| |
| |
| |
Voegwoord, relatief partikel en persoonsvorm in een dialect
Een geval van schijnbare kongruentie bij voegwoorden in de Ie persoon enkelvoud
Verantwoording
Begin oktober 1976 heb ik Michiel de Visser leren kennen. Hij kwam toen op het Instituut voor Dialektologie, Volkskunde en Naamkunde om te praten over voegwoorden en pronomina, waar hij - getuige korrespondentie met ons Instituut - al sinds 1974 mee bezig was. Het bleek dat hij daar ook al over korrespondeerde met J. Taeldeman uit Gent. De Visser had ontdekt dat er niet alleen meervoudskongruentie was bij voegwoorden, maar ook wat hij toen noemde: ‘schijnbare meervoudskongruentie bij de 1ste persoon enkelvoud’. Dat ‘schijnbare’ tekent hem: hij was soms erg onzeker over wat hij gevonden had en hij keek teveel op tegen het ‘echte’ taalkundige bedrijf. In het Ghijsen-nummer van het Zeeuws Tijdschrift (1976, blz. 12) zegt hij met zoveel woorden dat hij zich niet als dialektoloog of taalkundige beschouwt. Uit zijn aantekeningen blijkt diezelfde onzekerheid; hij blijft heel lang iets van het predikaat hypothese, veronderstelling voorzien als de bewijsvoering al rond is. Hij was wat in kringen van musici een dilettant genoemd wordt, en die kunnen een hoog peil in het meespelen van hun partij bereiken. Hij had dan ook een grote belezenheid en wist vrij goed de weg in de literatuur.
Bij die ontmoeting heb ik er op aangedrongen dat hij zijn ontdekking, die tegen de verklaring van Vanacker inging, tot een artikel zou bewerken dat eventueel in Taal en Tongval kon verschijnen.
Eind 1976 opperde De Schutter in een recensie (Taal en Tongval 28, blz. 203-205) de mogelijkheid van 1ste persoonskongruentie bij voegwoorden in het enkelvoud, maar hij wilde de verklaring van Vanacker niet uitsluiten.
Of dit nu de reden was dat ik er nooit meer iets van hoorde, of dat het zijn slechte gezondheid was - hij overleed op 23 juli 1978 - weet ik niet. Toch heeft voor mijn gevoel De Visser hier het recht van de eerste en ik vond, toen ik er eens over sprak met J. Taeldeman, dat het rechtvaardig zou zijn om de feiten alsnog te publiceren omdat er zich ongetwijfeld nog materiaal in de nalatenschap zou bevinden. Die gelegenheid deed zich voor met dit Zeeland-nummer.
| |
| |
Helaas lag er geen uitgewerkt artikel klaar, ik moest het doen met de korrespondentie met ons Instituut en met Taeldeman, uit de nalatenschap: eveneens de korrespondentie - waarbij die met mevrouw Ghijsen helaas onvindbaar was -, een paragraaf uit een boek ‘Dialect in het Land van Axel’ dat in typoscript een omvang van 142 blzz. besloeg, en een groot aantal aantekeningen alsmede geordende, ter plekke waargenomen zinnen. Gelukkig was de opzet van het artikel voorhanden in de vorm van een indeling in paragrafen, soms met korte aanduiding van de inhoud en met de te verwerken literatuur.
Voorzover die paragrafen te vullen waren op grond van de aantekeningen en de korrespondentie, zijn ze gerekonstrueerd. In dit proces zijn veel van de karakteristieke onzekerheden verloren gegaan, en in zijn geheel is de formulering stelliger dan in de aantekeningen van De Visser. Paragrafen waar ik geen, of al te summiere aantekeningen over had, zijn vervallen - zo bijvoorbeeld over de vervoeging van de monosyllaba hebben, zijn - maar het essentiële ervan heb ik naar aanleiding van doen ondergebracht waar het het best thuishoorde.
De kaarten van de eerste persoon enkelvoud heb ik opnieuw getekend op basis van de kaarten van De Visser en die van Taeldeman, ik voeg daaraan toe een kaart van hebben en doen die ik in voorbereiding had. Ter vergelijking geeft ik ook een kaart van de meervoudskongruentie, die wat sprekender is dan de kaarten van Vanacker. Voor een kaart van de verledentijdsvormen verwijs ik naar Goossens en Verheyden (1970, blz. 140, 141) en de onuitgegeven Gentse dissertatie van Taeldeman. Goossens en Verheyden beschouwen de -n vormen evenwel als behorend tot het verledentijds-suffiks, en dat lijkt me juist.
De referentie aan Van Loey in de slotparagraaf, en de daaraan opgehangen konklusie is van mij; er waren in de aantekeningen herhaaldelijk aanzetten over de fonetische waarde van l en n in het Land van Axel, ook in samenhang met het zinsverband, meer speciaal de inversievormen. Het had duidelijk te maken met de fonetische verklaring van Vanacker, maar waar De Visser naar toe wilde was niet geheel duidelijk.
De resultaten van De Visser betreffende ãnk en meer speciaal het pronomen die hebben me op het spoor gezet van een volledig kongruentieparadigma bij voegwoorden (Goeman: ‘COMP-agreement?’ in W. Zonneveld ed.: Linguistics in the Netherlands 1976-1979, Dordrecht 1979) een en ander onder verwijzing naar De Visser.
Ondanks de rekonstruktie die heeft plaatsgevonden, en die niet pretendeert de stijl van hem weer te geven, is het meer dan juist dat het artikel onder Michiel de Vissers eigen naam verschijnt.
| |
| |
Ik dank mevrouw De Visser voor haar bereidwilligheid stukken uit de nalatenschap ter beschikking te stellen, en ik dank J. Taeldeman voor het ter inzage geven van zijn korrespondentie met Michiel de Visser.
A.C.M. Goeman
P.J. Meertens-instituut voor Dialektologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam.
| |
0. Inleiding
In dit artikel wordt de vraag aan de orde gesteld of er sprake is van kongruentie in de eerste persoon enkelvoud naast de reeds door Vanacker (1949) aangetoonde meervoudskongruentie bij voegwoorden. Het onderzoeksgebied is het Land van Axel. Ik ben zelf geboortig uit die streek en mijn dialekt vertegenwoordigt alweer een wat oudere fase van het dialekt. Daarom heb ik in de loop van 1971 tot 1974 aanvullende observaties van lopende spraak gedaan bij mensen van verschillende leeftijd, geslacht, beroep en godsdienst. Dat is gebeurd in de volgende plaatsen: Terneuzen (I 112), Hoek (I 137), Knol (I 137a), Zaamslag (I 138), Otene (I 138a), Reuzenhoek (I 138b), Driewegen (I 138c), Sluiskil (I 138d), Axel (I 140) en Spui (I 140b). Daarnaast is materiaal uit de RND gebruikt.
Voor de beantwoording van de vraag is het nodig te kijken naar zowel het gedrag van de eerste persoon enkelvoud, de totale werkwoordvervoeging, en de vorm van enkele voornaamwoorden als naar de vorm van de voegwoorden.
Vanacker (1949) verwierp de mogelijkheid van 1ste persoon enkelvoudskongruentie omdat hij meent dat deze gevallen te wijten zijn aan een onafhankelijk en automatisch fonetisch proces: nasalering.
De bedoeling van dit opstel is aan te tonen dat in dit geval kongruentie niet verworpen kan worden.
| |
1. Voegwoorden
1.1. Vorm en funktie
Als voegwoorden die ook in het Land van Axel gebruikelijk zijn geeft Ghijsen (19744, s.v. an, as, dat en of) de volgende vormen en gebruikswijzen: as, az, àʹ in de betekenis ‘als, toen’ temporeel; as, a
| |
| |
als partikel bij relativa; as, az bij vergelijking, en in deze funktie komt àʹ niet voor; da(t) als voegwoord en relatief partikel, in wenszinnen met optatieffunktie, doch verouderrend, vanda(t) in de betekenis ‘sedert’. In de funktie als relatief partikel en vanda(t) alterneert da(t) met à(t); of alterneert met of à dit laatste met een relatief of dubitatief partikel na ontkennende hoofdzin.
Volgens de kaarten bij De Rooy (1965) kent het Land van Axel de volgende ekwivalenten van de ABN funkties:
ABN |
als |
vergelijkend na subst./verbum: als, ten zuiden v.b. Land van Axel lijk; |
ABN |
als |
vergelijkend na adj./adv.: als, ten zuiden van het Land van Axel of; |
ABN |
als |
vergelijkend (= zoals): geen gegevens, maar in Oost Vlaanderen lijk dat en in West-Vlaanderen lijk of dat, lijk of; |
ABN |
als |
vergelijkend (= dan): als, dan, ten zuiden van het Land van Axel of; |
ABN |
als |
temporeel (= toen + verleden tijd): in meerderheid toen a(t) en daarnaast a(t) en als; |
ABN |
als |
temporeel-hypothetisch: a(t), in het meervoud ook an; |
ABN |
dat |
partikel: a(t); |
ABN |
dat |
grammatikaal verbindend: a(t); |
ABN |
of |
vergelijkend irrealis (= alsof): of a(t), of, alsof, als a(t), ten zuiden van het Land van Axel ook lijk dat, lijk of en of dat; |
ABN |
of |
dubitatief: of, ofa(t), ofdat (dit laatste zelden); |
ABN |
dat |
optatief: a(t) enkelvoud, a(t) naast an meervoud; |
ABN |
dat |
finaal: a(t), dat, zodat, omdat. |
Hierin komen een groot aantal vormen voor die duidelijk door het algemeen nederlands beïnvloed zijn, of die mengvormen zijn. Waarneming aan mijzelf en bij dialektsprekers in de leeftijd van 16 tot 78 jaar levert de volgende vormen:
az, lijk az, 'k az in de vier vergelijkingsfunkties van ABN als; |
à grammatikaal verbindend (ABN dat); |
|
à temporeel-hypothetisch (ABN als); |
|
à partikel (ABN dat) in: |
lijk à, 'k à temporeel-hypothetisch (ABN als); (lijk) az à, ('k) az à hypothetisch temporeel (ABN als), vergelijkend irrealis (ABN alsof); ov à vergelijkend irrealis of dubitatief (ABN alsof resp. of); |
| |
| |
|
die ov à idem na relativum, voor sommigen verouderd; |
|
om à, mee à finaal (ABN dat); |
|
toen à, toe à, van à temporeel (ABN als, toen, sinds); die à relatief partikel; |
à optatieffunktie (ABN dat); |
|
à vergelijkend irrealis (ABN alsof). |
|
| |
1.2. Moeilijkheid bij de fonische gedaante
Zowel De Rooy (1965) als Ghijsen (19744) noteren naast à ook atvormen. Beide bronnen geven geen oplossing voor wat betreft de onderliggende vorm van dit voegwoord-partikel. De Rooij helt er toe over om als onderliggende vorm at aan te nemen, waaruit dan à ontstaat door assimilatie en kontraktie.
Bovendien komen nog an-vormen voor. Deze treden op bij meervoudig subjekt en in de eerste persoon enkelvoud. De RND geeft deze laatste alleen voor Terneuzen, maar ze komen in het hele Land van Axel voor. De eerste worden algemeen als kongruerende voegwoorden gezien (Van Haeringen 1939; Vanacker 1949 met oudere literatuur en voor de verspreiding in Vlaanderen en Zeeland). Voor het enkelvoud verwierp Vanacker voegwoordkongruentie. Hij zag de nasaal of de nasalering als een geval van slappe artikulatie voor de k, waardoor er geen totale afsluiting van de neusholte door het velum plaatsvindt, gepaard gaande met ongespannen artikulatie van de velare eksplosief. Nasalering is in vergelijking met de meervoudsvormen van de voegwoorden hier niet frekwent en hij verklaarde de danək-vormen als sekundair uit daŋk ontstaan, of zoals in Zuid-Oost-Vlaanderen met een nasale overgangsklank.
| |
1.3. Konstrukties met en zonder ‘syntaktische anticipatie’
De meervoudskongruentie is niet een verplicht verschijnsel, want naast kongruerende vormen komen ook niet-kongruente vormen voor. Van Haeringen veronderstelde dat er mogelijk eerder kans op was als de persoonsvorm verderop in de bijzin een monosyllabisch werkwoord als zien, doen, enz. was. En Paardekooper (1961) wees op het feit dat het inversievormen zijn met nauwe syntaktische aansluiting tussen voegwoord en persoonsvorm en hij stelt een aantal gemeenschappelijke kenmerken vast voor onderwerp na voegwoord en onderwerp na persoonsvorm: syntaktisch gezien is er dus de nauwe aansluiting en het vervullen van dezelfde plaats in de zin, semantisch gezien geeft het voegwoord
| |
| |
evenals het werkwoord modale, tijds- en aspektuele informatie, morfologisch gezien heeft het voegwoord soms getalssuffigering, zoals de kategorie getal ook een rol in de werkwoordsvervoeging heeft. Al eerder had Van Haeringen (1958) gewezen op de inversiepositie als bepalende faktor in de oostelijke dialekten.
| |
2. Hoge frekwentie van ‘à(t)’ als voegwoord en partikel
In mijn gegevens voor het Land van Axel (par. 1.1, slot) valt een tweedeling te onderkennen met betrekking tot de konjunktie ‘als’/‘dat’:
a. ‘als’ vergelijkend, dat altijd de vorm heeft as of az (vergelijk of en ov) of lijk, à(t) is uitgesloten;
b. een relatief partikel à(t) dat voor kan komen na relativa, andere konjunkties en na toen, om, mee, toe, eer, noe, sichten, van, hoe, enz.; het kan tegelijkertijd de funktie hebben van grammatikaal verbindend, temporeel, temporeel-hypothetisch en optatief voegwoord.
Bij dit voegwoord-partikel zijn bovendien stapelvormen mogelijk: waar ov à, die ov â, lijk az à, enz.
Door zijn ruime plaatsings- en gebruiksmogelijkheden heeft à(t) een zeer hoge frekwentie in de gesproken taal.
| |
2.1. Gedaante en gedrag
Ter bepaling van de onderliggende vorm van à(t) vergelijken we de vorm ervan met die van het demonstratief pronomen dat en met die van de werkwoordsuitgang van de 3de persoon enkelvoud.
De volgende twee voorbeelden illustreren meteen de tweedeling uit de vorige paragraaf.
1. (ad. a.) net as Piet; liek as Piet; 'k as Piet dà doet (net als Piet) * net à Piet;
2. (ad b.) net azzà Piet dà doet; liek/'k azzà Piet dà doet net zoals P. dat doet.
En om als voorbeeld temporeel(-hypothetisch) à(t) te nemen:
3. |
als Piet kwam: |
à P. kwam echter |
* as P./àt P./àd P. kwam |
|
als P. komt, dan: |
à P. komt, dan... |
* às/at, àd P. komt, dan... |
|
als hij kwam/komt: |
àttie kwam/komt |
* à ie, as ie, az ie, àd ie... |
|
als ze kwam/komt: |
àsse kwam/komt |
* àt se, àd ze, à ze... |
|
als het komt: |
àtta komt |
* asta, az da, à da... |
|
als onze Wannes kwam/komt |
àd-onze Wannes kwam/komt |
* as/az/à/àt-onze W... |
| |
| |
Vergelijken we dit met het gedrag van de slot t in werkwoorden, waarbij we er zorg voor dragen dat er geen assimilerende invloed van de slotkonsonant van de stam is, en de t van het pronomen dat, dan zien we:
4. |
die stao buten |
dà kot (dat kot) |
|
die staod in de schure |
dad ʹuus (dat huis) |
|
die stao tao (staat daar) |
dà frouwtje (dat vrouwtje) |
|
dadde (= datte, zelfstandig) |
Hieruit blijkt dat er in à een dentaal element zit dat zich precies zo gedraagt als de slot-t in werkwoordsvormen en van dat.
De regels voor de slot-t zijn:
I | Slot-t blijft enkel behouden voor pauze of aan het eind van de zin; hij valt af voor konsonant. Stam-t blijft evenwel behouden. |
II | De ‘ontbrekende’ t manifesteert zich in werkwoorden in de assimilatie van de beginkonsonant van een volgend woord. |
III | Die manifestatie ontbreekt: 1ste vanzelfsprekend als die volgkonsonant al stemloos is en 2de bij d, b in persoonsnamen en toponymen indien niet voorafgegaan door de of den, en d, van dikwijls, dadelijk. Naar voorkeur van de spreker bij stammen die al op t eindigen. |
4a. stao Dendermonde voo (staat Dendermonde voor?)
wà weet D̬irkje/wee Dirkje (wat weet Dirkje?)
laot D̬endermonde noe is winn/lao Dendermonde noe is winn (laat
Dendermonde nu eens winnen)
Het betreft dus woorden die accent dragen op de eerste lettergreep en dus sterker geartikuleerd worden.
IV Voor vokalen vindt men altijd d in 4b, sóms in 4c.
4b. wà gaod Anneke doen
4c. die speeld om te winn
Dit laatste wordt over het algemeen als ouder aangevoeld.
Vandaar ontbreekt de verstemlozing in 4d, vergelijk regel III, 2de).
4d. |
je weet à Daon strôôpt |
je weet dat Daan stroopt/stroper is |
|
je weet à dwiengn niks èlləpt |
je weet dat dwingen niet helpt |
|
ik docht à breemn nie kon steekn |
ik dacht dat bremen (steekvliegen) niet konden steken. |
En vergelijk regel II en III, 2de, uitzondering:
4e. ik docht à tie oezel nie kon steekn (... dat de horzel niet kon...)
| |
| |
4f. |
ik docht àd oezels nie konn steekn (... dat horzels niet konden...) (r. IV) |
4g. |
ik docht àd n oezel nie kon steekn (... dat een horzel...) (regel IV) |
De d voor vokalen bij werkwoorden en bij àd is vaak in feite een minder gespannen t. à(t) is dus geen verzwakking van as/als, netzomin als een verzwakking van dat. Dit getuige vormen als die ov a tao (wie of dat daar). De stemhebbende konsonant in ‘of’ kan uitsluitend verklaard worden als de beginklank van à(t) een vokaal is.
Onduidelijk blijft voorlopig of, synchroon gezien, ad uit at ontstaan is zoals de /t/ in dat tot d wordt in dad 'uus, of dat in à(t) /d/ tot t wordt, zoals /v/ verstemloost in dà heef niks, maar dà heei ãnders niks (werkwoord geven). Het enige dat ervan gezegd kan worden is dat er voor vokaal een neiging tot stemhebbendheid bestaat; vergelijk dadde (= datte), stravve (= straffe), buzze, dovve. Er bestaat in het Zeeuws immers de neiging om medeklinkers in verschillende posities te neutraliseren tot stemhebbenden (Ghijsen, 1941; 1962). Zo zegt men op Walcheren geevd anders niks.
| |
3. HIJ in het Land van Axel
Als dialektvorm voor hij wordt door Ghijsen (19744, blz. 335), Van Eck (1849), Winkler (1874, II, blz. 212), Leopold (1882, blz. 77) en Sinninghe (1933, blzz. 113, 142) ie opgegeven, zowel pro- als enklitisch, enklitisch soms ook ten.
Voor het Land van Axel althans is dat een onjuiste veronderstelling. Proklitisch vindt men daar altijd die zowel in geaccentueerde als ongeaccentueerde vorm.
5. |
die hao naor uus |
* ie hao naor uus |
(hij gaat naar huis) |
|
die doe. niks |
* ie doe niks |
(hij doet niets) |
Enklitisch komt ook enkel die voor, niet ie:
6. |
in dan waerktn die noh op 't fəbriek |
(en dan werkte hij nog...) |
|
in dan waz̬ die zat |
(en dan was hij zat) |
|
dao viel die oover |
(daar viel hij over) |
|
wan dao stieng die nie |
(want daar stond hij niet) |
|
* dan waerktn ie |
* dao stieng tie/ie |
|
* dan waz̬ ie |
* dao viel tie/ie |
| |
| |
Voor vokaal is de werkwoordsuitgang stemhebbend zoals we gezien hebben:
7. |
dao staod iez̬ op |
(daar staat ijs op) |
|
dao haod iemand |
(daar gaat iemand) |
|
* hao die mee? |
(gaat hij mee?) |
|
haotie mee? |
|
Er kan dus gekonkludeerd worden dat de werkwoordsuitgang voor enklitisch hij niet voor vokaal staat, maar voor een dentale konsonant. En voor wat betreft de -tem vorm: de enige mogelijkheid voor dat is hem is daddizdem, *daddizem.
We moeten voor het pronomen 3de persoon enkelvoud manl. dus de grondvorm die/dem aannemen in dit gebied.
Derhalve is de vorm uit voorbeeld 3. àttie kwam te verklaren door assimilatie uit àt/d die kwam, evenzo asse kwam uit àt/d ze... en die hao tao (hij gaat daar) uit haot dao. Ook hier gedraagt de slotkonsonant van à(t) zich precies als de /t/ van werkwoordsuitgang en van dat. Het pronomen die is de voortzetting van het demonstratief, dat ook voortleeft in de lidwoorden:
8. |
dao hao tie vint, die à... |
(daar gaat de man die...) |
|
dao lôôp tie/te vrouwe van... |
(daar loopt de vrouw van...) |
|
oe hao tà? |
(hoe gaat het?) |
Weliswaar zijn d(ʹn), ʹt, de niet onmogelijk, maar de volle vormen zijn frekwenter, ook bij niet-emfatisch gebruik en ze hebben dan geen demonstratieffunktie.
9. |
dien oond̬ v̬an Schieman |
(de hond van S.) |
|
die vrouwe van Maosje |
(de vrouw van M.) |
|
dà fe.l vann aos |
(het vel van een haas) |
|
dàd iz̬ die vint van Saore |
('t is de man van Saar) |
Met emfase en in demonstratieffunktie gebruikt men beklemtoond die(n), die, dat en zelfstandig: d(ʹn)diej(en), de die, dadde.
| |
4.1. Vervoeging, presens
De vervoeging van het werkwoord demonstreer ik aan de hand van het paradigma van spelen voor meerlettergrepige, en doen voor eenlettergrepige werkwoorden. Telkens worden eerst normaal beklemtoonde proklitische pronomina, vervolgens onbeklemtoonde proklitische en tenslotte de positie in pausa gegeven. Tenslotte volgen enkele opmerkingen over inversievormen.
| |
| |
10. |
ik spelə̃n mee |
ʹk spelə̃n mee |
ʹk spelə̃n |
|
jie speel mee |
jə speel mee |
jə speelt |
|
die speel mee |
die speel mee |
die speelt |
|
zie speel mee |
zə speel mee |
zə speelt |
|
dà speel mee |
't speel mee |
't speelt |
|
wudder/wieder spelə̃n mee |
mə spelə̃n mee |
mə spelə̃n |
|
judder spelə̃n mee |
jə spelə̃n mee |
jə spelə̃n |
|
zudder spelə̃n mee |
zə spelə̃n mee |
zə spelə̃n |
De t van de 2de en 3de persoon enkelvoud verschijnt dus uitsluitend in pausa.
De n van het meervoud en van de 1ste persoon enkelvoud wordt evenals iedere slot-n in deze dialekten niet sonantisch uitgesproken. Dit in tegenstelling tot wat de kaarten bij Van den Berg (1949) te denken geven. Wel vindt er verregaande nasalering plaats van de ervoorafgaande vokaal, inklusief de ə. De n wordt daarbij nauwelijks gerealiseerd, in die zin dat hij niet dentaal of alveolair is, maar retrofleksief, en dat er bovendien geen nasaaleksplosie volgt, het blijft bij het aannemen van de retroflekse stand. De n komt enkel in bepaalde omgevingen, zoals voor vokaal, weer te voorschijn.
11. |
ik doẽn mee |
'k doẽn mee |
ik doẽn |
|
jie doe mee |
jə doe mee |
jie doet |
|
die doe mee |
die doe mee |
die doet |
|
wudder doẽn mee |
mə doẽn mee |
wieder doẽn |
|
judder doẽn mee |
jə doẽn mee |
judder doẽn |
|
zudder doẽn mee |
zə doẽn mee |
zudder doẽn |
In geval van inversie doen zich de volgende verschijnselen voor:
12. 1ste pers. enk. spelən ik, ziengən ik
dit komt nog wel eens voor, maar enkel a) bij ouderen en b) bij zeer jonge kinderen; c) mogelijk bij langzame spraak, en d) bij zeer ‘platte’ spraak.
Monosyllaba: doen ik
de n wordt hier gehandhaafd. We vinden bij ouderen nog wel infinitieven en voltooid deelwoorden op -ə: doẽːnə, staõnə, həziẽːnə, terwijl de algemene vorm tegenwoordig is doẽn, staõn, həziẽn. In inversie is de huidige vorm speel ik, zieng ik.
13. 3de pers. enk.. speel Jan, speel te katte, speel tà kind, speel se, speeltie, vergelijk par. 2.1 en 3.
| |
| |
| |
4.2. Vervoeging-preteritum
14. |
ik langdə̃n, |
vistə̃n, |
stieng |
|
jie langdə̃n, |
vistə̃n, |
stieng |
|
die langdə̃n, |
vistə̃n, |
stieng |
|
wieder langdə̃n, |
vistə̃n, |
stiengə̃n |
|
judder langdə̃n, |
vistə̃n, |
stiengə̃n |
|
zudder langdə̃n, |
vistə̃n, |
stiengə̃n |
De vormen met ə̃n in het preteritum komen over een groter gebied voor; men kan daarbij ook de vormen als baktegen rekenen. Frans-Vlaanderen heeft preterita op -ste(n), Oost-Vlaanderen ten oosten van Gent heeft een strook, noord-zuid gericht, waar -tegen/degen voorkomt, weer ten oosten daarvan bevinden zich vormen op -ten/-den tot aan de lijn Brussel-Antwerpen, inklusief oostelijk Zeeuws Vlaanderen en Zuid-Beveland. In inversie blijft, in tegenstelling tot het presens, de /n/ altijd gehandhaafd:
15. langdən ik/jie/die, etc.
vistən ik, jie, die, etc.
Uit deze en de vorige paragraaf blijkt dat /ən/ als morfeem zeer sterk staat in het Land van Axel, ondanks dat er een neiging tot n-afval viel te bespeuren.
De vormen met n in de 1ste persoon enkelvoud zijn voor een deel al oud (Van Loey, 19768, blz. 56-60), hoewel ze meestal oostelijk zijn.
Ik laat in het vervolg de eenlettergrepige werkwoorden buiten beschouwing. Ze hebben weliswaar in inversie voor ik meestal een n, toch lijkt dat teveel op de verbindings-n die in grote delen van het nederlandse taalgebied voor vokaal voorkomt: doenik, werktenik, terwijl de normale vorm van het suffiks dan ø, respektievelijk te is.
| |
5. De praktijk van voorkeur voor kongruente of niet-kongruente konstrukties
5.1. Bij voegwoorden
Er bestaan twee ‘systemen’ bij de voegwoorden die een grammatikaal verbindende, temporele, temporeel-hypothetische en optatief-funktie hebben. Er is een eerste groep sprekers mét kongruerende voegwoorden, die het volgende systeem gebruiken:
a. 1ste plur. ã |
{ wieder spelə̃n ãn |
{ wieder spelə̃n; ã/ãn me komn |
|
{ wudder |
{ wudder |
| |
| |
2de plur. |
ã judder spelə̃n; |
ãn judder spelə̃n; |
ã/ãn je komn |
3de plur. |
ã zudder spelə̃n; |
ãn zudder spelə̃n; |
ã/ãn ze komn |
1ste sing. |
ãn 'k spelə̃n; |
ãnk spelə̃n; |
|
|
anník spelə̃n (met nadruk en langzaam gesproken) |
De tweede groep sprekers heeft een systeem zónder kongruentie bij de voegwoorden:
b. |
1ste plur. à |
{ wieder komn; |
à me spelən |
|
{ wudder |
|
|
2de plur. à |
judder komn; |
à je spelən |
|
3de plur à |
sudder komn: |
à se spelən |
|
1ste sing. à |
'k komn; |
àd ik spelən, komn (met nadruk of langzaam gesproken) |
Beide groepen hebben dezelfde vormen bij de 2de en 3de persoon enkelvoud:
2de sing. à |
jie speelt; à je speelt; à j speelt |
3de sing. à |
tie speelt; à se speelt; à t speelt (hij, zij (enk.), het) |
|
t muziek komt (lidwoord het) |
De tweede groep heeft dus duidelijk een à(t)-systeem, de eerste groep heeft een ãn/à(t)-systeem. Op het fakultatieve karakter van het gebruik van kongruerende voegwoorden is al door diverse auteurs gewezen, met name door Van Haeringen (1939) en door Vanacker (1949). De bovengeschetste indeling in twee groepen is dan ook niet absoluut. De reële verhoudingen zijn vloeiender. Het eerste systeem is ouder in die zin dat het meestal bij ouderen in gebruik is, het tweede systeem wordt het meest door jongeren gebruikt. Maar jongeren spreken soms ‘ouderwets’ en ouderen gebruiken soms de jongere vorm. In deze verhoudingen weerspiegelt zich ten dele de situatie zoals die zich voordoet bij de inversievorm van de 1ste persoon enkelvoud (par. 4.1 slot). Ook daar was sprake van een relatief oud tegenover een relatief jonger, meer gebruikelijk systeem. En daar speelde ook de faktor langzame, lijzige spraak als voorwaarde voor het optreden van een n bij benadrukt geïnverteerd pronomen, zoals bij àn ik en àd ik.
| |
5.2. Bij relatief partikel
Het relatief partikel gedraagt zich precies zo als de konjunktie à(t). Er zijn dus ook in dit geval twee groepen sprekers met relatief meer of minder kongruentie bij de 1ste persoon enkelvoud en meervoud en de 2de en 3de persoon meervoud: éérà(n) (voordat); waddà(n) (wat);
| |
| |
ovvà(n) (of); naarà(n) (naar waar dat); waarà(n) (waar); die à(n) (die); om à(n) (zodat); toe à(n) (totdat); sichten à(n) (sinds); enz. Zowel de an-zeggers als de à(t)-zeggers gebruiken in de overige gevallen weer: 2de sing. àje/jie/j', 3de sing. àttie, à se, à sie, à 't en àttà (resp. hij, zij, beklemtoond en onbeklemtoond, en het beklemtoond en onbeklemtoond) verder: àttet (dat het); àttie(n), àtte (dat de); àd iemand.
Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat de kongruentie-gevallen zich eveneens bij het preteritum voordoen, en wel onder dezelfde omstandigheden als bij het presens.
16. |
1ste plur. |
ãn wieder/wudder langdə̃n |
|
2de plur. |
ãn judder langdə̃n |
|
3de plur. |
ãn zudder langdə̃n |
|
1ste sing. |
ãnk langdə̃n |
|
2de sing. |
à je langdə̃n |
|
3de sing. |
àtie langdə̃n |
| |
6. Konklusie betreffende de eerste persoon enkelvoud
Dat Vanacker destijds (1949) uitsluitend naar fonetische verklaringen zocht voor (d)aŋk en (d)anək komt waarschijnlijk door drie, elkaar in hun effekt versterkende, faktoren: a) het voorhanden zijn van het artikel van Van Loey (1943) over epentese van n, m, l, r juist voor een syllabe waar de klemtoon op valt: mnl. benendien, pampier, entwat, alsyn naast anzyl (= azijn), astemblieft, maar ook na syllabe waar de klemtoon op valt: allent, te niente; b) Vanacker was gespitst op de tegenstelling enkelvoud-meervoud, teneinde meervoudskongruentie aan te kunnen tonen; c) hij bracht dank niet in verband met de en-uitgang van werkwoorden in de eerste persoon enkelvoud in West- en Zeeuws-Vlaanderen.
Om deze redenen en doordat de meervoudskongruentie (zie kaart I) in Vlaanderen systematischer voorkomt, ook geografisch gezien, dan de kongruentie bij de 1ste persoon enkelvoud leek een fonetische verklaring eerder aannemelijk. Hij baseerde die verklaring zoals we zagen vooral op het in mindere mate aanwezig zijn van nasalering bij de 1ste persoon enkelvoud. Het normale 1ste persoonssuffiks enkelvoud ən vertoont evenwel verhoudingsgewijs even weinig nasalering, en het verschijnsel bij de werkwoordsuitgang is gekoncentreerd in Frans-Vlaanderen (het RND voorbeeld is de positie voor er: geloof er). Nasalering komt verder verspreid in West-Vlaanderen voor. Bovendien is het merendeel van de nasaleringsgevallen in het meervoud te wijten aan de positie voor de
| |
| |
frikatief van het pronomen ze, en in Vlaanderen levert dat normaal nasalering en verlenging van de klinker op.
De toepassing van de verklaring van Van Loey lijkt me alleen op te gaan in het geval van het met nadruk en langzaam gesproken anʹɪk, ʹanɪk. Vergelijking van kaart I met kaart II leert dat kongruentie van het voegwoord in het geval van de eerste persoon enkelvoud enkel voorkomt binnen het gebied waar meervoudskongruentie voorkomt, en meer speciaal binnen het gebied waar de normale uitgang van de eerste persoon enkelvoud -en is. De door Vanacker vermelde plaatsen St.-Niklaas (I 175) en Klinge (I 144) liggen evenals de door mij aangetoonde gevallen in het Land van Axel binnen het gebied waar bieden in de 1ste persoon enkelvoud eveneens op -(ə)n uitgaat (kaart III). Dit bevestigt de observaties van Devos en Taeldeman (Taeldeman korrespondentie) die voor respektievelijk Klemskerke (H 23) en Kleit (I 154a) nog enkel daʹk als vorm kennen. Kleit ligt buiten het n-uitgang-gebied. Klemskerke ligt erbinnen. Beide dialekten kennen de n nog wel in dank, maar dan in heel beperkte of versteende vorm: in Klemskerke nog wel eens spottend en in een oud kinderliedje: Zijt gij zo stout van te durven zeggen dank liegen, in Kleit enkel als antwoord op een (half) verwijt: dʹanək met klemtoon. Taeldeman verklaarde het huidige kaartbeeld door aan te nemen dat dank vroeger overal in het -en gebied voorkwam. Het verschijnsel is nu beperkt tot geïsoleerde gebieden als Frans- en Zeeuws-Vlaanderen, wat op reliktmatig voortleven wijst. De oorzaak van de teruggang zoekt hij in de volgende feiten: a) de -n van de 1ste persoon enkelvoud is minder funktioneel dan die van het meervoud in het werkwoordsparadigma, b) en wellicht is door de geringe klemtoon op het voegwoord de -n gaan afslijten;
dat gebeurde dan het eerst in gebieden die het meest met het Oostvlaamse -ə-gebied in verbinding staan, dat wil zeggen noordelijk en centraal West-Vlaanderen.
Ik voeg daaraan toe dat een derde faktor waarschijnlijk de afval van -n in inversie is, zoals ik voor het Land van Axel kon aantonen. Hierdoor wordt in ieder geval ook verklaard, waarom er in de RND voor het Land van Axel maar 1 opgave van kongruerend voegwoord in de eerste persoon enkelvoud wordt gevonden (Terneuzen) (I 112). Bovendien komt dat door het feit dat het een relatief oud, soms als ‘plat’ gewaardeerd, verschijnsel betreft.
In het algemeen geeft de RND ook nauwelijks opgaven voor ən in de eerste persoon enkelvoud bij werkwoorden voor het Land van Axel. Ik heb ze er evenwel overal aangetroffen, maar we moeten rekening
| |
| |
houden met het sterk ‘gereduceerd’ karakter van de n (zie over n: par. 4.1).
Voegwoord-kongruentie bij de eerste persoon enkelvoud is hiermee wel aangetoond, ook al is het dan een reeds grotendeels verdwenen verschijnsel. Het optreden ervan doet niets af aan de vroeger aangetoonde meervoudskongruentie. Een persoonskenmerk speelt naast het getalskenmerk een rol. Laat ik het erop houden dat het bij de eerste persoon enkelvoud de pluralis majestatis van de kleine burger- en boerenman was.
Michiel de Visser.
| |
| |
| |
| |
| |
Naschrift
Op de kaarten II en III staan meer gegevens dan door De Visser gebruikt zijn. Het betreft hier zuidelijker voorkomende ik bieden vormen, die ik wil interpreteren als aansluiting bij de monosyllaba, omdat ze in het ik doen/ik hen (= hebben)-gebied voorkomen. Verder de dake vormen (in de desbetreffende plaatsen alterneert het werkwoordsuffiks 1ste persoon enkelvoud -ə met -ən), en de (d)a.-vormen.
In zijn aantekeningen maakte Michiel de Visser geen gebruik van de bewijsmogelijkheden die de monosyllaba wel degelijk bieden. Hij deed dat vanwege de mogelijkheid van epenthetische n: doe-n-ik. Uit de verbreiding van ik hen (hebben) dat in RND 134 in pausa staat, blijkt dat het n-suffiks ten eerste over een veel groter gebied voorkomt en dat dit gebied overeenkomt met dat van de n in ik doen het. We mogen het dus beschouwen als karakteristiek voor het n-suffiks in de eerste persoon enkelvoud bij monosyllaba. De ik bieden vormen ten oosten van Gent
| |
| |
zijn monosyllabisch en ze kunnen dan ook de erbij behorende uitgang krijgen. Zodoende is er wel degelijk een n-suffiks achtergrond voor de dank vormen in Leeuwergem (O 132) en Overboelare (O 230) die voor Vanacker problematisch bleven, en dat is dan geheel analoog aan de situatie voor St.-Niklaas (I 175).
Uit de kaarten II en III lijkt zich het beeld op te dringen van Oost-Vlaanderen als een innoverend gebied dat n-afval heeft ondergaan. Dit idee wordt versterkt doordat we in dit ə-gebied geïsoleerde n-vormen van monosyllabisch doen en hen aantreffen en bovendien van het meersyllabig bakken (resp. krt. III en II). Dit geldt analoog voor Aardenburg (I 85) op Walcheren, Ossenisse (I 115), Groenendijk (I 116a), Boskapelle (I 139) en Grauw (I 141). Daardoor krijgen ook hier de (d)ank vormen hun achtergrond. We kunnen dus niet meer het optreden van een n-suffiks in het huidige ə of ø-gebied ontkennen.
Op kaart I heb ik apart de voegwoorden die verlenging hebben ondergaan door nasalering gevolgd door denasalering (Vanacker 1949) aangegeven. Met hetzelfde teken zijn ook de gevallen met stemhebbende z
(d)a(▴)zə (= dat ze) weergegeven omdat zich daar in de stemhebbendheid een ə-achtig suffiks kan vertonen. Dit is niet zuiver spekulatief: we vinden immers in Oost-Vlaanderen ik du(.)/æ., en juist daar vinden we ook in de 1ste persoon enkelvoud bij de konjunktie vaak verlenging: da.k. Dit wijst er mijns inziens op dat we hier ook kongruentie hebben in het ə-suffiks gebied: daə wordt da., due wordt du. De verlengingsvormen in West- en Zeeuws-Vlaanderen kan men met Vanacker nog steeds als gevolg van denasalering verklaren met behoud van de tijdens de nasalering ontstane rekking of diftongering. Toegepast op het ə-gebied in Oost-Vlaanderen zou dit inhouden dat vroeger het suffiks daar ook -n was. En dat stemt weer overeen met de daar aangetroffen n-relikten bij monosyllaba.
Aan de andere kant moet men rekening houden met het feit dat de n-loze vormen in Frans-Vlaanderen de oorspronkelijke zijn (Ryckeboer 1975), de uitbreiding van n is er van later datum. Hoe men het ook keert of wendt: -ə of -ən, het is geen tegenvoorbeeld tegen 1ste persoonskongruentie bij voegwoorden in Oost-Vlaanderen.
Tegen de achtergrond van wat Ryckeboer zegt is het bevreemdend dat de suffiks-n bij het voegwoord zich in Frans-Vlaanderen zo heeft uitgebreid, zelfs in het gebied waar 1ste persoon enkelvoud niet ən is, maar ə. Die bevreemding wordt weggenomen als men bedenkt dat de monosyllaba in Frans-Vlaanderen overal -n hebben.
| |
| |
Elders heb ik aangetoond dat de vorm van het werkwoordsuffiks in de enklitische kombinatie, Paardekoopers ‘vaste aansluting’, bepalend is voor de kongruentieverschijnselen bij voegwoorden (Goeman 1979). Ik zou daar nu de restriktie aan op willen leggen dat de ‘gastheer’ voor suffiks met enklitisch pronomen een monosyllabische vorm moet hebben, of dat nu een werkwoord of een voegwoord is; althans voor het Vlaams-Zeeuws Vlaamse gebied.
Zodoende grijpen syntaksis en morfeemstruktuur op een ons intrigerende wijze in elkaar.
Zo de dakə vormen geen vormingen zijn met een pronomen ʹkə kunnen ze verklaard worden door infigering, net zoals hoorikte voor hoorde ik. In dat geval staan ze op een lijn met de ‘echte’ kongruerende voegwoorden.
Uit het artikel van De Visser kan men tot slot de lering trekken dat men geen woordfonologie kan bedrijven zonder de sandhi, en dus de zinsfonologie, erbij te betrekken. Dit in tegenstelling tot degenen, die uit de theoretisch gewenste scheiding tussen die twee fonologieën besluiten, dat dit ook voor het empirisch onderzoek zou moeten gelden; maar daar heeft die scheiding het afschermen van een deel van de relevante databasis ten gevolge. Ik doel hiermee op het feit dat op grond van dat soort theoretische overwegingen besloten is de assimilatieverschijnselen uit het Goeman-Taeldeman-projekt te tillen.
A.C.M. Goeman.
| |
Bibliografie
Berg, B. van den (1949): ‘De conjugatie van het praesens in de Noordnederlandse dialecten’, T. en T. 1 (1949) 6-12. |
Eck, H.J. van (1849): ‘Over het taaleigen der boeren van het kanton Axel, vijfde district van Zeeland’, in: Archief Nederlandsche Taalkunde 2 (1849-1850), 53-73; 151-198. |
Ghijsen, H. (1941): ‘De neutralisatie der medeklinkers in het Zeeuwsche taalgebied’, Onze Taaltuin 10 (1941), 13-20. |
Ghijsen, H. (1961): ‘Kenmerken van het Zeeuws accent’, in: T. en T. 14 (1961), 64-74. |
Ghijsen, H. (19744): Woordenboek der Zeeuwse dialecten, Den Haag, 19744. |
Goeman, A. (1979): ‘COMP-agreement?’, in: W. Zonneveld ed.: Linguistics in the Netherlands 1976-1979, Dordrecht 1979 (te versch.). |
| |
| |
Goossens, J. en J. Verheyden (1970): ‘De preteritumvormen van de zwakke werkwoorden in het zuiden van het Nederlandse taalgebied’, in: Zijn akker is de taal, Den Haag, 1970, 133-147. |
Haeringen, C.B. van (1939): ‘Congruerende voegwoorden’, TNTL 58 (1939) 161-176. |
Haeringen, C.B. van (1958): ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’, Driem. Bl. N.S. 10 (1958) 115 e.v. |
Leopold, J.A. en L. Leopold (1882): Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, Groningen, 1882. |
Loey, A. van (1943): ‘Epenthese van n, m, l, r (type pampier, kletsoor, komijn)’, in: Album René Verdeyen, Bruxelles/Den Haag 1943, 371-376. |
Loey, A. van (1976): Middelnederlandse Spraakkunst, I Vormleer, Groningen, 19768. |
Paardekooper, P.C. (1961): ‘Persoonsvorm en voegwoord’, in: N. Tg. 54 (1961), 296-301. |
Rooy, J. de (1965): Als-of-dat, Assen 1965 (diss. Nijmegen 1965). |
Ryckeboer, H. (1975): ‘Over de n apocope in Frans Vlaanderen’, in T. en T. 27 (1975), 82-85. |
Schutter, G. de (1976): Recensie van Schuurmans, T. en T. 28 (1976), 203-205. |
Sinninge, J.R.W. en M. Sinninge (1933): Zeeuwsch Sagenboek, Zutphen, 1933. |
Vanacker, Fr. (1949): ‘Over enkele meervoudsvormen van voegwoorden’, in: T. en T. 1 (1949), 32-45; 77-93; 108-112. |
Visser, M. de (1976): ‘De voortgang van een onderzoek. Zeeuwse Dialektzaken’, Zeeuws Tijdschrift, Ghijsen-nummer, 1976, 12-19. |
Winkler, J. (1874): Algemeen nederduitsch en friesch dialecticon, 's-Gravenhage, 1874 (2 dln.). |
|
|