| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Siegfried Gebhard Hopkes, Friesland-England. Kulturelle und geschichtliche Beziehungen. Sprachliche Verwandschaft. Ostendorp Verlag: Rhauderfehn 1976, pp. 105, 3 krtn, 1 afb. DM 24,50.
Met zekere regelmaat wordt de aandacht van de lezers van T & T gericht op de nauwe banden die er bestaan tussen het Fries en het Engels. Afgaande op de ondertitel zou Hopkes' boek dan ook aftrek moeten vinden onder dit lezerspubliek. Jammer genoeg voldoet de inhoud bij lange na niet aan de hooggespannen verwachtingen die door de titel gewekt worden.
Volgens de Inleiding (p. 1) heeft de auteur zich o.a. als doel gesteld 1) te onderzoeken welke banden er bestonden tussen de Friezen en de Angelen, Saksen en Juten, zowel voor als na de volksverhuizing; 2) een gemeenschappelijke woordenschat van het Fries en het Engels te verzamelen. Het eerste gedeelte van dit boek bevat derhalve een overzicht van vermeldingen van Romeinse historici, zoals Plinius en Tacitus, ten aanzien van de woonplaats der Friezen, een bespreking van Friese plaatsnamen in Engeland, de Germaanse invasie van Britannië, Friezen in Oudengelse bronnen, Engelse zendelingen in Friesland, alsook enkele voorbeelden van kontakten tussen Engeland en Oostfriesland na 1066. Het tweede gedeelte bestaat voornamelijk uit lange woordenlijsten, waarmee de schrijver de verwantschap tussen het Engels en het Fries wil illustreren.
Wat betreft het doel van de schrijver: er is inderdaad ruimte om de inspanningen van historici en taalkundigen breed samen te vatten na het verschijnen in 1889 van Theodor Siebs' Zur Geschichte der Englisch-Friesischen Sprache. Maar dan wel door iemand die ter zake kundig is. Dat Hopkes dat niet is, hoop ik met enkele voorbeelden duidelijk te maken. Zo wijst hij op p. 12 op de overeenkomst tussen Oudengelse (plaats-)namen als Hastinga en Readinga en Friese (familie-)namen als Kromminga en Nanninga. Engelse plaatsnamen met het element -ing, -inga vormen al lang een vast bestanddeel in de studie van de vestiging van de Angelsaksen in Britannië. Het voorkomen van dit element is echter heus niet beperkt tot Friesland en legt daarom ook geen gewicht in de schaal. Op p. 13 geeft de schrijver een aantal Engelse plaatsnamen met het element Fris-. Daargelaten dat hij niet bij al zulke namen de eerste vindplaats ervan vermeldt, staan er ook een paar bij die er niet thuis horen, zoals Freston in Straffordshire (sic), Barfreston (Ekwall, Dictionary of English Place-Names: < Beornfripes tūn, Alfriston (< AElfrɩ̄ces tūn) en Friskney (< Frescan ēa ‘river with fresh water’). Het is ook onjuist te beweren dat alle Engelse plaatsnamen op -ham Fries zouden zijn (p. 13).
Als belangrijke getuige voor de Friese deelname aan de Germaanse verovering van Britannië wordt de Oostfriese humanistische geschiedschrijver Eggerik Benninga (ca. 1500) opgevoerd (p. 18). Het mag echter zo langzamerhand wel bekend zijn dat de Hengest en Horsa-mythe, die in die tijd in West- en Oostfriesland zo'n opgeld deed, niet op feitelijkheid berustte, maar slechts wensdroom was die gestalte moest geven aan de ‘Friese Vrijheid’ welke juist rond 1500 een einde vond.
| |
| |
In zijn citaten is Hopkes slordig te werk gegaan. Meteen bij de eerste aanhaling gaat hij de mist in als hij op p. 11, r. 4 Prints schrijft in plaats van points, waardoor zowel de Engelse tekst als de Duitse vertaling onbegrijpelijk worden. Een citaat op p. 19 uit Trevelyans Shortened History komt zo verminkt over dat het amper Engels mag heten. Tegelijkertijd zit er een drukfout in die het welbekende woordspelletje van paus Gregorius de Grote teloor doet gaan: van Angles tot angles (lees: angels). Op p. 22 wordt het Oudengels van de Angelsaksische Kroniek geciteerd naar T.D. Wiarda's Ostfriesische Geschichte (1795!), met alle rampzalige gevolgen vandien voor het Oudengels en de Duitse vertaling. Ook met feitelijkheden wordt onzorgvuldig omgegaan. Bijvoorbeeld dat Willibrord rond 720 (i.p.v. 690) naar Friesland komt, dat Bonifacius een Schot was (i.p.v. Westsaks), die in 755 (i.p.v. 754) vermoord werd. Dit alles op p. 28.
Aangekomen bij het tweede gedeelte, treft de lezer allereerst een aantal pagina's aan (45-61) waarop in vier kolommen resp. Engels-Duitse en Oostfriese-Hoogduitse woordvergelijkingen worden gegeven. Daar deze van geen enkel kommentaar voorzien zijn, moet de lezer zelf maar uitmaken wat nu de typische overeenkomst is tussen het Engels en het Oostfries, bijvoorbeeld op p. 46: Eng bosom - D Brust en Oostfr bossom - D Busen. Het merendeel van deze woorden behoort tot de gemeenschappelijke (West-)Germaanse woordenschat, vanaf het eerste: Eng above - Oostfr boven, tot aan het laatste: Eng wrath - Oostfr wrede. Voordat de schrijver overgaat tot een soortgelijke lijst met Friese - Nederlandse - Engelse - Duitse woordvergelijkingen, volgt eerst nog een inleiding in de etymologie (pp. 62-78). Deze is echter voor de leek onbegrijpelijk, en voor de kenner verbazingwekkend in zijn onsamenhangendheid en overvloed aan fouten. Het valt op dat nergens wordt duidelijk gemaakt dat het (West-)Fries fundamenteel verschilt van het Oostfries (= Plattdeutsch). Wie tenslotte nog weten wil dat b.v. Fries dou = Ned duit, Fries smette = Eng to snut en Fries wan = Ned niet geheel veel van mand, kan kan zijn hart ophalen aan pp. 79-90.
Het is misschien wel gemakkelijk, maar niet leuk, een slecht boek af te kraken. Dit boek vraagt er om. Het pretendeert alles vakkundig op een rijtje te zetten, maar ademt vanaf elke bladzijde zo'n onkunde uit, dat ik het niet kan aanbevelen.
Instituut Engels-Amerikaans der Kath. Universiteit, Erasmusplein 1, NL - 6500 HD Nijmegen.
Rolf H. Bremmer Jr.
| |
Liber Amicorum Weijnen. Een bundel opstellen aangeboden aan Prof. Dr. A. Weijnen bij zijn zeventigste verjaardag. Onder redactie van Joep Kruijsen. Assen (Van Gorcum) 1980, XII + 396 pp. Prijs: 75 gulden.
In dit hulde-album, aangeboden aan Prof. Dr. A. Weijnen bij zijn zeventigste verjaardag en bij het afscheid van zijn leerstoel in de algemene, interlinguale en Nederlandse dialektkunde aan de Nijmeegse universiteit, zijn na een biografische schets (door W. Pée) 48 opstellen van vrienden, medewerkers en vakgenoten gebundeld en gegroepeerd naar de drie terreinen in de taalkunde waarop de gevierde aktief is geweest: de Brabantse dialektologie, de Nederlandse taal- en dialektkunde, en de interlinguale dialektgeografie. Het geheel wordt besloten met een aanvulling op de in 1973 gepubliceerde Weijnen-bibliografie.
| |
| |
De sektie ‘Brabants’ opent met twee bijdragen gewijd aan problemen die de dialektlexikografie en in het bijzonder de redaktie van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD) aanbelangen. Het eerste gaat over het verzamelen van de algemene, d.w.z. sociologisch niet beperkte, woordenschat. De auteur, P. Van Sterkenburg, stelt voor uit te gaan van een beperkt begrippenarsenaal gesteund op een basiswoordenschat van het Nederlands die moet worden samengesteld op grond van de frekwentie en de lexikale valentie van de woorden.
In het volgende artikel verdedigt J. Van Bakel een doorgedreven automatisering van de redaktie van het WBD als oplossing voor de financiële problemen waarmee woordenboekprojekten ‘in tijden van bezuiniging’ af te rekenen krijgen. Hoewel niemand nog het nut van de komputer in het woordenboekbedrijf in twijfel zal trekken, kan men zich toch afvragen of het genoemde voorstel tot zulke spektakulaire besparingen op ‘handwerk’ zal leiden als ons door de auteur wordt beloofd. Immers, de omwerking van het ruwe enquêtemateriaal tot een automatisch toegankelijk databestand heeft heel wat meer om het lijf dan enkel maar de uniformisering van de korrespondentenspellingen. Veel tijdrovender dan deze technische ingreep is de semantische interpretatie van de dikwijls vage, onvolledige of ronduit foutieve antwoorden van de plaatselijke medewerkers. Die stap behelst o.m. het vaststellen van het toepassingsbereik van een woord teneinde overkoepelende benamingen van specifieke termen te scheiden, het overhevelen van foutieve opgaven naar de passende rubriek, het ziften van additionele informatie waarbij moet worden uitgemaakt wat essentieel is voor de lexikale betekenis en wat als encyclopedische toelichting moet worden beschouwd, e.d.m. Vaak kunnen zulke problemen pas worden opgelost in het kader van het hele woordveld en het geografische patroon van de daarin voorkomende heteroniemenverzamelingen. Ik vrees dat dit semantische interpretatiewerk, waarzonder de semantische homogeniteit van het lemma een fiktie is, niet op bevredigende wijze kan worden uitgevoerd d.m.v. een komputerprogramma waaarin de klemtoon eenzijdig ligt op de fonologische interpretatie. Een bescheidener automatiseringsplan, dat b.v. naast het plotten van de woordkaarten ook het hele zetwerk aan de komputer zou overlaten, lijkt me al heel wat realistischer met het oog op geld- en tijdsbesparing.
Uit de werkkamer van het WBD komen de volgende twee bijdragen. P. Vos herkent achter een ogenschijnlijk lexikaal raadsel, nl. het voorkomen van keur- in samenstellingen als keurhaak, een klankwettige ontwikkeling uit keuter- (= koter-), en bewijst metterdaad het belang van de WBD-enquête als aanvulling op de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (RND) bij klankgeografisch onderzoek. Op grond van gegevens uit die RND toont H. Crompvoets aan dat het dialekt van Meijel niet zoals Van Ginneken beweert overwegend Limburgse kenmerken heeft, maar veeleer bij het Oostbrabants aansluit.
Binnen de tweede afdeling zijn er drie subgroepen te onderscheiden waarop het etiket ‘Nederlands’ telkens in een verschillende opvatting van toepassing is: eerst als de familienaam van afzonderlijk beschouwde regionale varianten, vervolgens als een intern geografisch en sociologisch gedifferentieerd geheel, en tenslotte als standaardtaal. Voor één enkele bijdrage, nl. die van H. Miedema, geldt ‘Nederlands’ alleen in de staatkundige betekenis. In elke groep komen eerst historische, daarna hedendaagse problemen uit verschillende taalkundige disciplines aan de orde.
| |
| |
Taal- en dialektkenmerken van Vroegnieuwnederlands worden bestudeerd door S. Mironov aan de hand van 17de-eeuwse Hollandse bronnen, door C. Stutterheim in het Nederlands van Spinoza en door H. Brok die het Schevenings van twee 18de-eeuwse kluchten vergelijkt.
J. Berns behandelt enkele termen die in middeleeuwse Zuidnederlandse bronnen cysticercose bij varkens en het bedorven zijn van varkensvlees aanduiden. Speciaal gaat zijn aandacht naar garetich, een nog in het huidige Limburgs bekende benaming voor open TBC bij varkens. Er wordt gewezen op de verwantschap met gortig, en het schijnt me toe dat ook het Westvlaamse adjektief fertig (thans nog in Frans Vlaanderen gehoord voor ‘bedorven’) een interessante analogie oplevert. De afleiding van dit woord uit garetich is klankwettig te verantwoorden (middels umlaut van de eerste vokaal en g/v-wisseling gevolgd door verscherping in de anlaut) en wordt bovendien vanuit geografische hoek gesteund door de omstandigheid dat garetich in de Keure van Hazebroek werd geattesteerd.
Een andere bijdrage tot de Middelnederlandse lexikologie levert A. Van Loey met zijn vergelijkend onderzoek van het woordveld ‘reinigen’ in Nederlandse en Franse teksten uit het 14de-eeuwse Ieper.
In de huidige dialekten onderzoekt W. Pée de verdwijnende benamingen voor ‘koeien hoeden’ en ‘koewachter’, en bespreekt J. De Rooij de verbreiding en de betekenissen van de voegwoorden omdat en doordat.
Bij de groep lexikale studies hoort ook nog die van J. Goossens over de Zuidnederlandse oorsprong van een aantal Nederlandse schrijftaalwoorden.
Naast de studie van H. Miedema over het open ontrondingsprodukt van wgerm. u + umlaut in het zuidoostelijke Middelengels en het Oudfries, zijn er een aantal bijdragen die vanuit verschillende metodologische invalshoeken aspekten van de Nederlandse klankontwikkeling behandelen.
J. Stroop belicht de diftongering van de i als een proces dat zich woord per woord voortplant, en tracht door te dringen tot de dieper liggende gronden waarop die ongelijkmatige (of, gezegd met een term uit het moderne vakjargon ‘lexilaal diffuse’) ontwikkeling steunt.
Taalvergelijkend zijn de studies van B. Bichakjian en P. Ivić, gewijd aan gemeenschappelijke fonetische tendenzen in de ontwikkeling van het Nederlands en resp. het Romaans en sommige Slavische talen.
B. van den Berg toont aan dat het verlies van de meervoudsuitgang -ə bij jongere dialektsprekers in Enschede geen wijziging van het morfologische systeem inhoudt, maar op een vervanging van een fonetische regel berust.
Onder de welhaast programmatische titel ‘Is een mathematisch-statistische dialectgeografie mogelijk?’ houdt R. Van Hout een pleidooi om de gegevens verkregen op grond van dialektenquêtes te bekijken door de aleatorische bril, d.w.z. ze als variabelen te beschouwen waarvan kan worden nagegaan of ze passen in modellen die, met eerbied voor ‘de wetten van het toeval’, signifikante korrelaties tussen variabelen laten zien. Niet het bericht van het eigenlijke onderzoek, ongetwijfeld een aardige demonstratie van wat de statistiek aan modellen en berekeningswijzen in huis heeft om cijfermatig de toevalsfaktor uit de ter studie staande gegevens te weren, maar de daaraan voorafgaande inleidende beschouwingen hebben bij mij een ietwat bevreemdende indruk gelaten. Zonder nadere
| |
| |
toelichting bij de evaluatie van de gangbare dialektologische denkwijze als ‘deterministisch’ (p. 146), wordt uitgegaan van de wenselijkheid van het gebruik van een bepaalde techniek, als doel op zichzelf, terwijl niet duidelijk wordt welke intrinsieke noden, voelbaar binnen het gebied van de dialektgeografie, tot die wenselijkheid aanleiding geven. Uit de daarna volgende statistische analyse van t-apocope in clusters vallen al evenmin besluiten te trekken die algemene geldigheid zouden bezitten m.b.t. het hele domein waarop in de aanhef wordt gezinspeeld, nl. ‘de’ dialektologie, zonder verdere differentiëring naar mogelijke aspekten van taalbeschrijving.
Op syntaktisch gebied is er de bijdrage van V. Vanacker, gewijd aan een ongewoon, adverbiaal gebruik van terugwijzend die in enkele Vlaamse (vnl. Oostvlaamse) dialekten, en die van R. Grosse waarin op grond van historische bewijsplaatsen de opvatting wordt weerlegd dat het voorkomen van de superlatief i.p.v. de komparatief bij vergelijking van slechts twee grootheden, een alleenbezit van het Nederlands zou zijn.
Sociolinguistisch in de benadering zijn R. Willemyns' beschrijving van de aanspreekvorm in het Brugs, het artikel van J. Daan betreffende de dalende populariteit van het pronomen u ten gunste van je, de bijdrage van A. Hagen over de attitudes van Vlaamse leerkrachten tegenover de standaardtaal, en A. Vallens onderzoek naar frekwentie en bedoeling van het dialektgebruik in het kleuter- en lager onderwijs in Kerkrade.
Op het gebied van de woordvorming zijn er de kritische kanttekeningen van F. de Tollenaere bij een artikel van J. Steenbergen over ver- denominativa afgeleid van bijvoeglijke naamwoorden.
Met G. De Smet volgen we het spoor van J. Murmellius' Pappa Puerorum, een buitengewoon suksesrijk glossarium uit de vroege 16de eeuw, dat door de talrijke Nederduitse en Nederlandse drukken en bewerkingen van groot belang is voor de Vroegnieuwnederlandse lexikografie.
De serie getiteld ‘Europees’ bevat om te beginnen een aantal studies over verschijnselen binnen éen taal of een groep verwante talen.
Vertrekkend in het noordoosten, met de bijdrage van B. Serbrennikov over de mediale betekenis van reflexieve werkwoorden in het Syrjeens en andere Oeralische talen, leidt deze eerste reeks ons naar het Skandinavische gebied waar I. Hoff aan de hand van enkele exemplarische gevallen uit het Noors de waarde aantoont van allofonen voor de diachrone dialektstudie, terwijl P. Andersen en I. Ejskjaer de positie analyseren van het symbool ə in het Deense materiaal voor de Atlas Linguarum Europae (ALE). Na de metodologische beschouwingen van G. Ising m.b.t. de studie van Brandenburgse ontleningen in interlinguaal perspektief, en twee bijdragen over de Slavische taalatlas (van resp. M. Szymczak en R. Avanesov), komt de Romania aan de orde met G. Tuaillons kartografische behandeling van de Gallo-Romaanse benamingen voor de zon en M. Alinei's interpretatie van een passage bij Plautus dank zij synchrone taalgeografische informatie omtrent het Umbrische substraat in de dialekten van Midden- en Zuid-Italië. N. Contossopoulos beklemtoont het belang van de ALE-enquête voor de tot voor kort erg verwaarloosde studie van de Nieuwgriekse dialekten.
Tot slot vinden we nog twee artikelen over de stand van het onderzoek in
| |
| |
taalgebieden die enkel geografisch bij de Europese taalfamilie aansluiten: het Hongaars (S. Imre) en het Soemmerisch (W. Römer).
In de volgende zes bijdragen wordt aan taalvergelijking gedaan tussen niet direkt verwante Europese talen.
R. Hildebrandt bestudeert het Gallo-Romaanse erfgoed in de kaart ‘bieslook’ van de deutsche Wortatlas. In de bijdrage van C. Holiolčev vernemen we hoe het interlinguale beeld van enkele lexikale zones in het benamingenbestand voor de kalkoen de wegen aanwijst waarlangs deze vogel in de loop van de 17de en de 18de eeuw over de Balkanlanden verbreid raakte. E. Teničev schrijft over Turkse invloed in de Spaanse woordenschat, en G. Klimow over de verwantschap tussen Baskisch en Kaukasisch.
Algeheel Europees is het geografische perspektief van J. Kruijsens (voorlopige) kaartinterpretatie van de benamingen voor de tafel. W. Putschke tenslotte overschrijdt de geografische grenzen van Europa met zijn rekonstruktie van de Indo-Europese woordgeografie van de wagen.
De laatste groep artikelen is gewijd aan verscheidene theoretische en metodologische problemen: bepaaldheid en onbepaaldheid bij de koncepten ‘geheel’ en ‘hoeveelheid’ (T. Itkonen), semantische primitieven in de woordbetekenis (J. Jeszke), modaliteiten voor een historische interpretatie van dialektgrenzen (R. Schützeichel), nut van de dialektgeografie, en met name van de ALE, voor het syntaktische onderzoek (W. Lehmann), en morfologisch-syntaktische typologie voor de studie van vormsystemen (L. Deme).
Door de aard van zo'n hulde-album is het natuurlijk onvermijdelijk dat sommige bijdragen nogal fragmentarisch zijn, enkel deelaspekten belichten van veel komplexere verschijnselen en daardoor ook vaak in het stadium van de aanzet blijven steken. Niettemin levert deze bundel zowat een doorsnede van de linguïstische bedrijvigheid van het ogenblik, vooral dan in het kader van de dialektologie zowel binnen als buiten het Nederlandse taalgebied. In die zin reflekteert hij ook vrij nauwkeurig de veelzijdigheid van aktiviteiten die zo kenmerkend is voor de feesteling.
Magda Devos
| |
H. van Assche - R. Baeyens, Bibliografie Ons Erfdeel 1957-1977. Stichting Ons Erfdeel. B-8530 Rekkem. 1980. Prijs ingen. 990 Bfr. / f 70.
Ons Erfdeel is een algemeen kultureel tijdschrift dat sedert zijn verschijnen in 1957 niet alleen kwantitatief, maar zeker ook kwalitatief een zeer belangrijke rol in de Nederlanden heeft gespeeld. Ook bijdragen in verband met taalkunde, en meer speciaal met dialektologie, zijn erin verschenen. Vaak wordt de aandacht er gericht op het onderwijs van het Nederlands in het buitenland. Ook de toestand van (Nederlandse) taalminoriteiten krijgt er een meer dan ruime aandacht. Wie een ‘externe’ geschiedenis van het Nederlands wil schrijven, moet zeker de jaargangen van Ons Erfdeel doornemen. Deze bibliografie zal hem daarbij sterk helpen. Ook de literaire aktualiteit heeft in Ons Erfdeel altijd ruime belangstelling gekregen. Die rijk gevarieerde inhoud verklaart waarom de publikatie van deze bibliografie zo belangrijk is. Dat ervaren bibliografen als de beide auteurs dat moeilijke werk op zich hebben genomen, is een garantie voor de degelijke aanpak.
| |
| |
Op een deel Artikelen van de redaktie volgt Scheppend werk, waarin de titels, ook van vertalingen, zijn vermeld, telkens met verwijzing naar jaargang en bladzijde. Vooral in de Bijdragen en in de rubrieken Kulturele kroniek en Kultuureelpolitieke kroniek zijn de artikelen te vinden die interessant zijn voor wie taalkundige belangstelling heeft. Veel aandacht wordt erin besteed aan taal en taaltoestanden in Frans-Vlaanderen. De dialektoloog die in zijn onderzoek het Vlaams van over de Franse rijksgrens wenst te betrekken, zal zeer gelukkig zijn met de verschillende Registers. Vooral het Zakenregister zal helpen bij het dialektonderzoek. Zo vermeldt dat register onder Frans-Vlaanderen begrippen als taalgebruik, taalstrijd, taaltuintjes en toponymie. Rechtstreeks toegankelijk voor dialektonderzoek maakt deze Bibliografie de vooral lexicologisch rijke inhoud van de Frans-Vlaamse taaltuintjes nochtans niet. Daarvoor zou een uitvoerig en gedifferentieerd trefwoordenregister moeten worden gemaakt. Maar dat zou de toch al uitgebreide Bibliografie Ons Erfdeel 1957-1977, die nu al 413 bladzijden telt, zeker te breed hebben doen uitdeinen. De dialektoloog is beide auteurs zeer dankbaar voor het degelijke Zakenregister, dat hem in de huidige vorm al flink zal helpen bij zijn onderzoek.
V.F. Vanacker
| |
L. Simons, Van Duinkerke tot Königsberg. Geschiedenis van de Aldietsche Beweging. Uitg. Orion, Brugge. Prijs: 420 Bfr.
Hoewel deze studie niet gericht is op een taalkundig onderwerp, menen we toch dat het goed is bij onze lezers aandacht te vragen voor dit rijk gedokumenteerde werk, omdat het een beeld schildert van een opvatting die de achtergrond heeft gevormd waartegen verschillende faktoren uit de Neerlandistiek en de dialektologie in de tweede helft van de negentiende eeuw kunnen worden geprojekteerd. De auteur tekent zeer genuanceerd de Aldietse Beweging als een eenmanspoing van de Antwerpenaar C.J. Hansen, die een Groot-Nederduits literatuurgebied wou scheppen door een Aldietse eenheidsspelling in Nederland, Vlaanderen en Noord-Duitsland in te voeren. Bij hem en ook bij anderen (o.m. K.F. Stallaert) gold de overtuiging dat het Nederduits fundamenteel dezelfde taal is als het Nederlands. Die opvatting leidde tot plannen om het Platduits op te nemen in het WNT, maar die werden door J.A. Thijm bestreden en door M. de Vries radikaal verworpen. In die geest heeft L.W. Schuermans, de samensteller van het Algemeen Vlaamsch Idioticon, ook betoogd dat het Nederlands met dialektische nuances, gesproken wordt tot aan de Baltische zee. Bij de niet zo talrijke groep medestanders van C.J. Hansen wordt ook de jonge Karel de Flou vermeld. Het zal wel niet verwonderen dat C.J. Hansen in J. Winkler, de auteur van het Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon (1874) een geestverwant in het Noorden vond. Heel wat literaire en taalkundige figuren (o.m. Taco de Beer) hebben zich grimmig verzet tegen C.J. Hansen zijn opvattingen. Anderen bleven onverschillig tegenover diens gebrek aan realiteitszin. Toch mag C.J. Hansen op literair gebied niet de verdienste worden ontzegd een figuur als Klaus Goth bekend te hebben gemaakt in het Nederlandse taalgebied.
Deze enkele vrij willekeurig gekozen punten uit de rijke en goed gedokumenteerde inhoud mogen bewijzen dat de dialektoloog die oog heeft voor het brede kader waarin zijn vak zich ontwikkeld heeft, heel wat interessante kennis kan verwerven in deze vlot lezende studie.
V.F. Vanacker
| |
| |
| |
De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas français. Jaarboek 1980. Uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeel vzw, 256 blz. Prijs: 600 Bfr. - Fl. 43.
Dit jaarboek is het vijfde in de reeks en net als in de vorige delen wordt de lezer ook hier een brede waaier van wetenschappelijk verantwoorde informatie over het kulturele, sociale, ekonomische en algemeen-maatschappelijke verleden en heden van de ‘Franse Nederlanden’ aangeboden. Net als zijn voorgangers is het als een tweetalige publikatie (Nederlands-Frans) opgevat: de artikels zijn gesteld in de oorspronkelijke taal van de auteur en iedere bijdrage wordt gevolgd door een samenvatting in de andere taal.
Uit het rijke aanbod selekteer ik voor nadere kennismaking de drie bijdragen van taalkundige aard.
| |
1. Willy Van Hoecke: De wisselwerking tussen Romaans en Germaans in Noord-Frankrijk. 3. De Nederlandse standaardtaal (blz. 87-116).
De vijftien eeuwen lange symbiose van een Romaanse en een Germaanse taalgemeenschap in het noordelijkste deel van Frankrijk (Nord en Pas-de-Calais) heeft bijna vanzelfsprekend heel diepe sporen nagelaten in de aldaar gebruikte talen en taalvariëteiten. In twee vroegere bijdragen heeft V.H. dat al heel overtuigend geïllustreerd aan (1) de Pikardische en de Vlaamse dialekten en (2) de Franse kultuurtaal. Nu is de Nederlandse standaardtaal in Frans-Vlaanderen aan de orde. De uiteenzetting bevat twee delen: een eksterne geschiedenis en een kwalitatieve doorlichting, waarbij vooral de interferenties met de Vlaamse dialekten van de Westhoek en die met het Frans en zijn regionale variëteiten ter sprake komen.
M.b.t. de eksterne geschiedenis onthouden we vooral dat Ndl. dokumenten er relatief laat (14de eeuw) opduiken en in 't begin van niet-literaire aard zijn. Ook nadien is het gebruik van het Nederlands als kultuurtaal sterk ingeperkt gebleven door het hogere prestige van het Frans en de Franse kultuur. Toch kan er vooral in de 17de eeuw van een zekere hoog-konjunktuur gesproken worden met het literaire werk van Michiel de Swaen en Maria Petyt als onbetwistbare hoogtepunten. Intussen is er in de Westhoek net als in de rest van het Nederlandse taalgebied een sterke uniformiseringstendens van het dialektische weg en naar een eenheidstaal toe op gang gekomen. Dat eenheidsstreven wordt er zelfs langer volgehouden dan elders in de Zuidelijke Nederlanden, waar na de grote scheiding allengs een sterke partikularistische stroming ontstaat. In de Franse Westhoek manifesteert dit zich pas veel later (19de eeuw), wanneer de kansen voor ‘een’ Nederlandse kultuurtaal er eigenlijk al verzwonden zijn, want intussen is Frans-Vlaanderen door Frankrijk geannekseerd en geleidelijk wordt het Nederlands uit het onderwijs gebannen. Daardoor heeft het Frans het monopolie van kultuurtaal weten te verwerven tijdens de laatste eeuw.
M.b.t. de kwaliteit van de Ndl. kultuurtaal in Noord-Frankrijk stipt V.H. aan dat er altijd sterke interferenties met de Vlaamse dialekten van dat gebied geweest zijn; in aantal zijn die echter mettertijd duidelijk afgenomen. V.H. geeft ook een inventaris van fonologische, ‘morfosyntaktische’ en de opvallendste leksikale interferenties. Hoewel dit overzicht enkele onjuistheden en onvolkomenheden bevat, meet ik het graag een hoge deskriptieve waarde toe.
Ook met het Frans zijn er talrijke interferenties, maar die kunnen enkel op leksikaal gebied ondubbelzinnig aangeduid worden. Ze komen voor in alle domei- | |
| |
nen en wijzen onmiskenbaar op het hoge prestige van het Frans, vooral in openbare aangelegenheden. Toch zijn er ook sporen van Franse infiltratie via en zelfs vanuit de Pikardische dialekten.
Deze interessante bijdrage is een stimulans tot verdere studie van de Frans-Vlaamse taalinterferenties, een erg boeiend maar te weinig gefrekwenteerd studiegebied.
| |
2. Maurits Gysseling: Lag Nederland in Frankrijk? (blz. 139-157).
In dit artikel weerlegt G. overduidelijk en met groot vertoon van kennis en realiteitszin de stelling van A. Delahaye (De Franse Nederlanden 1979, blz. 197-218), als zouden vele toponiemen van vóór de 11de eeuw niet in Nederland maar wel in Noord-Frankrijk (meer bepaald de streek Calais-Saint-Omer) gesitueerd moeten worden. G. brengt die toponiemen wijselijk naar hun bakermat terug.
| |
3. Cyriel Moeyaert: De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk. A. Ryckelynck (1889-1951) (blz. 215-232).
In ieder jaarboek laat M. een recentere Frans-Vlaamse schrijver de leksikologische revue passeren. Nu is het de beurt aan Adrien Ryckelynck, geboren in Bollezele, priester en schrijver van verscheidene volkse blijspelen. Ryckelynck gebruikte daarbij een ‘algemeen verstaanbaar Nederlands’ met een sterke dialektische inslag, zowel in de fonologie, de syntaksis als (vooral) de woordenschat. In de vrij uitvoerige woordenlijst vallen o.a. weer veel elementen op die én A.N. én Frans-Vlaams maar geen Westvlaams blijken te zijn (b.v. akker, knikker, spuitgast). Ook in andere opzichten levert deze bijdrage weer interessante bouwstoffen voor een algemene studie van het Frans-Vlaamse leksikon.
In het algemeen valt aan dit jaarboek de hoge informatieve waarde en de erg verzorgde typografie op. Met enig voorbehoud wegens de hoge kostprijs kan ik het aan een heel brede lezerskring aanraden.
J. Taeldeman
Bevoegdverklaard Navorser N.F.W.O.
|
|