Taal en Tongval. Jaargang 33
(1981)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||
Oordelen over variatie in dialekt en standaardtaal0. Probleemstelling en beschrijving van het onderzoekDe tijd dat de dialektoloog in Vlaanderen voor zijn onderzoek een eentalig dialektsprekend publiek voor zich had loopt ten einde: praktisch alle mensen komen vrij koerant in kontakt met vormen van Nederlandse standaardtaal (ST). Dat heeft tot gevolg dat in het ‘autochtone’ dialekt meer en meer elementen aan de ST ontleend worden; dat geldt niet alleen voor de (vooral marginale) konkrete woordenschat (vgl. G. De Schutter 1980), maar ook, en waarschijnlijk zelfs in sterkere mate, voor morfologische en syntaktische kenmerken, en voor de meer abstrakte woordenschat. Nu is precies dit domein erg moeilijk in kaart te brengen: voor bepaalde veel voorkomende verschijnselen is al wel bewezen dat bandopnemingen van onvoorbereid spreken uitermate geschikt zijn, maar veel verschijnselen zullen zich om allerlei redenen wel altijd aan zo opgezet onderzoek blijven onttrekkenGa naar voetnoot1. Voor die verschijnselen zal de onderzoeker dan veelal zijn toevlucht moeten nemen tot gerichte enquêtering, waarbij de informant gevraagd wordt om een ST-zin in zijn dialekt om te zetten ofwel uit een reeks mogelijkheden die aan te strepen die in zijn dialekt voorkomt (-komen). Voor het hier gerapporteerde onderzoek is de laatste metode gekozen, omdat die het best leek aan te sluiten bij de doelstelling: een eerste heel voorlopig inzicht te krijgen in de vraag welke elementen van de ST een reële kans maken in een dialekt opgenomen te worden. Daartoe heb ik geprobeerd om oordelen i.v.m. de status van bepaalde verschijnselen in het dialekt te relateren aan oordelen over diezelfde items in de ST. Aan een aantal licentiaatsstudenten Germaanse Filologie aan de UIA werd een reeks zinnen voorgelegd met alternerende vormen die ze in | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
eerste instantie dienden te beoordelen op hun dialektstatus; de opties waren:
Met die vier keuzemogelijkheden wordt gepoogd om de enquête uit de zwart-wit-sfeer van het koerante dialektonderzoek te halen; vooral de twee laatste onderscheidingen zijn echt wel zinvol als we er rekening mee houden dat talen (dus ook dialekten) nooit volledig homogeen zijn, en dat de taalgebruiker zich min of meer bewust is van vormen van variatie in de gemeenschap waartoe hij behoort. Na de beoordeling van de integratie in het dialekt werd dezelfde reeks zinnen nog eens voorgelegd met de vraag ze ditmaal te beoordelen op hun bruikbaarheid in de ST, meer bepaald in het register ‘vlotte schrijftaal’. Er werd een vijfpuntschaal aangeboden die liep tussen 0 (= absoluut onbruikbaar in het bedoelde register) en 4 (= absoluut de beste vorm om de inhoud in kwestie weer te geven). Uit de zo verzamelde formulieren werden die geselekteerd van de informanten uit de Antwerpse agglomeratie (Antwerpen + de direkte randgemeenten die in 1982 met de stad zullen fusioneren), die opgeven koerant (ook) Antwerps dialekt te spreken (in totaal 22).
Uit de voorgelegde items (abstrakte woorden, konstruktietypes, woordvormen, enz.) heb ik uitsluitend die voor de bespreking gekozen die aan een van de volgende kriteria voldoen:
| |||||||||||||
1. Een enkele vorm in het dialekt, meer dan een in het AN1.1. Als intensiverend partikel bij een adjektief wordt enkel heel als dialektisch aanvaard (21 + 1)Ga naar voetnoot1; het krijgt ook een heel hoge waarde | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
(3.1) voor het AN. Precies dezelfde waarde vinden we in die taalvariant voor erg; het boekentaalwoord zeer daarentegen wordt vrij laag gekwoteerd (2.3).
1.2. Het kwantificerende adjektief (in: ‘de - dag/ - de dag’) is in het Antwerps zonder enige twijfel heel (20 + 0). Het krijgt ook een bijzonder hoge kwotering voor de ST (3.8), terwijl het boekentaalwoord gans het met 2.4 moet doen.
1.3. Verbuiging van het intensiverende bijwoord heel bij een verbogen adjektief (in: ‘een heel/hele grote vent’) wordt vrijwel als enige mogelijkheid in het Antwerps opgegeven: 21 + 1. In tegenstelling met de vorige gevallen wordt de eigen vorm echter voor het AN lager gekwoteerd dan de onverbogen tegenhanger (resp. 2.5 en 3.2).
1.4. De plaats van het kwantificerende woord heel voor het bepaalde lidwoord (cf. 1.2.) komt onbetwistbaar als de meest normale voor het Antwerps uit de enquête: 18 + 1, maar de ‘normale’ adjektiefplaats tussen determinator en nomen wordt door een belangrijk aantal toch ook opgegeven (7 + 5). Ook hier stellen we vast dat de ‘eigen’ konstruktie voor het AN (met 2.9) de duimen moet leggen voor de ‘eksogene’ (3.6). Bovendien blijkt die laatste hoger geëvalueerd te worden door degenen die ze niet als dialektisch opgeven (3.7) dan door degenen die ze wel in het Antwerps menen te kennen (3.3). De vier behandelde gevallen leveren t.a.v. de vraag of er interferentie is tussen de oordelen over de twee taalsystemen het volgende voorlopige beeld op: Elementen die tot het endogene (dialekt-)systeem behoren worden in principe zonder moeite als AN aanvaard (cf. 1.1. en 1.2.), maar staan eventueel een even gunstige beoordeling van synoniemen niet in de weg (cf. 1.1.). De twee gevallen onder 1.3. en 1.4. maken wel een restriktie op die algemene regel noodzakelijk: wanneer het element (de konstruktie) als een uitzondering op een algemene regel gevoeld wordt (nl. resp. de regel dat partikels niet verbogen worden, en dat adjektivische woorden tussen determinator en nomen ‘horen’ te staan) daalt de toegeschreven bruikbaarheid; dat blijkt uit 1.3, maar vooral uit 1.4.: de hele dag wordt in het AN vooral gunstig beoordeeld door degenen die de konstruktie niet als dialektisch ervaren. Daarmee wordt eigenlijk zoveel gezegd als: het AN is de ‘genormeerde’ en dus de | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
‘logische’ taal; ‘onlogische’ elementen en konstrukties horen alleen in het dialekt thuis. | |||||||||||||
2. Meer dan een vorm in het dialekt, een enkele in het AN2.1. Als voegwoord bij een komparatief wordt zowel dan (13 + 5) als als (12 + 4) in het moderne Antwerps geaksepteerd. Voor de ST is de appreciatie echter sterk verschillend: 3.5 voor dan, nauwelijks 0.9 voor als; er is geen verschil tussen de appreciaties van degenen die de respektieve woorden als ‘eigen’ ervaren en die van de anderen.
2.2. Een gelijkaardig beeld vinden we voor de keuze tussen om en van als inleiding van een beknopte bijzin bij geprobeerd: om wordt als Antwerps ervaren door 16 + 0, van door 10 + 8. Ook hier is het bewustzijn dat om de enige mogelijkheid is in de ST bijzonder groot: het krijgt 3.1 als evaluatie (tegen 0.4 voor van).
2.3. Ten slotte is er de evaluatie van subjektsvorm zij/objektsvorm haar na dan/als bij een komparatief die het zinssubjekt bepaalt: de eerste krijgt 15 + 3, de tweede 12 + 6. Heel merkwaardig is nu de evaluatie voor het AN: terwijl zij door iedereen als de best bruikbare vorm gezien wordt (3.5) zonder signifikant verschil tussen degenen die het als ‘eigen dialekt’ beschouwen en de anderen), krijgt haar een notering die met 2.1 net boven de helft uitkomt van degenen die het gebruik van die vorm als Antwerps beschouwen; de anderen verwerpen het radikaal (0.5). Het afwijkende beeld voor het laatste geval kan te maken hebben met de verschillende ontstaansgeschiedenis van de variatie in het endogene dialektsysteem: er kan geen enkele twijfel aan bestaan dat dan (geval 2.1.) uit het AN in het dialekt is doorgedrongenGa naar voetnoot1, en hetzelfde geldt van om in 2.2. De hoge waardering van de items in de ST (gedeeltelijk zeker door het onderwijs te verklaren) heeft hier blijkbaar de stoot gegeven tot de taalvernieuwing in het dialekt. In 2.3. daarentegen | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
is de AN-vorm ook de oudste in het dialekt, en de opkomst van haar moet dan ook als een autochtone ontwikkeling gezien worden: het voegwoord dan/als wordt meer en meer als een voorzetsel gevoeld, en pronomina (naar eigen waarneming vooral die van de 3de persoon, in mindere mate die van de 2de, en voorlopig nauwelijks of niet die van de 1ste) worden dan ook steeds meer in de objektsvorm gebruikt. Die ontwikkeling wordt blijkbaar afgeremd door het ‘korrekte’ gebruik in de ST; wie de nieuwe vormen toch in zijn dialekt geïntegreerd heeft kompenseert dat door de objektsvormen (zij het nog aarzelend) ook voor het AN te aanvaarden. We kunnen het zo samenvatten: vernieuwing vanuit het AN in het endogene systeem versterkt nog de appreciatie van die elementen in de gevende taal; dat is vooral duidelijk voor 2.1.: als krijgt een bijzonder lage kwotering van onze informanten. 2.3. bewijst echter dat overeenkomst van het dialektsysteem met de AN-norm niet altijd voldoende is om een evolutie daarvan weg te blokkeren; tegelijk wordt dan blijkbaar ook het normgevoel t.a.v. het AN losser. | |||||||||||||
3. Dezelfde variatie in dialekt en AN3.1. Bijna volledig gelijk zijn de oordelen over de bruikbaarheid van beu (15 + 1) en moe (15 + 2) in de zin ‘Ik ben zijn gezanik nu echt -’). Voor het AN wordt veruit de voorkeur gegeven aan het eerste (3.7 tegen 2.6). Er is geen verschil tussen de informanten naargelang van het oordeel over de bruikbaarheid in het dialekt.
3.2. Zoals onder 2.2. opgemerkt kan een objektszin (b.v. als LV bij proberen) ingeleid worden door een verbindingswoord om of (in het dialekt ook) van. Dat wordt ook door alle informanten als Antwerps ervaren (18 + 4). Daarnaast wordt door een behoorlijk aantal de beknopte bijzin zonder verbindend woord vermeld (13 + 0). Beide mogelijkheden worden ook voor het AN opgegeven; de konstruktie zonder om krijgt met 3.6 een lichte voorkeur boven die mét (3.2). Er is weer geen verschil gebaseerd op de endogeen/eksogeen-oordelen i.v.m. het dialekt.
3.3. Wat het dialekt betreft wordt die toestand praktisch gedupliceerd door een tweede geval met een beknopte bijzin, ditmaal als aanvulling bij bezig: de konstruktie met het voorzetsel met haalt 14 + 6, die zónder 11 + 3. De waardering voor dezelfde mogelijkheden in het AN ligt wel enigszins anders dan in 3.2.: de met-konstruktie krijgt 2.4, die zonder vrz. 2.8. Maar wat dat tweede betreft is er een vrij groot | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
verschil tussen degenen die de konstruktie als Antwerps ervaren (3.4) en de anderen (2.1).
3.4. Als meervoud van appel wordt zowel appelen (15 + 5) als appels (10 + 8) voor het Antwerps opgegeven. De eerste vorm krijgt ook voor het AN de hoogste waardering: 3.1 bij degenen die hem als endogeen beschouwen, 2.7 bij de anderen. Appels krijgt 2.6 bij degenen die de vorm ook als (hun eigen) Antwerps opgeven, 1.9 bij de anderen. De waarnemingen n.a.v. 3.1., 3.2. en 3.3. passen volledig bij het beeld dat ook al in 2.1. en 2.2. te voorschijn kwam: beu en de konstruktie zonder verbindingswoord zijn waarschijnlijk vernieuwingen die (o.a.) vanuit het AN te verklaren zijn; ze worden ook allebei voor die taalvorm hoger gewaardeerd dan hun (oudere) endogene alternanten. In 3.3. komt de hogere waardering voor de (oorspronkelijk) eksogene vorm alleen maar tot uiting bij degenen die hem al als hun eigen dialektvorm ervaren, maar dat is natuurlijk wel de groep die ons hier interesseert. Het laatste geval (meervoudsvorm van appel) wijkt van dat beeld af: de vorm met -en kan blijkbaar de oudste rechten in het Antwerps laten gelden, maar s-mv. lijkt zeker in het engere stadsdialekt al vrij oudGa naar voetnoot1: de Antwerpse agglomeratie ligt nu zowat op de scheidingslijn tussen een zuidelijk-centraal gebied met en-meervoud, en de rest van het Nederlandse taalgebied in België, dat overwegend s heeft (cf. het kaartje bij De Rooy 1974, 52). Eigenaardig is dat vooral onze informanten die en opgeven daarvoor steun lijken te zoeken in de status van die vorm in het AN: een beeld dus dat m.m. toch enigszins te vergelijken is met wat we ook vastgesteld hebben bij andere elementen uit het formele register van de ST (gebruik van dan bij komparatieven, en weglating van het verbindingswoord bij objektszinnen)Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
4. Een voorlopig (en heel voorzichtig) besluitHet hier gepresenteerde onderzoekje kan natuurlijk geen hogere pretentie hebben dan een aanzet te vormen tot verder onderzoek over de interferentie tussen oordelen over de bruikbaarheid van taalelementen in dialekt enerzijds, AN anderzijds. Ook i.v.m. het onderzoek van taalvernieuwing in de dialekten roept het allicht meer vragen op dan er beantwoord worden.
Interessante hypoteses lijken wel de volgende te zijn: - Taalvernieuwing door aansluiting bij het AN is vooral aannemelijk als in het AN het (oorspronkelijke) konstruktietype van het dialekt gebruikt wordt, en als tegelijk in de ST ook nog een hoger gewaardeerde variant voorkomt. Hoge waardering in de ST kan bovendien het behoud van een vorm in het dialekt bevorderen (3.4.). - Vernieuwing van het AN weg (dus: als het dialekt oorspronkelijk dezelfde vorm(en) bezat als de ST) lijkt heel wat moeilijker: in het enige geval waarin iets dergelijks vastgesteld werd (2.3.), wordt de nieuwe vorm alleen maar opgegeven door degenen die hem ook in de ST aanvaardbaar achten: de vernieuwing verloopt dus in beide taalvormen parallel.
G. De Schutter. | |||||||||||||
Geciteerde werken
|
|