Taal en Tongval. Jaargang 32
(1980)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
BoekbesprekingenAtlas Linguarum Europae (ALE). Second Questionnaire, texte établi par A. Weijnen et J. Kruijsen, Van Gorcum, Assen, 1979. Prijs: f. 39.50.In tegenstelling tot de eerste Questionnaire verschijnt de tweede uitsluitend in het Frans. In de Introduction générale wordt eerst even de ontstaansgeschiedenis geschetst. Verder wordt toegelicht hoe het net van enquêtepunten wordt aangepast. In het basisnet van ± 2.500 plaatsen worden de fonetisch-fonologische evenals de semasiologische en onomasiologische vragen afgevraagd. In een beperkter net (tussen 500 en 1.000 plaatsen) worden de vragen over syntaxis, morfologie, woordvorming, verwantschaps- en kleurbenamingen evenals een aantal groeten afgevraagd. Tenslotte laat de redaktie het aan de nationale komitees over om uit te maken voor welke plaatsen de vragen over het vee worden beantwoord; ze verwacht toch zo'n 300-tal antwoorden uit heel Europa. Er worden 3 verschillende, aan deze drie onderenquêtes aangepaste, antwoordboekjes voorzien. De redaktie verschaft aanwijzingen voor het invullen van de antwoorden, met name van de etymologisch bepaalde referentievormen en hun spelling. De fonetische ALE-spelling is tegenover het model van de Premier Questionnaire enigszins gewijzigd, en bovendien verrijkt met een uitvoerige lijst diakritische tekens (23 in getal) die vooral aan de behoeften van de fonetisch-fonologische vragen tegemoet willen komen. Hierop volgen de eigenlijke vragen. In het eerste hoofdstuk worden 55 vragen besteed aan een aantal elementaire syntaktische gegevens, waarvan men weet of kan veronderstellen dat ze in de verschillende Europese taalgroepen en diasystemen kontrasteren. Zo worden achtereenvolgens behandeld: de volgorde van onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, predikaat, bijwoordelijke bepaling, voorzetselbepaling, inversie in hoofd- en bijzin; de syntaktische uitdrukking van de negatie, de bevestiging en ontkenning en eventuele combinaties ervan. Verder volgen nog vragen over bijv. de uitdrukking van het topisch, logisch of onpersoonlijk onderwerp, over het gebruik van de casus in combinatie met telwoorden, over het gebruik van het lidwoord, over de constellatie van diverse woordgroepen, de comparatie, gebruiksmogelijkheden van diverse voornaamwoorden, de uitdrukking van bezitsverhoudingen, reflexiviteitsuitdrukking, gebruik van tempora, andere werkwoordvormen en werkwoordswoordgroepen. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de morfologie. Een eerste reeks vragen behelzen de grammatikale morfologie, nl. de mogelijkheden om met echte afleidingen (affixen) de grammatikale funktie van een lexeem aan te geven. Bij elk van die vragen wordt echter ook geïnformeerd naar de mogelijkheden om dezelfde funktie op een andere (syntaktische of lexicale) manier uit te drukken. Zo worden alle woordsoorten overlopen in 42 vragen. Een tweede reeks vragen behandelt de woordvorming als zodanig: samenstelling en afleiding en voorkeur voor één van beide; verschillende vormen van samenstelling naargelang van de samenstellende leden, soorten afleiding zoals ‘feminisering’, augmentatief, diminutief, hypocoristicon, pejoratief, overgang van één woordsoort | |
[pagina 233]
| |
naar een andere door affigering. Speciaal wordt hier geïnformeerd naar de woordvorming van bepaalde telwoorden, blijkbaar met de bedoeling om er relikten van oude telstelsels in terug te vinden. Dit hoofdstuk sluit af met de vraag naar een aantal morfosemantische kenmerken van het werkwoord. Bij de vragen over de fonologie in het derde hoofdstuk rijst onmiddellijk een fundamenteel metologische kwestie: wat is de plaats van de fonologische komponent in de taalstruktuur en welke definitie van het foneem zal voor de invullers gelden? De redaktie kiest voor een traditioneel taxonomische opvatting van het foneem: ‘een perceptionele eenheid van de oppervlaktestruktuur, het kleinste ondeelbare segment van de oppervlaktestruktuur of van het continum van spraakklanken’. (p. 98) Er wordt gevraagd om op die basis een foneeminventaris op te maken, met opgave van de allofonen, de artikulatorische distinktieve kenmerken en de leenfonemen. Ook de strukturele waarde van de ‘lengte’ van de vokalen en konsonanten wordt opgevraagd, evenals het systeem van bepaalde opposities. Een onderdeel dat speciaal de historische klankleer zou behandelen behoorde tot het oorspronkelijke opzet van de ALE, maar in een groot gedeelte van het bestreken gebied blijkt daarvoor onvoldoende voorstudie gedaan te zijn. Het lexicologische gedeelte in het vierde hoofdstuk valt uiteen in 3 delen. Het uitvoerigste is dat waarin 3 woordvelden in de klassieke betekenis (nl. de woorden voor verwantschapsaanduiding, de namen van de kleuren en een aantal groeten) en één werkelijkheidsveld (nl. de woordenschat i.v.m. vier huisdieren: schaap, rund, paard, varken) worden opgevraagd. Het onomasiologisch gedeelte vraagt naar 275 begrippen uit de algemene woordenschat, gerangschikt volgens het begrip en systeem van Hallig en von Wartburg. Dat is eigenlijk een vervolg op de Premier Questionnaire, en is vooral ook als aanvulling bedoeld bij wat vroeger al uit de nationale of regionale dialektatlassen of woordenboeken kon worden gekompileerd. Deze vragen zijn volgens de redaktie geredigeerd met het oog op de studie van oude en moderne culturele expansies, en eveneens met het doel hypoteses over semantische universalia te toetsen of gewoon om meer informatie in te winnen over bepaalde culturele domeinen die in de Europese taalgeografie verwaarloosd werden. Tot slot volgen 18 semasiologische vragen die vooral taalhistorisch gericht zijn. De zes eerste behandelen substraatverschijnselen, de overige de expansie van enkele Arabische, Turkse en Hongaarse woorden met een grote verspreiding.
De syntactische, morfologische en fonologische hoofdstukken zijn uitsluitend in te vullen op grond van een degelijke voorstudie van het dialekt. In hoeverre de resultaten ook wetenschappelijk gelijkwaardig en onderling vergelijkbaar zullen zijn, zal af moeten hangen van zeer strikte afspraken tussen de nationale komitees en strikte voorschriften aan alle invullers. H. Ryckeboer | |
Ha.C.M. Ghijsen, Woordenboek der Zeeuwse Dialecten. Zesde druk. Jubileumeditie ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek. Amsterdam-Brussel, Elsevier, 1979. XIII, 1232 blz, één portret, 15 taalkaartjes. Prijs: f 171,00.In 1959 verscheen de eerste aflevering van het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten (WZD), in 1964 de laatste. Daarmee was de eerste druk van dit Zeeuwse | |
[pagina 234]
| |
monument voltooid. Niemand kon op dat moment vermoeden dat het nog ooit tot een zesde druk zou komen. Wel nam men zich toen in 1964 wel voor door te gaan met het werk: aanvullen, verbeteren en bijschaven. Dat gebeurt tot op de dag van vandaag. Deze zesde druk is wat de tekst en de kaartjes betreft geheel gelijk aan de derde. In die derde editie was met de hulp van Dr. Jo Daan de tekst van het voorwerk, blz. VII-X, en de bijschriften bij de kaartjes omgewerkt, respectievelijk veranderd. De enige echte nieuwigheid van deze druk is de verandering van uitgever; de firma Van Goor werd opgevolgd door Elsevier. ‘Een reeds voltooid woordenboek dat aan de moderne dialectologische eisen voldoet’, is het al eens genoemdGa naar voetnoot1. Het woordenboek is altijd lovend besproken. Kritiek was altijd van ondergeschikt belang en richtte zich veelal op details. Toch is het misschien wel goed na een lovend citaat ook een wat kritischer te geven. Het betreft de afbeeldingen die bedoeld zijn om verdwijnende en reeds verdwenen zaken aanschouwelijk voor te stellen en om op sommige punten, vooral als het om vaktermen gaat, de tekst te ondersteunen. ‘En juist in dat opzicht zijn de illustraties in vele gevallen helaas niet als geslaagd te beschouwen. De afbeelding van de Waleploeg b.v. schijnt volledig op fantasie te berusten’Ga naar voetnoot2. Nu wil ik hier meteen opmerken dat deze kritiek staat in een kontekst waaruit ik graag ook het volgende aanhaal: ‘Het is een onuitputtelijke bron voor de kennis van het Zeeuwse dialect in al zijn varianten’Ga naar voetnoot3. De meest uitgebreide en tevens ook de meest originele bespreking schreef wijlen Michiel de VisserGa naar voetnoot4. Hij geeft heel nauwgezet enkele feiten aan, vooral op het gebied van de klankleer, vanuit zijn uitnemende kennis van het dialect van het Land van Axel. Ik noem deze verschillende besprekingen van anderen niet om uit de impasse te geraken waarin de recensent van een ongewijzigde zesde druk verzeild kan raken; ik wil er juist op wijzen, dat een woordenboek dat zo intensief gekocht en gebruikt wordt, dat zo voordelige handelswaar blijkt te zijn geworden, meer waard is dan herdruk op herdruk zonder op de desiderata ernstig in te gaan. Mocht het ooit tot een zevende druk komen, dan zal het weinig zinvol zijn deze totaal te wijzigen, dat zou voor de bezitters van oudere drukken een kleine ramp zijn. Het lijkt me beter de vroeger al in het vooruitzicht gestelde ‘Aanvullingen’ in een apart boek onder te brengen, met een degelijke dialectgeografische inleiding. Wellicht is het dan ook mogelijk correcties op de illustraties te geven en achter de verkort weergegeven plaatsnamen de codenummers te geven zoals die bij dialectologen in gebruik zijn. Voor de kaartjes zou men overigens ook gebruik moeten maken van het deel Zeeland van de officiële door Kloeke ontworpen grondkaart ten behoeve van het dialectonderzoek in Noord- en Zuid-Nederland. | |
[pagina 235]
| |
Het is de plicht van de dialectologische centra de Zeeuwsche Vereeniging met raad én daad ter zijde te staan. J.B. Berns | |
L. Pietersen, Taalsociologie. Minderheden, Tweetaligheid, Taalachterstand. Wolters-Noordhoff Groningen, 1980.De eerste druk van dit boek verscheen in 1976 en werd in dit tijdschrift besproken in 1977. Aan deze tweede druk is volgens het voorbericht weinig veranderd, behalve dat een paragraaf over de rol van de taal in de vrouwenbeweging is toegevoegd, evenals een register. Daar er van linguïstische zijde nog geen publikatie is verschenen die beschouwd kan worden als ‘een niet te moeilijke inleiding voor degene die wil weten hoe onze taalmaatschappij in elkaar zit’, kan ik deze tweede druk met evenveel genoegen aankondigen als de eerste. De paragraaf over taal en vrouwenbeweging is in hoofdzaak gebaseerd op de publikatie Vrouwentaal en mannenpraat, een verzameling studies die in 1978 is verschenen, en op enkele andere publikaties over het onderwerp, taal en sekse. Met de ruim 13 bladzijden is hieraan voldoende aandacht besteed. De literatuuropgave is aangevuld met deze publikaties over taal en sekse, met enkele studies van J.M. Wijnstra en misschien nog een enkele andere titel. Daarmee is het onevenwichtige karakter van deze bibliografie, dat ik bij de bespreking van de eerste druk signaleerde, niet verdwenen. Een belangrijke aanwinst is het register, dat het boek veel bruikbaarder maakt.
Jo Daan |
|