| |
| |
| |
Bij een streektaalgedicht van Johanna van Buren. Herhaald woordgebruik als stilistische ontsporing?
Wie in zijn schooljaren brieven en opstellen schrijven moest om zich zodoende met meer of minder succes een zuiver afgewogen stijl van de geschreven taal eigen te maken, herinnert zich nog wel de belangrijkste, daar leek het tenminste vaak veel op, de belangrijkste, zo niet enige regel van de stilistiek. Dat is die regel met een inhoud als ongeveer: gebruik nooit eenzelfde woord in opeenvolgende of dicht bij elkaar staande zinnen en vermijd in het algemeen herhaling van woorden en gedachten zoveel mogelijk. Zulke waarschuwingen tegen herhaling als stilistische ontsporing golden weliswaar niet alleen, maar toch vooral het veelvuldig inlassen van bepaalde voegwoorden en bijwoorden, die als de ‘kleine woordjes’ zelfs berucht werden.
Natuurlijk was de hardnekkigheid, waarmee deze regel voor het schrijven van een goede stijl gepropageerd werd enige overdrijving en schoolmeesterachtige betweterigheid niet vreemd, wat weer aanleiding gaf, en terecht, tot bestrijding, ook van een al te strikte toepassing van de regel zelf. Het ligt immers nogal voor de hand, dat de herhaling net zo goed als een bijzonder effectief stijlmiddel aangewend kan worden. Maar het valt nu eenmaal niet te ontkennen, dat de geschreven taal voor zoiets gevoeliger is, in gunstige zowel als in ongunstige zin, dan de gesproken taal. En waar de stijlleer er toch ook wel op aandringt voor het schrijven van een levendige stijl vooral te putten uit de taalmiddelen van het gesproken woord, is een waarschuwing tegen het overnemen van wat als een natuurlijk gebrek van het mondelinge taalgebruik aangemerkt kan worden, zeker niet misplaatst. Enige overdrijving doet in zulke gevallen niet eens kwaad, integendeel, mogen we gerust aannemen.
Toch blijft het moeilijk genoeg een herhaald gebruik van hetzelfde woord, ook als het om één van die beruchte kleine woordjes gaat, op zijn juiste waarde te schatten of om stilistische redenen af te keuren. Bij het overschrijven van een gedicht van de dialektdichteres Johanna van Buren uit Hellendoorn viel mij dat onlangs weer eens op. Ik had dat gedicht meerdere malen gelezen en voorgelezen, waarbij mij nooit
| |
| |
iets anders opgevallen was, dan dat het gerekend mocht worden tot de goede gedichten, die zij geschreven heeft. Bij aandachtig overnemen zag ik met één oogopslag opeens, maar wel degelijk voor het eerst, dat er in dit gedicht niet minder dan acht keer het woordje ‘nog’ voorkomt, in de derde strofe zelfs drie maal, waarvan twee maal in opeenvolgende dichtregels binnen dezelfde zin. Ook voor wie geen notie hebben zou van de wat schoolmeesterachtige stilistische regel betreffende herhaling van woordgebruik is een dergelijke opeenstapeling van ‘nog’ waarschijnlijk evenmin eenvoudig aanvaardbaar. Maar dan moet zoiets natuurlijk wel als storend element opvallen, wat het mij niet deed, ook niet na herhaald lezen en herlezen. Dat hoeft helemaal niet te pleiten voor een poëtisch juist en een stilistisch zuiver gebruik van deze herhaling, misschien pleit het veeleer tegen mijn eigen gevoeligheid voor een verantwoorde aanwending van zulke stijlmiddelen. Om daaromtrent meer zekerheid te krijgen zou ik het gedicht met enige bijzondere aandacht ook voor enkele andere details aan een nader onderzoek willen onderwerpen. Daarvoor laat ik het hier nu eerst volgen.
De rogge is dale
Het is nog zuk uutgezöch/Mooi zommerweer./Den ieskeerl den tingelt,/ Wiej koopt nog ne keer./Ik zitte veur buten/En make mien leed,/Mar... de rogge is dale,/De döschmölle geet.../
In 't höffien door bleuit nog/De bloomen zoo bont./Twee vlinders dee floddert/Te hoope der rond./'t Is al nog vol lèven/En fleur, wat der steet,/Mar... de rogge is dale,/De döschmölle geet.../
Het reizende volk kump/Nog daegelijks langs,/Want oaveral zint nog/ De scholen neet gangs./Door zint nog kampeerders/In 't bleuiende heet,/ Mar... de rogge is dale,/De döschmölle geet.../
Het zommer det geet völ/Te gaauw oons veurbiej.../Al zint oonze daege/Nog zunnig en bliej,/Al maakt al het mooi' oons/Tevrèène, wiej weet: /De rogge is dale,/De döschmölle geet./
Iedereen zal zich waarschijnlijk allereerst afvragen of de dichteres misschien zo weinig met stilistische regels bekend was, dat zij zelfs een primair voorschrift als het vermijden van herhaling van woordgebruik niet eens in acht nam. Mocht haar gedicht door het voorkomen van al die woordjes ‘nog’ al zo'n vermoeden doen opkomen, dan zou dat best eens versterkt kunnen worden bij het herlezen van de laatste strofe. Bij het neerschrijven van die strofe is zij er immers evenmin voor teruggeschrokken ‘al’ als voegwoord en als telwoord liefst driemaal kort na
| |
| |
elkaar te gebruiken, wat toch ook niet van een zuiver afgewogen stijlgevoel hoeft te getuigen.
Johanna van Buren, die van 1881 tot 1962 in Hellendoorn leefde, was inderdaad een, wat men zou kunnen noemen, ongeschoolde streektaaldichteres. Met literatuur hield zij zich zo goed als niet op. Om literaire voorbeelden gaf zij niet en die had zij dus ook niet. Gedurende zo'n jaar of dertig van 1926 af - zij begon pas met het schrijven van gedichten na het overlijden van haar moeder - droeg zij haast wekelijks één van haar verzen bij aan het Twentsch Zondagsblad, dat later het Dagblad van het Oosten werd, een regionale krant uit Almelo. Zij verwierf zich met haar ‘leedties’, zo noemde zij haar gedichten bij voorkeur, een voor een dichter ongekend groot publiek, dat al even ongewoon rijk geschakeerd was. Tot haar bewonderaars mocht zij geletterde literaire fijnproevers rekenen, evengoed als maar weinig geletterde lezers van de krant, die nauwelijks een boek, laat staan ooit een dichtbundel ter hand zouden nemen. Uitspraken van Johanna van Buren, dichtregels van haar, werden in een ommezien gevleugelde woorden in een groot deel van Overijsel en zijn het nog. Er waren er niet weinigen, die haar gedichten van buiten kenden en soms mondeling verder reikten in hun gezinnen of in de kring van hun buurtgenoten. Haar populariteit had tenslotte zelfs veel weg van een bijzondere verering voor haar persoon.
De bewondering van zovelen en van een zo verschillende geaardheid staat er op zichzelf al borg genoeg voor, dat het dichterschap van Johanna van Buren uitzonderlijke kwaliteiten bezeten moet hebben. Literair wetenschappelijke analyses en literair theoretische afweging kunnen daar, als het er op aankomt, maar weinig aan af noch aan toe doen. Om haar dichterschap gaat het nu verder echter niet, omdat alleen het gedicht ‘De rogge is dale’ in het geding is. Uit dat gedicht blijkt duidelijk genoeg, dat de hierboven gewaagde veronderstelling, als zou de dichteres mogelijk van stijl en van stilistische waarden en onwaarden nauwelijks enige weet gehad hebben, een valse veronderstelling moet zijn. Haar vers, dat drie strofen lang op onmiddellijke waarneming en uitbeelding van de haar naaste omgeving berust en in de vierde haast onmerkbaar naar een harmonisch aangepaste beeldspraak verschuift, wordt op poëtische wijze tot een hechte eenheid gesmeed door de slotregels van elke strofe ‘Mar... de rogge is dale,/De döschmölle geet...’, aan het eind van de laatste beslissend gevariëerd door het ontbreken van ‘mar’. De rogge die gemaaid is, en de dorsmachine die dagenlang draait, deze bekende signalen voor de wisseling van twee seizoenen worden door herhaling en variatie onontkoombaar omgezet in de fatale
| |
| |
tekens boven het menselijke leven, de tekens van de naderende dood. Gevoel voor stijl en voor de werking van het woord kan een dichteres die zulke regels schrijft als afsluiting telkens van een zorgvuldige voorbereiding, toch niet ontzegd worden. En dat zo veel te meer niet, waar zij van het meest dagelijkse taalmateriaal gebruik maakt zonder het in het minst geweld aan te doen, terwijl zij het niettemin met grote trefzekerheid naar de bedoelingen van haar hand weet te zetten.
Er zou in dit verband ook nog het een en ander te zeggen zijn over de wijze, waarop metriek en ritmiek in dit gedicht hun bijzondere taken vervullen. Ik zal mij evenwel tot een enkele losse opmerking beperken. Zo valt meteen de aanhef ‘Het is nog zuk uutgezöch/Mooi zommerweer’. op, omdat daarin metrum en ritme met elkaar lijken te strijden, alsof de vorm van het gedicht nog gevonden moet worden. Dat is natuurlijk maar schijn. Beide regels tezamen passen wel in het metrische schema van de volgende regels, maar ‘zommerweer’, dat als rijmwoord moet fungeren, houdt de spanning tussen metrum en ritme in stand om als het ware de inhoudelijke tegenstellingen binnen het gedicht op te roepen en zodoende te accentueren. Iets dergelijks gebeurt er met de beslissende regel ‘Mar... de rogge is dale’ tot driemaal toe, die dan echter juist in dat fatale slot met de heersende maat in harmonie gebracht wordt door het tegenstellende ‘mar’ overbodig te maken. Waarmee ik er alleen maar op wijzen wil, dat Johanna van Buren, zij mag dan een, wat misschien heten kan, ongeschoolde streektaaldichteres geweest zijn, toch maar, met wat men in dat geval even terecht haar natuurtalent noemen moet, een voor zichzelf sprekende versgevoelige muzikaliteit aan de dag legt. Daar zal ik het bij laten, omdat het nu om haar taalgebruik te doen is en niet om de dichterlijke kwaliteit daarvan als nevenverschijnsel, hoe belangrijk dat in een ander verband natuurlijk ook is.
Het taalgebruik van Johanna van Buren kenmerkt zich in de eerste plaats daardoor, dat het maar heel weinig afwijkt van het dagelijks door haar en door haar omgeving gesproken dialekt. Het maakt niet de indruk, dat zij pogingen doet, bewust noch onbewust, die dagelijks gesproken taal door een of andere ingreep tot een dichterlijke schrijftaal om te vormen. Die indruk wekt het ook dan niet, als zij meer en iets anders te zeggen heeft, dan waartoe haar taalgenoten zich alleen maar met de grootste moeite laten verleiden en wat zij in zo'n uitzonderlijk geval zeker nooit in de vorm van een te publiceren gedicht zouden doen. Daarin schuilt wellicht de eerste oorzaak van het feit, dat zij in een zo grote kring populair kon worden, en dat weer vooral niet in de laatste plaats met gedichten die de voor die kring juist zo moeilijk bespreekbare
| |
| |
onderwerpen breed uitmeten. Een en ander heeft echter tevens tot gevolg gehad, dat er in de waardering van haar dichterschap een merkwaardig, naar mijn mening onjuist onderscheid aangebracht werd tussen zulke lyrische ontboezemingen en anekdotische vertelsels over gebeurtenissen van alledag. De laatste worden door het maken van zo'n onderscheid te laag aangeslagen, omdat het zodoende de blik op het wezenlijke karakter van dit dichterschap vertroebeld.
Aan ‘De rogge is dale’, dat meestal tot die hoger geschatte verzen gerekend wordt, is het natuurlijke gebruik van het gesproken dialekt onmiddellijk af te lezen. Op één kenmerk van die gesproken taal vestig ik terloops de aandacht, al het andere moet maar voor zichzelf spreken. Ik doel op het gebruik van een terugwijzend woord als herhaling van een substantief: ‘den ieskeerl den tingelt’, r. 3, ‘in 't höffien door bleuit nog’, r. 9, ‘twee vlinders dee floddert’, r. 11, ‘het zommer det geet’, r. 25. Dergelijke terugwijzende woorden komen in de volkstaal immers heel veel voor, maar de sprekers gebruiken zulke woorden nogal vrijblijvend en willekeurig. Zij kunnen aan het voorafgaande substantief een zekere nadruk geven, meestal echter is het niet meer dan een ritmische kwestie of ze al of niet gebruikt worden. In regel r. 17, waarin een terugwijzend ‘det’ had kunnen staan, heeft de dichteres het om die reden dan ook achterwege gelaten. Die regel is overigens niet de enige die zo'n woord had kunnen bevatten. In twee andere zou dat om taalkundige redenen ook mogelijk geweest zijn, maar om verstechnische moet zoiets daar uitgesloten geacht worden: ‘Mar... de rogge dee is dale,/De döschmölle dee geet...’. De invoeging van ‘dee’ in deze regels verzwakt hun signaalfunktie zodanig, dat alleen de gekozen pregnante vorm ervan aanvaardbaar is.
Zou nu misschien de opvallende herhaling van ‘nog’, en de minder opvallende van ‘al’ in de laatste strofe eveneens samenhangen met de zo nauwe aansluiting van de door de dichteres geschreven taal bij het door haar gesproken dialekt? Het lijkt inderdaad een kenmerk van de gesproken taal, en sommigen schrikken er niet voor terug het een natuurlijk gebrek te noemen, dat herhaling van woorden niet als een storend element in betoog of vertelling ervaren wordt, ook nauwelijks als de herhaling van geen enkel stilistisch belang is. Maar dat is niet zozeer een kenmerk van gesproken taal, nog veel minder een natuurlijk gebrek, dan wel een gevolg van de wijze, waarop de spreek- en hoorhandeling zich in relatie tot elkaar voltrekken. De herhaling kan in gesproken taal net zo goed als dat in geschreven taal het geval is, een bijzonder stilistisch effect hebben. Goede sprekers en levendige vertellers weten daar
| |
| |
handig en nuttig gebruik van te maken. Johanna van Buren deed in dat opzicht voor hen zeker niet onder en als dichteres had zij wel zoveel waakzame aandacht voor haar taal- en woordgebruik, dat de herhalingen van ‘nog’ en ‘al’ niet als slordige aanpassingen aan de gesproken taal afgedaan kunnen worden.
De herhaling van ‘al’ is het gemakkelijkst te verantwoorden. Twee of meer toegevende bijzinnen ingeleid door ‘al’ komen immers nogal eens voor in gesproken zowel als in geschreven taal. De opeenvolging van aldus ingeleide bijzinnen versterken het toegevende karakter van die zinnen en daardoor de betekenis van de samengestelde zin als geheel. In dit geval ondersteunt de herhaling van het voegwoord en de daarmee bekrachtigde toegeving bovendien de afsluiting van het gedicht, die gegeven is in de twee afhankelijke zinnen met hoofdzinswoordorde. Het ontbreken van ‘mar’ aan het begin van deze regels, vergeleken met de slotregels van de voorafgaande strofen, blijkt nu dan ook taalkundig noodzakelijk te zijn. Het telwoord ‘al’ in r. 29 staat weliswaar heel dicht bij het tweede voegwoord ‘al’, maar verzwakt toch door zijn zo andere betekenis en door de effectieve herhaling van het bijna onmiddellijk daarvoor gebruikte voegwoord de uitdrukkingskracht van de zesregelig lange samengestelde slotzin van het gedicht geenszins.
Zo op het eerste gezicht lijkt het minder eenvoudig even sterke argumenten te vinden voor de opeenstapeling van het gebruik tot acht maal toe van het woordje ‘nog’. Elk van die woordjes brengt tot uitdrukking, dat er een toestand of een gebeurtenis beschreven wordt, waarvan sprake is op het ogenblik van de beschrijving. Als ze meer niet te betekenen konden hebben, zouden ze alle overbodig zijn. Ze kunnen ook inderdaad allemaal weggelaten worden zonder aan de zinsbouw schade te doen. Vaak echter heeft ‘nog’ een betekenis, die meer dan alleen maar uitdrukt, dat een toestand of een gebeurtenis op een bepaald ogenblik bestaat of plaats vindt. In ‘nog’ ligt dan de bijgedachte opgesloten, dat het beschrevene een voortzetting van een al langer bestaande toestand of een herhaling van een eerdere gebeurtenis is, en tevens, dat er een grondige wijziging in dat beschrevene verwacht moet worden. Van Dale en de handwoordenboeken laten zich over die in ‘nog’ opgesloten bijgedachte onduidelijk of helemaal niet uit, in tegenstelling tot het W.N.T., dat daar wel uitdrukkelijk op wijst.
In haar gedicht gebruikt Johanna van Buren ‘nog’ telkens in die meer uitgebreide betekenis, maar de te verwachten wijziging in het beschrevene is door de kracht van de herhaling van ‘nog’ en door de verbinding ervan met de beide slotregels van iedere strofe geen bijge- | |
| |
dachte meer. Een grondige verandering van wat beschreven wordt, ligt ook niet enkel maar in de verwachting. Die verandering staat vast en is het hoofddenkbeeld van wat ‘nog’ tot uitdrukking brengt, zo krachtig zelfs, dat het de grondbetekenis, op of tot op dit ogenblik, bij voortschrijdende herhaling meer en meer op de achtergrond dringt. De dreiging die nu besloten ligt in de op zichzelf zo eenvoudige en onschuldige woorden ‘de rogge is dale, de döschmölle geet’, wordt daardoor opgeroepen en versterkt.
Herhaling, niet als stilistische ontsporing dus, maar als effectief stijlmiddel, aangewend door een streektaaldichteres, die ook al om andere hier aangegeven redenen bewondering afdwingt met dit gedicht.
H. Entjes.
|
|