland, ten noorden van de lijn Vorden, (F 184) Barchem, (G 247) Borculo, (G 252) en Neede, (G 251) komt als tweede element uitsluitend riejə voor en in de westelijke Liemers, ten westen van de lijn Giesbeek, (L 29) Oud-Zevenaar, (L 033), vinden we uitsluitend ri-jə. Schaars heeft voor zijn dissertatie de termen voor deze begrippen ook afgevraagd, maar dan bij de boeren van Oost-GelderlandGa naar voetnoot6. | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
Vergelijking van het materiaal dat bij de verschillende beroepsgroepen werd gevonden, levert enige verschillen op. Op deze verschillen gaan we hieronder in. Om te beginnen moeten we daarvoor de dialecttermen die de boeren hebben opgegeven, wat nauwkeuriger bekijken. Schaars noteerde van de 73 opgaven voor het begrip gebintplaat, 47 keer het ‘kale’ plaat, 17 keer het specificerende bovenplaat, 2 keer kapplaat, plus nog wat restvormen. De verhoudingen tussen de verschillende vormen liggen heel anders dan bij de timmerliedenGa naar voetnoot1. Bij de gebintstijl gebeurt iets dergelijks, alleen iets minder opvallend. Op 75 opgaven noteerde Schaars 64 keer stijl en 8 keer een term met het specificerende element gebint- of gebont-, plus nog wat restvormenGa naar voetnoot2. Bij de termen voor de gebintbalk zijn de verhoudingen een weinig vertroebeld, maar toch zijn ze anders dan bij de timmerlieden. Op een totaal van 73 opgaven, werd 49 keer balk, 3 keer gebintbalk of gebontbalk, 14 keer dwarsbalk, 3 keer dwarsligger en een paar keer een restvorm genoteerdGa naar voetnoot3. Van de termen voor het karbeel kunnen we wel zeggen dat er geen noemenswaardig verschil te bespeuren is tussen de terminologie van de timmerman en van de boer. Schaars noteerde 67 termen, waarvan 51 keer karbeel, 5 keer spreeband, 3 keer steekband, 4 keer schoor en nog wat restvormenGa naar voetnoot4. Als we de termen voor de spreiband echter vergelijken, zien we dat Schaars op een totaal van 53 termen slechts 20 keer spreiband noteerde, (eerste element spree- 15 keer, eerste element spréj- 5 keer)Ga naar voetnoot5 daarentegen- | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
over echter 23 keer karbeel, 5 keer schoor en nog een paar restvormenGa naar voetnoot1. Schaars meldt dat de spreiband-vormen, op één na, allemaal voorkomen in het oosten van Oost-Gelderland (Schaars 1977, p. 117). Bij een oppervlakkige beschouwing van het materiaal voor de stalliggerdrager is tussen de agrarische- en de timmermansvaktaal geen groot verschil te bespeuren. Schaars noteerde op een totaal van 71 termen, 61 keer stekrij, 5 keer rij en wat restvormen. Kijken we naar de klankvorm van het element -rij, dan vinden we 22 keer de vorm riejə en 43 keer de vorm ri-jə en dat is nogal opvallend verschillend van het materiaal uit noot 5, pag. 37Ga naar voetnoot2. Bij vergelijking zien we dus verschillen in de verhoudingen waarin verschillende termen in de twee terminologieën voorkomen en daarnaast zien we in één geval een opmerkelijk verschil in de frequentie waarmee twee klankvormen van één woord in de twee vaktalen te zien zijn. De verschillen op lexicaal niveau lijken me verklaarbaar vanuit de achtergrond dat we met twee verschillende vaktalen te doen hebben, met elk z'n eigen behoeften. Het verschil op klankniveau lijkt me echter niet vanuit die achtergrond verklaarbaar. De eskimo's, zo hoort men wel eens, hebben veertig verschillende benamingen voor de nuances van het begrip ‘sneeuw’. De boeren, zo zien we bij Schaars, p. 94 vv. hebben voor een vrouwelijk rund in de verschillende stadia van haar leven op z'n minst zes verschillende benamingen, terwijl de gewone burger slechts verschil maakt tussen een kalf en een koe. Voor een boer is het functioneel om de verschillen te onderscheiden door nuanceringen in zijn vaktaal. Naar mijn mening kunnen we de verschillen op lexicaal niveau tussen de boeren- en de timmermansvaktaal op dezelfde wijze verklaren. De meest opvallende verschillen tussen de boeren- en de timmermansvaktaal betreffen namelijk de benamingen voor de twee onderdelen van het gebintwerk, die je in de boerderij het minst gemakkelijk ziet. Deze twee onderdelen zijn: de gebintplaat en de spreiband. De gebintplaat zit vlak onder de daksporenGa naar voetnoot3 en de spreiband zit tussen de zolder boven de stal en de zolder boven de deel. Het zijn twee elementen die voor de timmerman van evenveel belang zijn als alle andere onderdelen van | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
het gebintwerk. Beide zijn ze onmisbare gedeelten van het gebintwerk. De boer wordt met deze twee gebintsonderdelen echter niet dagelijks geconfronteerd, in tegenstelling tot de andere gebintsonderdelen, die altijd vanaf de begane grond zichtbaar zijn. Echter ook bij de termen voor de andere begrippen zagen we verschillen. En het verschil zit steeds dààr in, dat in de boerenvaktaal vaker een term gebruikt wordt die niet bijzonder specifiek is, terwijl de timmermanstaal wel specifieke termen bevat. We zien dat de boeren de term karbeel in vrij groten getale gebruiken voor én het begrip karbeel én het begrip spreibandGa naar voetnoot1. Daarnaast zien we dat de boeren veelvuldig termen gebruiken die in de bouwwereld, behalve op het door de boeren bedoelde begrip, op andere begrippen van toepassing zijnGa naar voetnoot2. De timmerlieden plaatsen voor deze termen dan veel vaker een specificerend element. Zij spreken niet van plaat, maar van bovenplaat, kapplaat, gebintplaat, enz. Deze specificerende benamingen geven de timmerman de duidelijkheid die voor hem functioneel is. De verschillen in frequentie waarmee de verschillende klankvormen van -rij in de twee vaktalen voorkomen, lijken me verklaarbaar vanwege het verschil in de manier waarop Schaars zijn termen verzamelde met de manier waarop ik dat deed. Schaars legde zich erop toe, de benamingen te noteren die de boeren zelf als het meest ‘authentiek’ beschouwdenGa naar voetnoot3. De timmerlieden waren echter veel meer spontaan aan het woord. De laatste methode om termen te verzamelen heeft tot een groter aantal klankvarianten geleid dan de eerste. De eerste methode kan volgens mij verschillen tussen groepen dialectsprekers suggereren, die er in de werkelijkheid niet zijn. Schaars' methode heeft namelijk een scherpe indeling tot gevolg in twee gebieden: een noordelijk met (stek)riejə en een zuidelijk met (stek)ri-jə. Bij de timmelieden valt ook wel een afscheiding te signaleren tussen de verspreidingsgebieden van de twee vormen, maar tussen die twee gebieden ligt een heel groot overgangsgebied, waarin beide vormen voorkomenGa naar voetnoot4. | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
Hoewel ik me aanvankelijk wel heb afgevraagd of het zinvol was om aan de timmerlieden hetzelfde te vragen als wat Schaars aan de boeren gevraagd had, ik verwachtte dezelfde termen, blijkt uit het bovenstaande, dat het toch z'n zin heeft gehad. We weten nu dat de ene vaktaal zich, wat betreft benamingen voor hetzelfde begrip, van de andere onderscheidt, op grond van verschillen in de behoefte tot het specificeren van nuanceverschillen binnen dat begrip. Verder hebben we gezien dat een verschil in onderzoeksmethode een schijnbaar verschil tussen twee vaktalen teweeg kan brengen.
Leendert van Prooije. |
|