Taal en Tongval. Jaargang 31
(1979)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
BoekbesprekingenHelmut Schüwer, Wortgeographische und etymologische Untersuchtingen zur Terminologie des Ackerwagens. Wagenarme und Langbaum im Westniederdeutschen. Niederdeutsche Studien 24. Böhlau Verlag. Köln. Wien. 1978 (XII, 326 S., 3 Karten).Het boek is een bewerking van een dissertatie uit 1977, van de Wilhelms-Universität te Münster in Westfalen. Uit de titel blijkt niet dat behalve aan woordgeografische en etymologische aspekten ook aandacht besteed is aan de historische ontwikkeling van de aangeduide zaken en aan de samenhang van woord en zaak. Juist hieraan ontleent het boek een groot deel van zijn belangrijkheid; cultuurhistorische en taalhistorische vernieuwingen blijken soms vergelijkbare ontwikkelingen in tijd en ruimte te hebben. Het tweede hoofdstuk geeft in beknopte vorm een indruk van het ontstaan en de verbreiding van de landbouwwagen en van de verschillende constructies die in de loop der tijden in verschillende gebieden zijn toegepast. Het materiaal voor deze studie is verkregen met behulp van twee vragenlijsten, die in 1950 en 1965 werden verzonden naar basisscholen in het nederduitsche taalgebied. Op de eerste werd gevraagd naar de ‘Langbaum’ en de voorste, op de tweede naar de achterste ‘Wagenarme’, een woord waarvoor ik vergeefs een Nederlandse vertaling heb gezocht. Het gaat om de verbinding van de dissel aan de voorkant, de bevestiging van de achteras en om de lange balk die voor- en achteras verbindt. Uit de afbeeldingen die achter de tekst zijn opgenomen blijkt duidelijk om welke onderdelen van de wagen het gaat; hiermee wordt tevens een duidelijke toelichting gegeven op de ontwikkeling van de wagen in de loop der eeuwen. Uit het materiaal zijn een groot aantal woorden te voorschijn gekomen die stuk voor stuk worden besproken: de fonetische en etymologische aspekten, de grondbetekenis, de zaken die er ook mee aangeduid kunnen worden, dus alle mogelijke taalkundige aspekten van het woord. Ze worden stuk voor stuk in de inhoud genoemd, zodat een vergelijking van de typen gemakkelijk is. In dit hoofdstuk zijn twee tabellen opgenomen waarin de woorden zijn opgenomen met de grondbetekenis en de indogermaanse vorm, en waarin de naamgevingsmotieven zijn aangegeven, de vorm en de funktie. De vorkvorm blijkt vaak aanleiding te zijn geweest voor de naam, zoals ‘Gabel’ en ‘Arme’, maar ook de overeenkomst met lichaamsdelen is dat geweest, zoals in ‘Tung’, ‘Becken’, ‘Lipp’ enz. In 3.2.3 wordt erop gewezen dat het verschil tussen woord- en zaakgrenzen soms ontstaat doordat niet de vorm het belangrijkste naamgevingsmotief is, maar de funktie. De vorm kan veranderen terwijl de funktie dezelfde blijft. En daardoor kunnen woord en zaak een verschillend verbreidingsgebied krijgen. In 3.3 worden de woorden voor de ‘Langbaum’ besproken en wordt een poging gedaan de herkomst vast te stellen. Het gehele noordwestelijke nederduitse gebied heeft ‘Langwagen’, maar vormen hiervan komen ook voor in Denemarken, | |
[pagina 246]
| |
Zweden en Nederland; deze Nederlandse vormen heeft de schrijver ontleend aan dialektwoordenboeken, het Middelnederlands woordenboek heeft hem geïnformeerd over de ouderdom van de term. De etymologie van ‘wagen’ is onzeker, maar op grond van de klankvorm in Westfalen en die streken van Nederland waar de lange en gerekte a verschillend worden uitgesproken heeft hij de samenhang met wagenvoertuig vastgesteld en een mogelijke samenhang met wage-weegschaal verworpen. In 4, de samenvatting, bespreekt de schrijver het kaartbeeld van de kaarten. Op de drie kaarten ziet hij een driedeling: een noordwestelijk, een noordoostelijk en een zuidelijk gebied die samenhangen resp. met de aangrenzende, niet-onderzochte gebieden. De oudste benamingen zijn te vinden in het noordwesten en deze zijn vanuit het oosten en zuiden beïnvloed door nieuwe vormen. Hetzelfde geldt voor de constructies; ook hier heeft het noordwesten de oudste vorm, die vanuit het oosten en zuiden is verdrongen door de jongere vorkconstructie. Deze overeenkomst tussen zaak- en woordverspreiding doet aannemen dat de verandering van de constructie de oorzaak is geweest van de naamsveranderingen. Hetzelfde verschijnsel is ook bij andere onderdelen van de boerenwagen te constateren. Oude namen zijn vaak bewaard als de funktie van een nieuw onderdeel dezelfde was als die van het oude. Met kaarten en tekst heeft de schrijver waarschijnlijk gemaakt dat extralinguale elementen de belangrijkste oorzaak zijn van naamsverandering. Maar ook dat enkele woordgrenzen afhankelijk zijn van oude territoriumgrenzen, daar ze op de drie gegeven kaarten, maar daarnaast ook op vele andere kaarten, verschijnen; dat zijn met name de benedenloop van Weser en Elbe. Naast extralinguale krijgen ook internlinguale faktoren ruime aandacht, zoals synonymie, polysemie, en homonymie. In de samenvatting van de etymologische resultaten wordt nog eens de nadruk gelegd op het feit dat de vorm en de funktie de belangrijkste faktoren zijn geweest in de naamgeving; het zijn vooral de vorkvorm, het gepaard-zijn, de bevestiging en de draaifunktie die in de naamgeving het meest opvallen. Het werk is een uitvoerige en gedegen studie volgens de methode die wel wordt aangeduid met ‘woord en zaak’. Het is gebaseerd op een uitvoerige studie van het woordmateriaal tegen de achtergrond van een voldoende betrouwbaar zaakmateriaal. Alleen zó was het mogelijk het verband te leggen tussen woorden en zaken en een inzicht te krijgen in de samenhang van naam en funktie. Het boek bezit alle onderdelen die het voor de lezer erg bruikbaar maken: een uitvoerige inhoudsopgave, duidelijke tekeningen en kaarten die overal waar het nodig is de vereiste toelichting geven, vermelding van de uitzonderingen ter toelichting van de kaarten, en een zeer uitvoerige literatuuropgave. Uit deze literatuur is de informatie gekomen, maar ook is de behandelingsmethode van oudere publikaties hier en daar het voorbeeld geweest. Met name moet hier gewezen worden op de bespreking van de semantische problemen, waarin de schrijver niet uitvoerig, maar wel aanduidenderwijze de zienswijze van J. Goossens' ‘Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg’ is gevolgd ter verklaring van het optreden van synoniemen in menggebieden en van de ontwikkelingen die hebben geleid tot het opheffen daarvan. Zo is de oude beproefde manier van behandeling met een jongere verklaringsmethode verrijkt.
Jo Daan. | |
[pagina 247]
| |
Jürgen Eichhoff, Wortatlas der deutschen Umgangssprachen. Zweiter Band. 50 (= 1-40 en 41-50) blz. + 71 kaarten + ongepagineerde vragenlijst + los systematisch plaatsnamenregister. Francke Verlag. Bern und München. 1978. Paperback SFr. 48, -, gebonden SFr. 68,-.Het eerste deel van Eichhoffs atlas is in deze jaargang van dit tijdschrift besproken in een review article, getiteld Een woordatlas op taalpragmatische grondslag. Het tweede deel is omvangrijker dan het eerste. Weliswaar bevat het geen aparte inleiding, maar het heeft wel meer kaarten (genummerd van 55 tot 125), die evenals die van het eerste deel door technische commentaren worden voorafgegaan. Bovendien is achter de kaarten Eichhoffs vragenlijst afgedrukt en sluit het deel met een woordregister op de gehele atlas. Het eerste deel bevatte een systematisch register van de onderzochte plaatsen, het tweede heeft er bovendien een alfabetisch register van. De paginering van het register (41-50) op het einde van het werk laat vermoeden dat oorspronkelijk gepland was het aan de kaarten te laten voorafgaan en dat dit plan op het laatste ogenblik gewijzigd is. De opzet en het linguistische belang van dit werk heb ik in mijn bespreking van het eerste deel toegelicht. Zijn betekenis voor de studie der ontwikkeling van de woordenschat van het Duits in het noorden van de Bondsrepubliek en de DDR heb ik behandeld in een artikel Zum Verhältnis von mundartlichem und umgangssprachlichem Wortschatz in Niederdeutschland in Gedenkschrift für Heinrich Wesche, Neumünster. 1979. Hier beperk ik er mij toe, op verschillen tussen de kaartenverzamelingen van deel I en deel II in te gaan. Het eerste deel is een zuivere woordatlas. Het tweede is dat tot en met kaart 102. Dan volgen kaarten van twee interjecties (103 eben/halt, 104 nicht wahr?) en dan twee gevallen op de grens van lexicon en syntaxis (105 nicht mehr/nimmer, 106 es gibt). Daarop volgen twee verspreidingskaarten van één woord (107 Laib ‘rundes Brot’, 108 Mitschnacker ‘Kinderentführer). De volgende drie kaarten zijn accentkaarten (109 Tábak/Tabák, 110 Káffee/Kaffée, 111 Túnnel/Tunnél; deze kaart is ook genuskaart: der/das Tunnel), dan komt de klankgeografie aan de beurt, en wel het consonantisme (112 Ch- in China, 11 -s- in erste, 114 -tz- in letzte, 115 de uitspraak van de g- als j in gehabt; hier hadden we natuurlijk ook graag de verspreiding van de velare fricatief gekend). Hoe kaart 116 genoemd moet worden weet ik niet. Het gaat om de realisaties van de ontkenning nicht. Eichhoff neemt blijkbaar aan dat dit een klankkaart is, maar hij heeft ook iets met woordenschat en met syntaxis te maken. Op kaart 117 gaat het om het vaste voorzetsel in verkaufen für/um, kaart 118 geeft de verspreiding van de apocope van -e in Leute, 119 die van de umlaut in het meervoud van Wagen, 120 die van mir als persoonlijk voornaamwoord eerste pers. pl. subject, 121 die van de diminutiefuitgangen in Häuschen. Kaart 122 is een verspreidingskaart van de diminutiefuitgang -(e)rl in het woord voor ‘kleiner Hase’. Kaart 123 geeft de verdeling van umlaut en niet-umlaut in er schläft, 124 die van zwak en sterk voltooid deelwoord van hauen, 125 die van de hulpwerkwoorden van het perfectum in ich habe/bin/war auf dem Stuhl gesessen. Vanzelfsprekend zijn de kaarten 103-125, die niet bij de titel van het werk passen, een welkome toegift, maar zij maken als verzameling toch een disparate indruk en kunnen niet als een beknopte geografie van de grammatica der Umgangssprache beschouwd worden. Zij zijn ten hoogste een aanloop er naar toe, maar hebben wel de verdienste te signaliseren | |
[pagina 248]
| |
dat er ook een Laut-, Formen- und Syntaxatlas der deutschen Umgangssprachen zou moeten komen. Ook bij de woordkaarten is er een opvallend verschil met het eerste deel. Daar ging het om benamingen van algemeen bekende begrippen uit het dagelijkse leven in zijn ruime verscheidenheid. Hier heeft de meerderheid van de kaarten iets met eten en drinken te maken. Dat geldt gesloten voor de groepen 55-73 en 89-98 en bovendien min of meer ook voor de kaarten 76, 78, 79 en 84. Daarbij is de Duitse keuken - op het gevaar af dat de buitenlandse gebruiker niet steeds zal weten waar het om gaat - goed vertegenwoordigd (60 ‘Napfkuchen’, 61 ‘Berliner Pfannkuchen’, 66 ‘Kloss’, 68 ‘Kartoffelpuffer’, 69 ‘Mehlschwitze’, 70 ‘Mehlklümpchen in der Sosse’, 72 ‘dicke Milch’, 90 ‘Meerrettich’). Er zijn ook een paar kaarten met benamingen voor typisch moderne dingen bij (77 ‘Plastik’, 86 ‘Blue Jeans’). Samenvattend kan gezegd worden dat het geheel van de kaarten der twee delen een goede doorsnede van de regionaal gedifferentieerde woordenschat van het dagelijkse leven oplevert. Het tweede zet daarbij een paar accenten, waarvan ik er een (de moderne begrippen) graag wat krachtiger had gezien. Eichhoff heeft de Duitse taalkunde en de dialectologie met zijn atlas een belangrijke dienst bewezen. Het Nederlandse taalgebied zou er een tegenhanger van moeten hebben. J. Goossens. | |
P.J.G. Schelberg, Woordenboek van het Sittards Dialect. Amsterdam, Editions RODOPI, 1979. Amsterdammer Publikationen zur Sprache und Literatur, Bd. 40. LXIX en 596 blzz. Illustraties en één losse kaart. [Prijs f 40,-].In 1974 kwam onder auspiciën van de Sittardse VVV een heruitgave tot stand van de uit 1927 daterende Zittesjen A.B.C. van L. van der Heijden. Deze reprint was velen die de oorspronkelijke uitgave niet (meer) bezaten een welkome aangelegenheid. Nu, vijf jaar later, verschijnt er een ruim zeshonderd bladzijden tellend Sittards woordenboek en op het ogenblik dat ik deze bespreking schrijf, is het werk al uitverkocht en beraadt men zich er ernstig over een tweede druk te laten uitkomenGa naar voetnoot1. De uitgave van dit werk is mogelijk gemaakt door de inspanningen van de auteur, de stichting ‘Nicholas Reubsaet’ en het gemeentebestuur van Sittard. De Limburger Prof. Dr. C. Minis, de uitgever van de ‘Amsterdammer Publikationen’ nam het in zijn reeks op. Na een voorwoord van de burgemeester van Sittard, het bestuur van de stichting ‘Nicholas Reubsaet’ en van Prof. Minis volgt een overzicht van de geschiedenis van Sittard door de eeuwen heen van de hand van N.G.H.M. Eussen, de gemeentearchivaris. Daarna komt een inleiding door de samensteller, een dankwoord aan allen die op een of andere manier hun medewerking gaven, een opsomming van de eigenaardigheden van het Sittards dialect, aanwijzingen voor de uitspraak; vervolgens een lijst van afkortingen, gevolgd door een lijstje van in verkorte vorm weergegeven literatuur, dan de literatuurlijst en een lijst van illustraties. Dit alles beslaat lxxvii blzz. Het eigenlijke woordenboek telt 508 blzz. | |
[pagina 249]
| |
Het boek wordt besloten met een hoofdstuk getiteld ‘Kenjerspeelkes’, kinderspelen, waarin maar liefst 74 jongens- en meisjesspelen worden beschreven (blz. 512-596). Door een toevallige ontmoeting in het vroege voorjaar van 1977 van twee Sittardse schoolmakkers, waarvan de heer Schelberg er één was, is het plan om een eigen Sittards woordenboek in het licht te geven concreet geworden. ‘Pierre J.G. Schelberg blijkt in zijn leven geen vrij ogenblik onbenut te hebben gelaten voor het verzamelen en op schrift stellen van woorden, idioom en gezegden van (...) het Sittards dialect’, getuigt het stichtingsbestuur in zijn voorwoord. Men zal dat, zijn woordenboek doorbladerend, graag beamen. De andere schoolmakker, Marcel M.J. Muyres, vroeg aan vrienden en relaties bij gelegenheid van het veertig jarig bestaan van het in 1937 door hem opgerichte bedrijf, geldelijke bijdragen teneinde een fonds te kunnen vormen om de uitgave van het woordenboek mogelijk te maken. Het beheer over de gelden werd overgelaten aan een extra hiervoor in het leven geroepen stichting. Men kan niet zeggen, dat Sittard slecht bedeeld is met dialectologische literatuur: in 1927 verschijnt de ‘Zittesjen ABC’, in 1953 wordt posthuum de ‘Sittardse diftongering’ van Dols uitgegeven en in 1977 neemt het Rheinisches Archiv als nr. 98 de dissertatie van D. Otten op: ‘Schreibtraditionen und Schreibschichten in Sittard im Zeitraum von 1450-1609’. Maar volgens Schelberg was er reeds lang een behoefte aan een eenvoudig en voor de gewone man goed leesbaar woordenboek. Van der Heijden is er niet in geslaagd zijn enkele jaren na 1927 samengestelde ‘Nuje en vermeerderde Zittesjen A.B.C.’ uitgegeven te krijgen. Voor dit woordenboek is dankbaar gebruik gemaakt van dat manuscript. Het is hier niet de plaats in te gaan op het hoofdstuk over de historische ontwikkeling van Sittard. Het is helder en overzichtelijk geschreven en geeft een schat aan historische feiten. Voor een juist en eerlijk oordeel over dit woordenboek is het nodig te kijken naar wat de samensteller zelf als zijn doelstelling zag. Hij heeft willen voldoen aan ‘de reeds lang aanwezige behoefte aan een eenvoudig en voor de gewone man goed leesbaar werk’ (blz. xlvii); op blz. l somt hij in 5 punten het doel van deze uitgave op, maar het samenstellen van een eenvoudig, goed leesbaar werk, blijft de hoofdtaak; het ontwerpen van een bruikbare Sittardse spelling is daarbij meegenomen. In het hoofdstuk ‘Eigenaardigheden van het Sittardse dialect’ worden achtereenvolgens behandeld: sleep- en stoottoon, assimilatie en clisis; er wordt een overzicht gegeven van de Sittardse representanten van de Nederlandse klinkers en medeklinkers; aan de orde komen voorts: aspecten van de vervoeging van het werkwoord, het voorkomen van genus-n en verbindings-n; de meervoudsvorming van de zelfstandige naamwoorden, verzamelnamen, de vorming van verkleinwoorden en iets over de voornaamwoorden. Het zijn slechts de meest opvallende verschijnselen die hier aan de orde komen. De aanwijzingen voor de uitspraak (blz. lxvii-lxxx) worden verduidelijkt met voorbeelden van woorden uit Frans of Duits; zo staat het teken ae voor de klank die men hoort in het hd. Bär of in het Franse mère. De literatuurlijst is zeer verschillend van inhoud; beter ware het geweest een onderscheid te maken tussen literatuur die van taalkundig belang is en waaruit bouwstoffen geput zijn voor dit woordenboek en meer algemene werken als ver- | |
[pagina 250]
| |
klarende en etymologische woordenboeken. De dialectbibliografie van Meertens-Wander heeft Schelberg helaas niet gekend, want daar wordt onder Sittard meer literatuur opgesomd. Of het een werkelijk gemis is blijft de vraag, want het verwerken van literaire bronnen in een dialectwoordenboek is een hachelijke zaak. Men komt algauw in de verleiding dit woordenboek te gaan vergelijken met de oude ‘Zittesjen A.B.C.’. Het eerste wint het zonder meer op het punt van omvang en uitgebreidheid. Bij een steekproef blijkt het grote woordenboek duidelijker en meestal uitvoeriger te zijn waar het de toelichtende omschrijvingen betreft. Het siert Schelberg dat hij Van der Heijden niet klakkeloos overgeschreven heeft. Ik trof één geval aan, dat in de oude ‘A.B.C.’ in al zijn beknoptheid juister werd omschreven dan in het grote woordenboek; onder het trefwoord Dutsj geven beide dezelfde uitdrukkingen; Schelberg volstaat slechts met de vertaling ‘Duits’, terwijl Vander Heijden opmerkt: ‘ook: “Diets”’. Hierdoor krijgt de zegswijze ‘Doe höbs toch 'n dutsje tóng in de móntj’ meer reliëf. Het meest gangbare woord voor wat men tegenwoordig ‘Duits’ noemt is in het Limburgs toch ‘Pruus’; met slechts de vertaling ‘Pruis’ komt dit woord er bij Schelberg wat bekaaid af. De vraag of de auteur aan het door hem gestelde doel voldaan heeft, wil ik met een volmondig ja beantwoorden. Het Woordenboek van het Sittards dialect laat zich lezen als een roman. Dat geldt echt niet alleen voor de folkloristische en historische gegevens die zo smakelijk gepresenteerd worden, maar ook voor de hier verzamelde rijke en geschakeerde woordenschat. Pierre Schelberg is een goed stilist; hij kan in kort bestek op levendige en boeiende wijze veel vertellen, dat gaat met name op voor zijn beschrijvingen van lokale typen als Frans Saive, de Pikman (blz. 312-316) en Zėfke Mols (blz. 245-250), om slechts twee voorbeelden te noemen. Het boek is typografisch een lust voor het oog; de keuze van het lettertype en de bladspiegel veraangenamen de lectuur. Om het levende Sittardse dialect te demonstreren aan de hand van een omschrijving van kinderspelen lijkt me werkelijk een vondst. Het getuigt in ieder geval van werkelijkheidszin. Juist bij het mondeling doorgeven van spelregels is er sprake van levend dialect. Men kan natuurlijk kritiek hebben op onderdelen. De taalkundige inleiding is wat onsamenhangend en vergeleken met het lexicale deel (dat de hoofdmoot is uiteraard) veel ‘amateuristischer’. Een misverstand is het te denken dat gangbare taalkundige termen als assimilatie, collectivum duidelijker worden als men ze vertaalt. Onder het kopje ‘Voorkomende klinkerveranderingen’ wordt wel wat erg makkelijk omgesprongen met de tegenstelling Nederlands-Sittards: nl. a en aa in Sittards äömke en vräöchske (adempje, vraagje) is niet verklaard met het aannemen van een overgang van a, aa tot äö [œ:], om slechts een voorbeeld te noemen. Het zuivere en ongeschonden karakter van het Sittards doorheen de eeuwen toont men niet aan door een aantal willekeurig gekozen Sittardse woorden en hun equivalenten in het mnl., het mnd. het nnl. en nhd. naast elkaar te zetten. Het ware beter geweest ook de taalkundige inleiding, evenals de geschiedkundige toe te vertrouwen aan een deskundige. Bij dit alles mag men niet uit het oog verliezen, dat het om de presentatie en niet om de feiten gaat. P.J.G. Schelberg heeft voor Sittard een monument | |
[pagina 251]
| |
gemaakt. Met dit woordenboek heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd aan de Nederlandse dialectologische literatuur. Ook volkskundigen en lokale geschiedschrijvers zullen dankbaar zijn voor de vele kostbare gegevens.
J.B. Berns. | |
Taal en sociale integratie (Langue et intégration sociale - Language and Social Integration) 1. Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden. VUB. Pleinlaan 2, 1050 Brussel. 1978. 309 blz. 450 BF.Een konstante bron van verwondering bij buitenlandse sociolinguïsten vormt het gebrek aan wetenschappelijke studies over taal- en kultuurtoestanden in België, teoretisch een paradijs voor sociologisch, socilinguïstisch en kultuurhistorisch onderzoek. En blijkbaar hoe heter de brij - of hoe komplekser de problematiek - hoe wijder de boog waarin allerlei onderzoekers eromheen lopen: de toestand in Brussel is vrijwel kompleet buiten de belangstellingssfeer van linguïsten, sociologen en historici gebleven. Aan die situatie wil het ‘Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden’ van de VUB kennelijk wat gaan doen. Het studieveld dat - grotendeels impliciet - in de eerste publikatie van dit Centrum wordt geschetst is immens, wat wel zal verklaren waarom direkteur Dr. E. Witte in haar ‘Ten Geleide’ geen geïntegreerde visie geeft op de uiteindelijke doelstellingen: wat men (voorlopig) wil bereiken wordt in de vaagst mogelijke bewoordingen aangeduid als het verzamelen van ‘valabele en meetbare gegevens (...) over de wijze waarop verschillende taalsystemen gehanteerd werden in Brussel vanaf de 18de eeuw tot heden’ (blz. v). Het ontbreken van uitgebreide wetenschappelijk verantwoorde voorstudies maakt het blijkbaar zelfs onmogelijk om in dit stadium een min of meer systematisch repertorium van gewenste deelonderzoeken op te stellen, of om aan te geven hoe het linguïstische, sociologische, sociolinguïstische en historische onderzoek uiteindelijk in een algemeen beeld moet gaan konvergeren. De klaarblijkelijke onzekerheid i.v.m. de finaliteit van het hele projekt zal ook wel verklaren waarom de aard van de reeks (?) ‘Taal en Sociale Integratie’ niet nader gespecificeerd is: voorlopig dient de reeks zich aan als een verzameling voorstudies, waarin ook relevante teksten van niet-‘Centrum’-leden een plaats kunnen krijgen. Dat het om een periodieke publikatie gaat wordt gesuggereerd door de vermelding van een redaktieraad (bestaande uit de leden van het Centrum), die ook toevallige bijdragen van buitenstaanders zal beoordelen. Een eventuele syntese van onderzoeksresultaten wordt niet in het vooruitzicht gesteld. De aangeboden artikelen zijn met een enkele uitzondering - de overigens goed gedokumenteerde bijdrage van Piet van de Craen over ‘Methodologische implicaties van sociolinguïstisch onderzoek’ (blz. 1-20) - direkt op Brussel betrokken, en geven alvast een overtuigend beeld van de kompleksiteit van de Brusselse problematiek.
a. Een status quaestionis van de belangrijkste lakunes van onze kennis i.v.m. inherente kenmerken van (vooral Nederlands-)Brusselse taalvarianten, en i.v.m. attitudes van Brusselaars t.o. daarvan brengt Hugo Baetens Beardsmore in ‘De onbekende elementen in linguïstisch onderzoek over Brussel’ (blz. 21-31). | |
[pagina 252]
| |
b. Materiaal voor het verkrijgen van inzicht in de zuiver-linguïstische kant van het probleem krijgen wij in dit deel niet aangeboden, maar er zijn wel twee artikelen die ingaan op kommunikatieve aspekten van het taalgebruik: - Stella Tulp behandelt in ‘Reklame en tweetaligheid. Een onderzoek naar de geografische verspreiding van franstalige en nederlandstalige affiches in Brussel’ (blz. 261-298) een deel van het taalbeeld waarmee de Brusselaars en de talrijke forenzen in de hoofdstad op straat gekonfronteerd worden. - F. Louckx: ‘Het taalkundig integratieproces van de nederlandstaligen in Brussel’ (blz. 199-228) brengt aan de hand van een groot aantal parameters, die zowel het privé- en beroepsleven als de semi-officiële en officiële sfeer betreffen, een serieuze relativering in een aantal vooroordelen i.v.m. het verfransingsproces, met name dat dat niet zo irreversibel lijkt te zijn als wel eens beweerd wordt, maar dat het anderzijds wel even sterk (voor sommige aspekten zelfs sterker) lijkt te zijn bij de zogen. Vlaamse ‘elite’ als bij andere bevolkingsgroepen.
c. Het historisch onderzoek wordt in deze bundel vertegenwoordigd door drie studies: - Eliane Gubin: ‘La situation des langues à Bruxelles au XIXe siècle à la lumière d'un examen critique des statistiques’ (blz. 33-79) is vrij heterogeen van inhoud: hoewel de bedoeling wel in de eerste plaats is geweest om aan bronnenstudie (de gegevens van ‘talentellingen’) te doen, wordt de auteur meer dan eens gedwongen om een standpunt in te nemen t.o.v. gedragskonditionerende faktoren in deze materie; daarbij legt ze m.i. te veel nadruk op de reaktie van de Brusselse bevolking t.o.v. de opkomende Vlaamse beweging, terwijl andere dan kulturele faktoren waarschijnlijk toch wel de hoofdrol gespeeld zullen hebben bij de taalwisseling: er wordt geen voldoende analyse gemaakt van de krachten die van het Frans ‘la langue dominante dans la vie politique, économique, administrative...’ (blz. 55) gemaakt hebben, en die waarschijnlijk heel wat meer konsistentie vertoond zullen hebben dan de disparate pogingen van intellektuelen om de volkstaal van een deel van de Brusselaars in eer te herstellen. - J. Baerten: ‘De groei van Brussel’ (blz. 229-235) beperkt zich tot een beschrijving van de wordingsgeschiedenis van administratieve eenheden (arrondissement en agglomeratie) en brengt weinig relevante feiten voor de aangehaalde problematiek. - De interessantste historische bijdrage binnen de perken van dit boek levert Martine Deneckere met ‘Socialisme en Vlaamse Beweging te Brussel (1885-1914)’ (blz. 237-259), waaruit nog maar eens het relatieve onbegrip blijkt van de Brusselse B.W.P. (en daarmee onlosmakelijk verbonden van de hele leiding van die partij) tegenover de Vlaamse problematiek. Het stuk vormt een (impliciet) pleidooi voor konsekwente uitdieping van de specifiek-politieke dimensie van de Belgische taalverhoudingen.
d. Het migratie-onderzoek is zowel met zijn historische als met zijn contemporaine vleugel aanwezig in twee uitvoerige studies die beide een deel van het (in de betreffende tijd) randgebied van de hoofdstedelijke agglomeratie behandelen: Machteld de Metsenaere: ‘Migraties in de gemeente Sint-Joost-ten-Node in het midden van de negentiende eeuw: methodologische inleiding tot de studie van de | |
[pagina 253]
| |
groei en de verfransing van de Brusselse agglomeratie’ (blz. 81-152), en Ivo Driesen-Guido Swaelens: ‘Bevolkingsmigraties in Sint-Genesius-Rode (1945-1975)’ (blz. 153-198). Het aangevoerde statistische materiaal wekt in beide studies ontzag. Voor de leek ontbreekt hier wel in ekstreme mate het uitzicht op de definitieve doelstellingen van dit luik van het onderzoek: is het doenbaar om een volledige migratiegeschiedenis van het Brusselse gebied op te stellen, of kan men voor een algemeen beeld volstaan met steekproeven in bepaalde geografische en temporeel afgebakende populaties? Beide onderzoeken bevatten bijzonder sterke indikaties dat de tweede veronderstelling niet opgaat: elke wijk blijkt een zo grondig verschillend (en vaak volmaakt onvoorspelbaar) beeld te vertonen dat veralgemening ondenkbaar is; in die richting wijzen trouwens ook in een ander opzicht resultaten van detailonderzoek naar het (reële of opgegeven) taalgebruik (cf. het artikel van E. Gubin, blz. 58-66). Zoals voor veel verzamelwerken geldt ook hier dat het zijn waarde pas echt zal kunnen bewijzen binnen een ruimer geheel van onderzoeksresultaten. Wij kunnen maar hopen dat het Centrum genoeg dynamisme en genoeg middelen ter beschikking heeft om (zo spoedig mogelijk) nieuwe delen aan dit veelbelovende begin toe te voegen.
G. De Schutter. | |
James Floyd Smith, Taelgebrûk en taelhâlding yn Terherne: Publikatie nr. 560 van de Fryske Akademy, Ljouwert 1979.Volgens het voorwoord van dit boekje van 60 pagina's (plus nog een zestal niet gepagineerde bladzijden aan het eind) is de inhoud ervan overgenomen uit de dissertatie op grond waarvan aan dezelfde schrijver de doctorsgraad aan de Stanford Universiteit werd toegekend. Deze dissertatie verscheen in het Engels onder de titel Language Use and Language Attitudes in a Bilingual Community: Terherne, Friesland, uitgegeven door het Frysk Ynstitút fan de Ryksuniversiteit to Grins en de Fryske Akademy, 1979. Ik begrijp uit de formuleringen van nog steeds hetzelfde voorwoord dat deze samenvatting van Smiths dissertatie niet door hem zelf is gemaakt, hoewel hij de Friese tekst wel heeft gekontroleerd; wie de eigenlijke tekst van dit boekje dan wél heeft geschreven, wordt nergens vermeld, wat ik enigszins bevreemdend vind. Als reden van uitgave wordt genoemd het feit dat we hier de eerste uitvoerige taalsociologische studie hebben van een Fries dorp. De Fryske Akademy hoopt middels deze samenvatting de resultaten van Smiths studie voor een breder publiek in Friesland toegankelijk te maken. De schrijver heeft getracht drie doelstellingen te verwezenlijken: (1) het geven van een beschrijving van de taalvariatie in TerherneGa naar voetnoot1 volgens Fishmans ‘wie spreekt welke taal tegen wie en wanneer?’; (2) het nagaan van de taalvariatie op sociolinguistische en demografische organisatiepatronen; (3) het aantonen | |
[pagina 254]
| |
dat het gebruik van hetzij het Fries hetzij het Nederlands in bepaalde situaties samenhangt met de taalhouding. Het boekwerkje bevat naast de inleiding vijf hoofdstukken met samenvattingen van de oorspronkelijke tekst, een bibliografie en een aanhangsel met de tekst van twee enquête-formulieren, de resultaten waarvan gebruikt zijn bij het schrijven van de dissertatie. Het geheel wordt besloten met elf schema's. De geïnteresseerde niet-Friese lezer kan uiteraard de Engelstalige dissertatie zelf gaan lezen. Hij kan ook de samenvatting bestuderen die in dit tijdschrift verschenen is (zie Taal en Tongval 1979: 72-81). Het is biezonder verheugend dat er nu eens een taalsociologische studie verschenen is over een Fries dorp, en over Nederlands officiële tweede taal. Moge deze Friese samenvatting ertoe bijdragen ook de Friese lezers wat meer inzicht te verschaffen in de maatschappelijke konsekwenties van tweetaligheid.
Geart van der Meer-Annen (Dr.) |
|