Taal en Tongval. Jaargang 31
(1979)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |||||||||||||||
De (dialect)grenzen van Zeeland (1)Wie de kaarten 1 en 2 van de Dialectatlas van de Zeeuwsche eilanden van Blancquaert en Meertens (Antw. 1939) goed bekijkt, zal het niet ontgaan dat aan de noord- en oostkant een deel van de onderzochte plaatsen niet op de Zeeuwse eilanden en ook buiten de provincie Zeeland ligt. Dat is in noordelijke richting het geval met Hellevoetsluis (I,21), Zuidland (I,27) en Goudswaard (I,28), resp. op Voorne (de twee eerstgenoemde) en in de westelijke Hoekse Waard gelegen, aan de oostkant blijkt dat zo te zijn met de Westbrabantse plaatsen Steenbergen (I,57), Halsteren (I,78), Bergen op Zoom (I,79) en Hoogerheide (I,102a). Gegevens in een dialectatlas zullen nooit opgenomen worden alleen vanwege de noodzaak een kaartbeeld vol te maken of af te ronden. De samenstellers zullen het materiaal altijd op de een of andere wijze illustratief vinden voor het door hen onderzochte gebied en daarom kwam bij mij na het bestuderen van bovengenoemde dialectkaarten onmiddellijk de vraag op: ‘Wat is er Zeeuws in het dialect van de drie eerder vermelde plaatsen op de Zuidhollandse eilanden en de vier daarna genoemde in westelijk Noordbrabant?’ Mijn nieuwsgierigheid was dus gewekt en om deze enigermate te bevredigen heb ik in het hier volgend artikel gepoogd te weten te komen of deze merkwaardige provinciale grensoverschrijdingen in dialectopzicht wellicht iets te maken hadden met de oude grenzen van Zeeland danwel met oude of jongere dialectverschijnselen die zich vanuit Zeeland, of vanuit Vlaanderen via Zeeland in noordelijke en/of oostelijke richting verbreid hadden. Voor wat de noordelijkste grens van de kaarten 1 en 2 van Blanquaert en Meertens' atlas betreft, werden mijn gedachten al gauw gericht op de oude, uit de middeleeuwen stammende begrenzing van Zeeland, ‘tusschen Bornesse en Hedensee’Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
Reeds geruime tijd geleden vestigde ik er de aandacht op, dat Voorne en Putten (tot aan de Bornisse ofwel Bernisse) op grond hiervan geacht kon worden vroeger bij het noordelijk-Zeeuwse dialectgebied behoord te hebbenGa naar voetnoot1. De toen gevonden aanwijzingen hiervoor kan ik thans uitbreiden met een aantal andere en ik begin hiermee in chronologische volgorde met de bespreking van een aantal gegevens uit Jan Matthijssen, Rechtsboek van Den Briel (Werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht, eerste reeks, nr. 1), opnieuw uitgegeven door Mr. J.A. Fruin en Mr. M.S. Pols, Den Haag 1880 (verkort aangehaald als: Rechtsboek Den Briel). Blijkens een uiteenzetting van de uitgevers op blz. xv en volg. van dit werk moet het in het begin van de 15de eeuw geschreven zijn. Johannes Franck heeft in zijn Mittelniederländische Grammatik (2. Aufl., Leipzig 1910) boven het door hem uit Jan Matthijssen's Rechtsboek gekozen Lesestück (ald. 269-271) de aantekening geplaatst: Rechtsbuch der Stadt Briel in Seeland (cursivering van mij - De V.). Dat was voor mij de onmiddellijke aanleiding het werk in zijn geheel eens wat nader te bekijken, want ofschoon oude rechtsbronnen bij dialectonderzoek altijd kritisch gebruikt moeten worden, de ervaring met het dialect van Schouwen-Duiveland heeft mij geleerd, dat er steeds belangrijke invloed kan uitgaan van de oude rechtstaal op de ontwikkeling van een dialect en omgekeerdGa naar voetnoot2. Wanneer dit al het geval was met de juridische taal van de oude Noordzeeuwse stad Zieriksee, zou die mogelijkheid zeker ook niet uitgesloten behoeven te zijn voor een belangrijke rechtsbron van de in ‘Antiqua Zelandia’Ga naar voetnoot3 gelegen stad Den Briel. Mijn naspeuringen in dit opzicht zijn niet vergeefs geweest. Weliswaar wisselen in dit Hollands-Zeeuwse en Vlaamse grensgebied Hollandse en Vlaams-Zeeuwse taalvormen elkaar dikwijls af (p. 7 sellen ‘zullen’ en ibid. vercoft, gecoft ‘verkocht, gekocht’ zijn stellig Hollands, subs. noordelijk van karakter, evenals het passim (o.a. p. 22) aangetroffen rechtevoirtGa naar voetnoot4, maar een voorlopige eerste indruk leidt toch wel in de richting van de voorzichtige conclusie, dat Zeeuwse en oorspr. Vlaamse vormen talrijker zijn. Die baseer ik niet alleen op het woordgebruik, maar ook op oude spellingsvormen. In de tijd dat het ‘Rechtsboek van Den Briel’ geschre- | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
ven is, was in Holland en Zeeland het Beierse Huis aan het bewind. Van deze dynastie zijn met name in de juridische schrijftaal van de kanselarijen de spellingen met -ai- en -oi- bekend (zie hierboven rechtevoirt) als teken voor het lang of verlengd uitspreken van een klinker. Met name voor gevallen als wairom (p. 3 en elders), wairt ‘ware het’ (p. 4), tolnair ‘tollenaar, belastingsontvanger’ lijkt het zeer waarschijnlijk, dat de ai-spelling de weergave is van de lange klank, die in de huidige Zeeuwse dialecten meestal met ae weergegeven wordt. Zie o.a. in het hieronder te bespreken waetergang(k). Aan een uitspraak aa in het vroeg 15de-eeuwse Den Briel kan namelijk om twee redenen niet gedacht worden:
1. de alg.-Nederl. aa is naar het oordeel van W. Gs. Hellinga, Opbouw 305, ‘nergens autochtoon’ en ontstaan in ‘voorname, beschaafde milieus’;
2. als er al ergens vermoed wordt, dat de aa in dialectische uitspraak oorspronkelijk isGa naar voetnoot1, dan is dat zeker niet het geval voor de Zuidhollandse en (Oud)zeeuwse eilanden. In het hierboven onder noot 1 aangehaalde werk zegt Te Winkel op p. 54, dat te Hellevoetsluis en Nieuwenhoorn op Voorne ‘in elk geval... de â niet oorspronkelijk’ is, en voor het voor ons onderzoek met name interessante Den Briel merkt hij op, dat ‘de heldere â’ aldaar ‘ongetwijfeld uit de schrijftaal’ is ingevoerdGa naar voetnoot2. Een interessant spellings- (en klankprobleem) levert ook twierhande ‘tweeërlei’ (p. 3, 2×). Op voorbeeld van de vele ie's in latere middeleeuwse handschriften uit noordelijk Holland zou men hier kunnen denken aan de schriftelijke weergave van een sterk gesloten ee-klank (bekende voorbeelden zijn: stien naast steen, gemien naast gemeen en het Noordhollandse toponiem Mient en verwantenGa naar voetnoot3). Voor dit tamelijk ver zuidwaarts gelegen Zeeuwse grensgebied zou ik echter een andere verklaring willen beproeven. De ie-spelling in twierhande is waarschijnlijk de weergave van de Zeeuwse tweeklank die we zowel in de dialectische uitspraak van de provincienaam Zeeland als in die van de naam voor zijn bewoners (Zeeuwen) aantreffen. Dr. Ghijsen heeft die tweeklank in haar ‘Woor- | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
denboek der Zeeuwse dialecten’ (p. xix) weergegeven met êê, door mij is ze in Dial. Sch. - D. 2 en verder aangeduid als ea. Twierhande kan op grond hiervan een vrijwel fonetische spelling zijn van het Zeeuwse, in het bijz. op Schouwen-Duiveland bekende tweaderande. Twieje ‘twee’ komt voor te Nieuwendijk (I,29a) bij Z.-Beierland (bandopname P.J. Meertens-Instituut 480). Zeeuws van karakter zijn waarschijnlijk ook mit (p. 1 mitten lande van Voirne en elders), dat Dr. Ghijsen (Wdb. Ze. dial. 574 b) ook opgeeft voor de onmiddellijk ten zuiden van Voorne liggende eilanden Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland, of (p. 1 en elders) en oflivich (in de uitdr. oflivich worden ‘sterven’) i.p.v. afGa naar voetnoot1 (p. 4 en 12), dorde(n) (p. 8 en elders), beesten ‘vee, in het bijz. runderen’ (p. 15)Ga naar voetnoot2 en naast het bovengenoemde mit nog een tweetal andere voorbeelden met zuidwestelijke, in het bijz. Zeeuwse i i.p.v. de e in noordelijker streken, t.w. witteliken ‘wettelijk’ (p. 18) en brigghen (p. 28, 2×), als verbogen vorm van brigghe ‘brug’. Waarschijnlijk zijn de woordvormen met i in de Zeeuwse dialecten ouder en oorspronkelijker dan hun parallellen met e, zie o.a. Dial. Sch. - D. 7 en 26 (mis ‘mest’, spil ‘spel’ en hispe ‘gesp’ naast häspe), Wdb. Ze. dial. 278 b s.v. de gisp(e), Kron. Zeem. (Sch. - D.) I (1976), 69/70 (ripje! repje man) en in de onder noot 1 genoemde dialectbijdrage van P.D. de Vos bij de bespreking van de parallel ventje/vintje. Uit het bovenstaande mag geconcludeerd worden, dat het Brielse rechtsboek uit het begin van de 15de eeuw inzake de wisseling i/e in veel opzichten hetzelfde beeld toont als de hedendaagse (Noord) zeeuwse dialecten, in het bijz. dat van Schouwen-Duiveland. Dit springt vooral in het oog bij het bovengenoemde brigghen, want in Wdb. Ze. dial. 140 a blijkt:
1. brigge wordt in zijn beide betekenissen uitsluitend vermeld voor een aantal plaatsen in Schouwen en voor Ouddorp op Goeree, het oude West-Voorne;
2. op Zuid-Beveland en Walcheren leeft het nog slechts voort in een paar familienamen en plaatsnamen; | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
3. Zieriksee heeft in de beide betekenissen van het woord brugge en hanteert ook hier kennelijk een moderner (en noordelijker!) klankpatroon. Met name voor de woorden mit en brigge/brigghe(n) kan vastgesteld worden, dat de samenhang van het middeleeuwse Zeeuwse gebied tot aan de Bernisse met het tegenwoordige Noordzeeuwse gebied tot aan de Oosterschelde in taalopzicht tamelijk stevig intact gebleven isGa naar voetnoot1. Bovendien vertoont brigge door zijn vocalisme de typische kenmerken van een zuidwestelijk ingwaeonisme (verg. stix ‘stukken’, Brugge 1277-1284, tstick ‘het stuk’, Belle 1471, bij Jacobs, Wvla. 78 en 166b, en Dial. Sch.-D. 8), dat zijn verwant heeft aan de overzijde van de Noordzee (eng. bridge < ags. brycg; verg. eng. ridge < ags. hrycg en zie de aant. hierover bij De Rik, p. 201-202. De samenhang van het oude Noordzeeuwse gebied ten noorden van de Haringvliet en het tegenwoordige lijkt zich ook duidelijk te manifesteren in het hierboven vermelde dorde(n) (Rechtsboek Den Briel, p. 8 en elders). Volgens Van den Berg, Oude Tegenst. 19, 20 en 85 blijken Zieriksee en Den Briel voor deze en andere or-vormen in de 15de en 16de eeuw een rijke oogst op te leveren. In Dial. Sch.-D. 65/66 heb ik aannemelijk gemaakt, dat de te Bruinisse (I,53) voorkomende or-vormen met gerekte vocaal ô op Zierikseese invloed wijzen. Het lijkt er echter op, dat ze er thans terrein beginnen te verliezenGa naar voetnoot2. Het in Rechtsboek Den Briel p. 7 voorkomende waterghanghen (enkv. waterganck met typisch Zeeuwse en Vlaamse auslautGa naar voetnoot3, verg. p. 10 ommeganck, 5 ×) is een zeer interessant fenomeen. We hebben hier blijkbaar te doen met een Noordzeekustwoord dat van NoordhollandGa naar voetnoot4 tot Frans-VlaanderenGa naar voetnoot5 bekend is en in het bijz. in Zeeland zijn kerngebied heeft (en had). Zie Wdb. Ze. dial. 1109a s.v. waeter-, waotergang(k). In mijn jeugd was te Oosterland op Sch.-D. (I,52) ‘De Waetergank’ de voornaamste afwatering van de polder Ooster- en Sirjansland. In het 15de-eeuwse Den Briel is de betekenis blijkbaar iets afwijkend. Door de context: hoe groet die waterghanghen tusschen die husinghen... wesen | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
sellen valt te denken aan: ‘waterloop, waterafvoer tussen de huizen of erven’. Watergang bevestigt evenals het hierboven besproken, ook uit de waterbouwkundige sfeer stammende brigge het zuidwestelijk karakter van de taal van het Brielse rechtsboek. Dit kan mede afgeleid worden uit Vlaamse spellingsvormen als meeneedicheden (p. 2), heesch (p. 12 en 27) ‘eis’, meeneedich (p. 15), arbede (p. 27), cleenhede (p. 41), alle met ee i.p.v. ei, en uit hypercorrecte h-spellingen, die eveneens op zuidelijke, in het bijz. Vlaamse invloed wijzen. Voorbeelden hiervan zijn: heysschen ‘eisen’ (p. 8 en 11), heyscht (p. 9), heysch (p. 11) en heesch (p. 12) ‘eis’. Bij het laatstgenoemde punt blijken het Rechtsboek van Den Briel en de Schouwse en Zierikseese handschriften en rechtsteksten uit de 14de en 15de eeuw, in tegenstelling tot de hierboven besproken gevallen van dorde(n), verschil te tonen. Reeds eerder (Dial. Sch.-D. 76) deelde ik mede, dat ik de hypercorrecte h-anlaut in de laatstgenoemde teksten niet heb aangetroffen. Wellicht zijn voor dit verschil twee oorzaken aan te wijzen: 1. de waarschijnlijke oude dialectgrens door de Grevelingen tussen Scaldemariland en Sunnonmariland als resp. zuidelijk en noordelijk deel van Zeeland in zijn oudste begrenzing ‘tusschen Bornisse en Hedensee’ (Huizinga, Ver. W. I, 556 en 563, en De Vin, Dial. Sch.-D. (73 en 76); 2. de ligging van Den Briel aan de uiterste noordgrens van het oude Zeeland (zie de variant in noot 1, p. 194: ‘tusche Masemunde ende Hedinsee’). De eerste oorzaak bracht hoogstwaarschijnlijk met zich mee dat Zeeland in zijn ruimste begrenzing reeds vroeg gescheiden werd in een gebied met en zonder h-foneem. In dit laatste gebied (Scaldemariland) lag Schouwen, resp. Zieriksee. Wanneer eenmaal het verlies van de h een feit was, was er blijkbaar ook geen mogelijkheid voor twijfel, de voornaamste drijfveer tot hypercorrectheid, meer aanwezig. Die twijfel moet juist bij Jan Matthijssen van Den Briel wel een rol gespeeld hebben. Zijn stad was nagenoeg een grensstad van het oudere middeleeuwse Zeeland en lag in een groot gebied met h-foneem, dat zich vanuit Voorne ver naar het Noorden en waarschijnlijk ook nog een klein stukje naar het Zuiden uitstrekte, gezien de ontwikkeling en toestand op het tegenwoordige Goeree-Overflakkee. Toch weren er vanouds kontakten met Zeeland en VlaanderenGa naar voetnoot1, waar zowel in schrijftaal als in spreektaal deze | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
hypercorrecties in vroeger en later tijd voorkwamen. Deze grenssituatie maakt het alleszins verklaarbaar, dat we in de buurt van bovengenoemde hypercorrecte vormen de correcte zonder h aantreffen: eyscht (p. 9) en eysschen (p. 19). Met nog enkele interessante gevallen wil ik de bespreking van gegevens uit het Rechtsboek van Den Briel besluiten:
1. leeghe vierschaar (p. 8) tegenover hoeghen maakt het waarschijnlijk, dat leeghe hier ‘lage’ betekent. Dan zou het 15de-eeuwse Den Briel in dit woord een overeenkomstig vocalisme hebben als het huidige Zeeuwse taalgebied tussen de Haringvliet en het Zwin (Wdb. Ze. dial. 529 a s.v. lêêg(e) en Dial. Sch.-D. 9) Kloeke geeft op zijn laart LAAG (Afrikaans 65) drie vindplaatsen voor Voorne en Putten, twee voor de westelijke Hoekse Waard en zes voor Goeree-Overflakkee. Dit bevestigt niet alleen de oude samenhang van Voorne (en Putten) met het Zeeuwse taalgebied, maar ook de Zeeuws aandoende kenmerken van het westelijk-Hoeksewaardse Goudswaard (Dialectatlas Ze. Eil. I,28). We komen hierop nader terug. 2. wondede ‘(ver)wondde’ (p. 11) en rakede ‘raakte’ (p. 28) zijn voorbeelden van de ouderwetse ede-preterita, die zowel op Goeree (Van Weel § 186 en volg.) als Schouwen-Duiveland (Dial. Sch.-D. 44 en 46) door oude(re) dialectsprekers nog tamelijk veel gebruikt worden, met dien verstande dat ‘raakte’ in het Sch.-D. rocht is. Ook deze ede-preterita bevestigen de oude noordelijk-Zeeuwse eenheid van Voorne, Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland. 3. zeeroef naast reeroff ‘beroving van lijken’ (p. 20), verg. (be)roeft (p. 15 en elders). In de spellingsvorm met -off geeft de schrijver ongetwijfeld een regionale uitspraak met o-achtige klank weer. Deze doet sterk denken aan de tegenwoordige uitspraak van het woord rôôve(n) (Wdb. Ze. dial. 806 a), dat behalve de door Dr. Ghijsen genoemde landbouwkundige betekenissen op Schouwen-Duiveland ook de betekenis ‘roven (stelen)’ heeft (Sch.-D. 2). In uitspraak en betekenis van dit woord demonstreert Voorne wederom de oude eenheid met noordelijk Zeeland. Van mevr. J. van Driel te Rokkanje, in haar jeugd en lange tijd daarna te Zuidland woonachtig, vernam ik onlangs dat in laatstgenoemde plaats de uitspraak met ô in môje ‘maaien’ nog steeds bekend is. Ook hier blijkt een treffende overeenkomst met Schouwen-Duiveland. Op de verdere gegevens van Zuidland komen wij terug bij de bespreking van het materiaal uit de dialectatlas van Blanquaert en Meertens. De tegenstelling tussen officiële schrijftaal en eigen, oorspronkelijke volkstaal blijkt in het Rechtsboek van Den Briel minstens nog een keer | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
op p. 28, waar de schrijver in het kader van een exempel niet alleen 2 × het hierboven besproken brigghen gebruikt, maar ook tot tweemaal toe de riviernaam ‘Tiber’ als Tybert vermeldt. Blijkbaar laat hij zich in dit verhaal wat minder officieel gaan, want vormen met epenthetische en paragogische t behoren vanouds tot dialect of volkstaal. Een goedmoedig-ironiserende bevestiging hiervan vinden we in het hedendaagse sprekert. In later eeuwen is Den Briel qua taal een Hollandse stad geworden. Dat blijkt duidelijk uit wat Johan Winkler daarover meedeelt in Dial. 2, 159-162. Het aldaar (p. 162) vermelde zel ‘zal’ is waarschijnlijk een van de oudste hollandismen geweest in het Brielse stadsdialect i.v.m. het reeds voorkomen van sellen in Rechtsboek Den Briel, p. 7 (zie hierboven). Ook hebben wij in dit artikel (p. 196) reeds melding gemaakt van Te Winkel's standpunt over de heldere â in Den Briel. Twee Zeeuwse eigenaardigheden zijn op zijn minst toen en nu gebleven:
1. leut, ‘pret, plezier’, dat Winkler t.a.p. voorziet van de aantekening: ‘in Zuid-Nederland en ook in Zeeland algemeen in gebruik’ (zie ook Wdb. Ze. dial. 538 a s.v. leut(e), waarbij Dr. Ghijsen aantekent, dat Goeree, Overflakkee, overwegend Tolen en Schouwen de geapocopeerde vorm hebben: ook hier een bevestiging van de oude samenhang van Voorne met de tegenwoordige Noordzeeuwse dialecten). De opmerking van Winkler dat ‘te Brielle... het noordelijke lol evenzeer in gebruik’ is, bevestigt de aloude situatie van Den Briel als grensstad. De mededeling van mijn vriend Klaas Schipper dat leut tegenwoordig te Den Briel (I,9) ‘populair of plat’ klinkt, bevestigt de achteruitgang in waardering van het dialect, die ook werd opgemerkt door mevr. J. van Driel en de heer C. Sipkes te Rokkanje.
2. De Rik, verbindingsweg tussen het gehucht Tinte en de Brielse stadswijk Rugge in de onmiddellijke nabijheid van de kerk van de H. Martelaren van Gorkum. De naam moet geïnterpreteerd worden als ‘hoogte in een polder’. Zowel door deze betekenis als door zijn klankpatroon blijkt de Brielse straatnaam volledige overeenkomst en verwantschap te tonen met het Zeeuwse rik in zijn beide landbouwkundige betekenissen (Wdb. Ze. dial. 792 b en 793 a s.v. rik)Ga naar voetnoot1. Tenslotte blijkt ook hier de meermalen (o.a. bij brigghen, p. 198) geconstateerde eenheid | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
met de zuidwestelijke ingwaeonismen in ons taalgebiedGa naar voetnoot1 en hun verwanten aan de overkant van de Noordzee (verg. eng. ridge < ags. hrycg ‘rug’ via laatnorth. rig (Girvan, Angelsaksisch Handboek 183, Haarlem 1931), nog bewaard in enkele hedendaagse Engelse dialecten (Wright, English Dialect Grammar, §§ 353/54), klaarblijkelijk eveneens met ontronding, zie Girvan, a.w. 19: ‘y (=... i met lipronding)’. Zie verder Rijg (Noord-Engeland) met de bet. ‘ridge’ in Addison, Understanding English Place-names 126 (London 1978) en T. en T. 31 (1979), blz. 58. | |||||||||||||||
Het dialect op Voorne ± 1870 en omstreeks 1960 en '70Wij komen thans tot de bespreking van de overige gegevens die Johan Winkler ± 1870 over het dialect op Voorne verzamelde in verband met zijn optekeningen in de toenmalige ‘Nederduitsche en Friesche’ dialecten van ‘De gelijkenis van den Verlorenen Zoon’. In nauwe samenhang hiermee zullen wij nagaan hoe bijna een eeuw later de toestand in het bijz. in Oostvoorne en onmiddellijke omgeving geworden is, toen Jo Daan en K. Heeroma hun opnamen maakten voor het boekje ‘Zuidhollands’ (Bijdr. en Med. Dial. Comm. XXX, Amsterdam 1965). | |||||||||||||||
I. Oostvoorne (I 2)Johan Winkler merkt in Dial. 2, 162 op, dat ‘Het oostvoornsch... in menig opzicht en niet slechts in de uitspraak der ui en ij als lange u en i, naar het zeeuwsch over(helt)’. Even later zegt hij dan: ‘Te Oostvoorn hoort men voor 't eerst de zeeuwsche uitspraak der volkomene a in't eene woord als ae, in het andere als oa’. Wat de uitspraak der ui en ij betreft: in het begin van de jaren '50 bleek te Rokkanje de uitspraak als ĭe, resp. ŭu van de tweeklank in de woorden ‘schrijven’ en ‘pruim’ nog geheel in tact te zijn (Dial. Sch.-D. 75). Die toestand lijkt voor het naburige Oostvoorne ruim 10 jaar later (Zuidhollands 26) in zoverre bestendigd, dat de ŭu nog volledig ŭu is (3 × huus, thuus), maar de ĭe een zekere verkorting heeft ondergaanGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
De registraties blivve ‘blijven’ (in de hedendaagse Zeeuwse dialecten met ronding: bluuve), krig ‘krijg(t)’, min ‘mij’ doen vermoeden dat de uitspraak dichter bij de klinker van ‘wit’ is komen te liggen. Eenzelfde verkorting blijkt te Zuidland op te treden, ik kom hierop nog nader terug. Intussen bleek mij uit een recent gesprek met de te Oostvoorne geboren en te Rokkanje wonende mevr. A. Moerman-Colpaart, dat oudere dialectsprekers nog wel degelijk ĭe uitspreken. Zie hiervoor m.b.t. Rokkanje de noot onder deze pagina. De ‘zeeuwsche’ uitspraak van de aa als ae en ao (zie Winkler in de aanhaling hierboven) blijkt tussen 1960 en 1965 te Oostvoorne nog steeds te bestaan. Zuidhollands t.a.p. geeft de volgende voorbeelden: maer (3×), gaen (2×), jaer, naer (afgewisseld door na), daer (4×), zondagaevend (naast sondesavens), en van de ao-uitspraak. twaolef. Zij doen vermoeden dat de aa-uitspraak te Oostvoorne nog maar schuchter voortgang heeft gemaakt. Mevr. Moerman voornoemd liet deze slechts horen in de woordgroep twalef jaar.
Als verdere zelandismen noteerden wij nog (a.w. hierboven):
1. durp ‘dorp’, volgens Wdb. Ze. dial. 205b algemeen in het hele Zeeuwse taalgebied;
2. alléén (2×), waar de accenttekens een aanwijzing zijn voor de ‘zeeuwsche’ uitspraak van de ee als tweeklank (zie hierboven, p. 196-97);
3. of i.p.v. af, dat blijkbaar sinds de middeleeuwen nog niet uit het Voornse dialect verdwenen is (verg. Rechtsboek Den Briel 1 en elders, en hierboven, p. 197, noot 1). Zij werden door mevr. Moerman-Colpaart alle bevestigd. Resumerend kunnen we vaststellen, dat tot ver in de tweede helft van deze eeuw nog allerlei Zeeuwse kenmerken in het dialect van Oostvoorne bewaard gebleven zijn. | |||||||||||||||
II. (De) Tinte (I 9*)Van het nog tot de gemeente Oostvoorne behorende gehucht (De) Tinte, tegenwoordig officieel altijd zonder lidwoord aangeduid, zegt Johan Winkler (Dial. 2, 162) dat zijn dialect in het bijz. ‘van de andere | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
overmaassche tongvallen’ afwijkt. Uit de door G. Overeem meegedeelde tekst van ‘De Gelijkenis van den verlorenen zoon’ (a.w. 163 en volg.) blijkt dat evenals in Oostvoorne de ‘zeeuwsche’ ae's en ao's (door Winkler gespeld oa, zie hierboven bij I. Oostvoorne) er talrijk voorkomen. Van de ae's tekent Winkler in zijn commentaar aan, dat ze een ‘blatenden klank’ hebben, hetgeen duidelijk wordt uit de veelvuldig toegepaste notitie: aeae. Winkler heeft hier voor de kenmerksbepaling van deze zeer lange ae blijkbaar de 16-eeuwse Vlaamse ‘spraekkonstenaer’ Joas Lambrecht nagevolgd. Bij de ao-woorden blijkt de mv.-vorm kammeroas exact dezelfde als in het dialect van Sch.-D. Ook de ĭe en ŭu blijken in 1870 in (De) Tinte nog springlevend te zijn. Voorbeelden: ziin voor ‘hem’ (t.a.p. 2×), miin ‘mijn’, 't mine, altiid. De lange uitspraak lijkt hier, evenals bij de ae, zeer waarschijnlijk vanwege het dubbele spellingsteken. Van de ŭu noteerden wij buuk, enige malen ('t) huus en buten, waarbij vooral het dubbele teken in de eenlettergrepige woorden geen twijfel doet rijzen omtrent de lengte van deze klinker. Toch schijnt er met de ĭe iets aan de hand te zijn. Vele woorden met oude î worden ook met ij gespeld en dit doet vermoeden dat de ĭe toch op een hellend vlak gekomen is, in tegenstelling tot de ae, die zeer weinig pendanten met aa heeft. Voorbeelden van die ij-spelling (en hoogstwaarschijnlijk ook uitspraak!) zijn: hij (meermalen), lij ‘lijd’, meelij, blij (3×). Vooral bij de drie- en meermalen voorkomende gevallen is praktisch geen twijfel mogelijk. Maar daarnaast heeft ‘De Gelijkenis van den Verlorenen Zoon’ in het dialect van (De) Tinte nog zoveel typisch Zeeuws aandoende kenmerken, dat het, om Winkler's woorden uit Dial. 2, 162 te herhalen, minstens even sterk naar het Zeeuws overhelt als dat van het naburige Oostvoorne. Wij laten die andere Zeeuws aandoende kenmerken hieronder volgen: 1. de uitspraak als tweeklank van een aantal woorden met ndl. ee, blijkend door accent grave op de eerste e en een trema op de tweede: aarfdèël, klèëd, bèënen, èën. Twè ‘twee’ vertoont blijkbaar aan het eind van het woord een verkorting en dus een soort ‘hermonoftongering’ in tegenstelling tot de meeste Zeeuwse dialecten. Wdb. Ze. dial. 1007a s.v. twêêë noemt echter ook een verkorte vorm twì; 2. pakken-d-i, hooren-d-i zijn voorbeelden van -ende-preterita, die ook op Sch.-D. en in West-Zeeuws-VlaanderenGa naar voetnoot1 voorkomen. Voor mijn | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
(ei)land van herkomst heb ik het ontstaan van deze verledentijdsvormen verklaard uit een ‘niet meer begrijpen van oude taalvormen’ (Dial. Sch.-D. 47), welke interpretatie ik met enig voorbehoud ook gekozen heb voor West-Zeeuws-VlaanderenGa naar voetnoot1. De karakterisering van Johan Winkler (a.w. 165): ‘verknoeide’ vormen, lijkt mij wat stug en met alle goede bedoelingen ook enigszins schoolmeesterlijk;
3. stierden-em ‘stuurde hem’ met Zeeuwse ie als representant van oude iu (Winkler, a.w. 124; Dial. Sch.-D. 13; Wdb. Ze. dial. 935 b s.v. 2. stie:re(n): Alg.);
4. hongersnaod, braod, daod hebben de typisch Zeeuwse tweeklank oa (spelling van mij, Dial. Sch. 2 en volg.) i.p.v. oo in de overeenkomstige alg.-Ned. woorden. Deze diftong is vergelijkbaar met de onder 1. hierboven behandelde èë i.p.v. ee;
5. of ‘af’, zowel in Rechtsboek Den Briel (p. 1 en elders) als in het gedeelte I. Oostvoorne hierboven als typisch Zeeuws en Voorns aangemerkt;
6. mit ‘met’ (2×), eveneens in Rechtsboek Den Briel (p. 1 en elders) als Zeeuws gekarakteriseerd. Het dialectisch beeld van (De) Tinte in 1870 laat zich heel goed vergelijken met de opname in Oostvoornepolder uit de eerste helft van de jaren '60Ga naar voetnoot2. Hoewel Oostvoornepolder, naar mevr. Daan mij onlangs meedeelde, niet (De) Tinte is, zijn toch zowel de onmiddellijke nabijheid als het agrarisch karakter van de beide gemeenschappen betrouwbare punten van vergelijking. Evenals bij I. Oostvoorne wil ik ook voor het landelijk gebied rondom deze gemeente nagaan in hoeverre na ruim negentig jaar het Zeeuws karakter van de streektaal bewaard gebleven is. Allereerst vallen in Oostvoornepolder de eu-vormen geweun, deur (2×) en zeumer op. In het gedeelte III, 3 van Dial. Sch.-D. (p. 59) heb ik de conclusie getrokken dat omstreeks 1950 vrijwel overal in Duiveland de eu-vormen ‘ouderwets’ begonnen te worden. Een uitzondering hierop maakte Bruinisse (a.w. 65 en 66), waar ze tot deze tijd in gebruik geble- | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
ven zijnGa naar voetnoot1. De ‘ouderwetse’ indruk die het dialect van Bru. hierdoor maakt, geeft aanleiding tot de conclusie dat ook Oostvoornepolder met deze eu-vormen een zeer oud en oorspronkelijk Zeeuws klankpatroon heeft bewaard. Vervolgens vinden we in het verhaal van de informant een tweetal ao-vormen: gelaof en haopie als representanten van een oude au. De voor Oostvoorne (dorp) opgenomen ao-vorm twaolef (Zuidhollands 26) vertegenwoordigt de ndl. aa-uitspraak, hetgeen ook het geval is met de in 1870 in (De) Tinte opgetekende woorden voader en kammeroas (Winkler, Dial. 2, 163, 164). Dit is een reden om aan te nemen dat in Oostvoorne en onmiddellijke omgeving, evenals op Schouwen-Duiveland (Dial. Sch.-D. 2), de oude au en de moderne aa vanouds door eenzelfde klank vertegenwoordigd werden. Een typisch Zeeuwse eigenaardigheid in de opname van Oostvoornepolder is het woord jooi. Sprekend over het afsnijden van het graan met de sikkel zegt de informant: ‘As ze dan 'n jooi d d'r deur gesneeje hadda...’. Uit deze context blijkt duidelijk de betekenis die Dr. Ghijsen (in Bijdr. en Med. Dial. Comm. VI, 44, ald. gespeld jôô) reeds in 1944 ervoor opgaf: ‘strook land, die, hetzij b.h. wieden, hetzij b.d. oogst, voor rekening van één arbeider komt’. Als verspreidingsgebied vermeldde zij daarbij: Zeeuwse eilanden, Goeree en Overflakkee. In Wdb. Ze. dial. 386 b (s.v. jôôə; jôôətjə; jôôi heeft zij betekenisomschrijving en verspreidingsgebied enigermate beperkt door de opmerking: ‘Bij andere veldarbeid (dan het wieden - De V.) is het woord minder gewoon’, maar het voorkomen te Goeree zowel bij het oogsten als het hooien (t.a.p.) en te Oostvoornepolder bij de graanoogst wijst er m.i. op dat het woord in deze betekenis een oud (Noord)zeeuws, in het bijz. uit SonnemarelandGa naar voetnoot2 stammend woord is, dat Dr. Ghijsen introduceerde in een lezing ‘Kenmerkend Zeeuwsch’. Ook te Nieuwenhoorn (I,11, opname P.J. Meertens-instituut 2077) blijkt het woord nog bekend te zijn. De hoogbejaarde mevr. Snoek gebruikte het in de zin: ‘Neem jullie me jôôtje ma’. Mijn neef P. van Geest ald. achtte het mogelijk dat het woord er bekend geworden is door Flakkeese seizoenarbeiders sedert het begin van deze eeuw. Verg. het gebruik van het woord júnbúkers te Vierpolders, noot 3, p. 210. In Bijdr. en Med. Dial. Comm. VI, 44 deelde Dr. Ghijsen tevens | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
mede, dat voorzover haar bekend, het woord jooi niet in de omliggende dialecten voorkwam. Ik betreur het zeer dat zij thans geen kennis meer kan nemen van het voorkomen in een zo na aan het Zeeuws verwant Zuidhollands dialect. Het zou haar ongetwijfeld veel vreugde gegeven hebben. Met enkele andere Zeeuws aandoende kenmerken rond ik het beeld van Oostvoornepolder in het begin van de jaren '60 af:
a. de als tweeklank uitgesproken éé en óó (vanwege de accenttekens, zie voor de éé bij I. Oostvoorne, 2 en II. (De) Tinte, 1 en verg. voor de óó bij laatstgenoemde plaats 4) in de woorden brééd (2×), vrééselijk, éénder en stróó, nóóit, gróóte(r). b. het bijna klassieke of ‘af’ (zie ook bij I. Oostvoorne, 3 en II. (De) Tinte, 5).
c. de e in de slotlettergreep van al(le)mel ‘allemaal’ kan een verkorting zijn van een oudere, (zeer) lange ae (verg. de aeae in (De) Tinte ao 1870 bij Winkler, Dial. 2, 163 volg.), maar hierover kan ik pas zekerheid hebben na het opnieuw beluisteren van de grammofoon- en bandopnameGa naar voetnoot1. Door het bovenstaande wordt bevestigd wat mevr. Daan mij onlangs als haar herinnering aan de opname in Oostvoornepolder meedeelde: ‘Het platteland van Oostvoorne (heeft) zijn Zeeuws karakter bewaard’. | |||||||||||||||
Het materiaal van Blancquaert en MeertensHet is thans de hoogste tijd het materiaal uit Dialectatlas Ze. Eil. van Blancquaert en Meertens te bespreken dat ik reeds in het begin van dit artikel noemde. In de volgorde van de aanduidingen in de atlas en doornummerend in de hiervoor begonnen reeks I. Oostvoorne, II. (De) Tinte begin ik met: | |||||||||||||||
III. Hellevoetsluis (I 21, p. 5)De mededeling van de samenstellers (a.w. p. 6) dat ‘het dialect... zeer genivelleerd en sterk verhollandscht’ is, doet bij voorbaat weinig oud en oorspronkelijk taalmateriaal verwachten. Bovendien had Te Winkel al veel eerder (Noordned. Tongv. 1, 54) erop gewezen dat de â | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
te Hellevoetsluis niet oorspronkelijk is. Op grond hiervan had Blancquaert en Meertens' atlas weinig aan Zeeuwse kenmerken in het dialect van het oude marinestadje te bieden. Opvallend was eigenlijk alleen 19. ra.χsho.ft ‘ragebol’, dat naast ra.gəbul wordt opgegeven en op kaart II. De Ragebol bij ‘De Nederlandsche Dialectnamen van de Spin, den Ragebol en het Spinneweb’ door Dr. E. Blancquaert, Dr. W. Pée en hun studenten (H. Top. Dial. VII (1933), p. 329 volg.) het volgende gebied omvat: een smalle strook noordelijk van de Nieuwe Waterweg, Rozenburg, zuidwestelijk IJselmonde, Voorne en Putten en het grootste deel van de Hoekse Waard, Goeree-Overflakkee en noordwestelijk Noordbrabant en voor wat Zeeland betreft: Sint-Filipsland + het grootste deel van Tolen en Zuid-Beveland. Hieruit blijkt dat althans omstreeks 1935 te Hellevoetsluis nog een woord bekend was dat mede tot de woordenschat van de oudere Noordzeeuwse eenheid Voorne (en Putten), Goeree-Overflakkee, Sint-Filipsland en Tolen behoorde, maar zonder Schouwen-Duiveland. Intussen blijken Blancquaert en Pée c.s. voor Hellevoetsluis (I,21) een verrassing in petto te hebben. In de overdruk van bovenaangehaalde studie ‘uit het Seminarie voor Vlaamsche Dialectologie van de Universiteit te Gent’ I lees ik op p. 32: ‘glazenboender komt eenmaal voor te I 21’ en a.w. 76 vermeldt het met de zuidwestelijke, in het bijz. Zeeuwse ae: glaezeboender. Dergelijke hapaxen kunnen oud en oorspronkelijk zijn, vooral tegen de achtergrond van Te Winkel's mededeling over de heldere â te Hellevoetsluis (zie hierboven). Hoe dan ook: raagshoofd uit Dialectatlas Ze. Eil. en glaezeboender uit H. Top. Dial. VII bewijzen beide, dat in het midden van de jaren '30 het Zeeuwse taalverleden van Hellevoetsluis nog niet geheel verbleekt was. Overigens is er in de atlas van Blancquaert en Meertens niets, dat op oude Zeeuwse karaktertrekken in het dialect van Hellevoetsluis wijst. Wel komt eveneens onder 19 t.a.p. ‘spinneweb’ als spɪnəwɛbə voor, dus in een ongeapocopeerde vorm, maar die kan niet oorspronkelijk Zeeuws zijn, omdat blijkens kaart III. Het Spinneweb bij H. Top. Dial. VII Goeree en het grootste gedeelte van Zeeland woorden van het type-koppespinnet(te) hebben. In Kron. Zeem. (Sch.-D.) 1 (1976), 72 heb ik duidelijk gemaakt dat op Schouwen-Duiveland webbe alleen in enkele figuurlijk gebruikte uitdrukkingen voorkomt. Op het eind van de jaren '70 behoeven we ons voor het dialect te Hellevoetsluis geen enkele illusie meer te maken. Flatgebouwen aan de verkeersweg naar de Haringvlietdam onttrekken het vestingstadje grotendeels aan het oog en het snel toenemend aantal forenzen uit Rotter- | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
dam en verder uit de Randstad (woon-werkverkeer in de reclametaal meestal in een luttel aantal autominuten uitgedrukt!) zijn bewijzen voor de sinds de jaren '30 duizelingwekkend toegenomen nivellering en verhollandsing. | |||||||||||||||
IV. Zuidland (I 27, p. 11)Het oostelijk van Hellevoetsluis, vlak bij de oude grens van Zeeland, de Bernisse, gelegen Zuidland blijkt in zijn dialect veel meer Zeeuwse kenmerken bewaard te hebben. Een oorzaak voor dit bewaren van oud taalgoed kan zijn oorspronkelijke positie als afzonderlijke hoge heerlijkheid op Voorne zijnGa naar voetnoot1. Voor ‘spinneweb’ en ‘ragebol’ (19) komen wel dezelfde vormen voor als in Hellevoetsluis, maar met typisch Zeeuws klankpatroon: spɪnəwaepə en rae.gəbʊl of rae.χsho˔.ət (19). Vooral de laatste vorm is interessant, omdat hij de syncope van f in ‘hoofd’ vertoont, die op de Zeeuwse eilanden en Goeree-Overflakkee algemeen voorkomt (Wdb. Ze. dial. 349a s.v. ʹôôd). Verdere voorbeelden met de zuidwestelijke, Zeeuwse ae zijn 22. pae.rəltjəs, 26. stae.tər ‘staat er’, 29. nae, 31. grae.χ en linzae.tme.l. Dat Zuidland als ver noordwaarts gelegen grensdorp van het oude Zeeland graech ‘graag’ heeft en niet een woord van het zuidelijke type ‘gaarne’ behoeft niet te verwonderen, wanneer wij ook op het zuidelijker Schouwen-Duiveland in deze zelfde tijd (± 1935) reeds tekenen van verdwijning van het oudere haern bespeurenGa naar voetnoot2. Mɪəstər en zɪə (29) hebben de over het gehele Zeeuwse taalgebied verbreide tweeklankuitspraak van de ee. Zie ook I. Oostvoorne, 2 en II. (De) Tinte, 1 en de daarna volgende kenmerken van Oostvoornepolder, a. We hebben deze tweeklank ook reeds waarschijnlijk geacht in twierhande, Rechtsboek Den Briel 3. Tot vergelijking met deze 15de-eeuwse Brielse rechtstekst geeft ook aanleiding 31. be˕.stə (zie hierboven, p. 197, noot 2. | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
Linzae.tme.l (31) en jynʹbykəGa naar voetnoot1 ‘juinbuiken, uienbuiken’, de bijnaam van de Zuidlanders (a.w., p. 12), vertonen verkorting van resp. ĭe en ŭu, die bij de ĭe ook werd opgemerkt te Oostvoorne en Rokkanje in het begin van de jaren '60 (Zuidhollands 26 en noot 2, p. 202)Ga naar voetnoot2. De spotnaam van de dorpsbewonersGa naar voetnoot3 is op zichzelf vermeldenswaard. Het eerste deel van het woord is namelijk het typisch zuidelijke ‘(a)juin, a(n)joen’ dat in het Zeeuws als juun optreedt en tegenover het in het alg.-Ned. ontwikkelde ui(en) staat, dat niet bij Kiliaen voorkomt (Franck-Van Wijk, Etym. Wdb. (2de dr. 1929) 12a s.v. ajuin en id. 716a s.v. ui). Op de taalkaart -Ui (Taalatlas, afl. 7, nr. 1) kan men een duidelijke scheiding zien tussen het juin-juungebied zuidelijk van de grote rivieren en in de Zuidwestelijke delta en het ui(en)-gebied in Zuid- en Noordholland en Utrecht. Tot bij de oude grens van Zeeland aan de Bernisse heeft zich blijkbaar het Zeeuwse juun verbreid en als ik het beeld van de bovengenoemde taalkaart goed interpreteer, zelfs daaroverheen. Voor Spijkenisse (I,18), dat op Voorne en Putten nog vaak als Spĭ(e)kenis wordt aangeduid, staat namelijk juun opgetekend. | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
Van dit alles is tegen het einde van de jaren '70 nog het een en ander bewaard gebleven. Mijn reeds eerder (p. 200) geciteerde informante Mevr. Van Driel noemde naast het ald. genoemde môje als verdere Zuidlandse kenmerken:
| |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
Enkele nadere informaties van Mevr. Prins maakten een vergelijking mogelijk met de situatie omstreeks 1935, toen Blancquaert en Meertens hun gegevens voor Zuidland verkregen. De woorden spɪnəwaepə en rae.gəbʊl of rae.χsho˔.ət (Dialectatlas Ze. Eil. p. 11, 19) blijken thans in Zuidland niet meer bekend te zijn. Mevr. Prins noemde als hedendaagse Zuidlanse woorden spinneweb (!) of spinnerag en ragebol! Het simplex hôôt ‘hoofd’ is volgens burg. Van Geest nog wel courant. Van het a.w. 11, 3 genoemde linzae.tme.l is het hoofdbestanddeel linzaet ‘lijnzaad’ (met verkorte ĭe) nog wel degelijk in het hedendaagse Zuidlands aanwezig. Springlevend is ook de Zeeuwse tweeklank in measter en zea (‘meester’ en ‘zee’), door Blancquaert en Meertens als mɪ.əstər en zɪ.ə (a.w. 11, 29) gespeld. Diezelfde tweeklank liet Mevr. Prins evenals de heer Van Geest, maar in tegenstelling tot Blancquaert en Meertens (zie a.w. 11, 31: be˕.stə) ook horen in beaste ‘koeien, rundvee’. Deze in het alg. Zeeuwse betekenis was onbetwijfelbaar door haar spontaan toegevoegde uitdrukking de beaste melleke ‘de koeien melken’. De verkorting van de ŭu tot ŭ bleek reeds in de onder noot 30 genoemde bijnaam jŭnbŭkers en het eveneens door Mevr. Van Driel vermelde tŭn ‘tuin’. Tenslotte de klinker in ‘bomen’, ‘maaien’ en ‘poot’. In het laatstgenoemde woord liet mevr. Prins evenals mevr. Van Driel duidelijk de ô horen, hetgeen zij bevestigde door de samenstelling langpôte ‘langpootmuggen’. In de eerstgenoemde woorden ‘bomen’ en ‘maaien’ hoorde ik echter, in tegenstelling tot mevr. Van Driel's uitspraak (zie hierboven onder 3), maar overeenstemmend met die van burgemeester Van Geest, een meer naar de aa zwemende klank. Vermeldenswaard is nog de uitspraak van de dorpsnaam door de bewoners: (t)ʹslãnt ‘(het) Zuidland, d.w.z. het zuidelijk, eig. zuidwestelijk van de Bornisse of Bernisse gelegen land’, hetgeen duidelijk te zien is wanneer men de 16de-eeuwse kaart III (2082 Rijksarch. MDLV) achter het boek van Mr. J.D. Tresling, Rondom de Binnenmaas (Rotterdam z.j., voorwoord sept. 1936) ondersteboven draait. Dergelijke verkortingen en klinkerreducties in plaatsnamen aan het begin met sterke samentrekking van het accent op (een van) de laatste lettergreep (grepen) ben ik in de Zuidwestelijke delta meer tegengekomen. Andere voorbeelden zijn: (ə)svóre Oostvoorne, menéerse Middelharnis < Middelheernesse, sommedĭek Sommelsdijk < Sonnemaresdijk of Sonnemerlandsdijk (Hui- | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
zinga, Verz. W. I, 565), sterjállant op Sch.-D. (Sirjansland of 's Heerjansland, Dial. Sch.-D. 25), flíplant, flŭplant i.p.v. Sint-Filipsland (Kron. Zeem. (Sch.-D.) 3 (1978), 127), smerdǐék Sint Maartensdijk op Tolen (verg. smêrdiek dij Dek, Het Kruiningensch Dial. 79, Middelburg 1928; daar echter gebruikt in een woordspeling met smêre ‘smeren, het er goed van nemen’), seinskínders of schreikínders 's-Heerhendrikskinderen op Z.-Beveland, stroakäärəke Serooskerke op Walcheren, Kezànd Cadzand en 't Reezjement Retranchement in West-Zeeuws-Vlaanderen (Van den Broecke-de Man, Dial. in W.-Zvla. 72; zie ook Winkler, Dial. 2, 216: 't Regiment). Hierbij hoort ook het Westbrabantse, ook om andere redenen tot het Zeeuwse grensgebied behorende əgraʹjə Hoogerheide I, 102a (Dialectatlas Ze. Eil. 105)Ga naar voetnoot1. Van dit type ken ik benoorden en tussen de grote rivieren slechts de voorbeelden Maasslúis < Maaslandsluis (wel dicht bij de delta!), Pərkóu Berkenwoude in de Krimpenerwaard (bij Winkler, Dial. 2, 117: Berkou) en Blesgráef Bleskensgraaf in de Alblasserwaard. Daar overheerst juist het tegengestelde: sterke accentconcentratie op de eerste lettergreep met verkorting of klinkerreductie in de rest van het woord. Voorbeelden hiervan zijn: Rárəp Ransdorp ten N. van Amsterdam, Míjərt Mijdrecht, Bórəft Bodegraven (verg. Weijnen, Schema Klankw. 58: borref) Káttək en Nóórtək Katwijk en Noordwijk (Winkler, Dial. 2, 117: Kattik en Noortik), Bleizək Bleiswijk, Moort Moordrecht, Poolək Poeldijk (Weijnen, a.w. 24, noot 3), Stolk Stolwijk, Braank Brandwijk in de Alblasserwaard, Dort Dordrecht, Górkum < Gorinchem, Wóerkem < Woudrichem (Weijnen, a.w. 52), en in oostelijk Noordbrabant: Helmet Helmond en Stippent Stiphout (id. 58). In de zuidwestelijke dialecten ben ik er slechts vier voorbeelden van tegengekomen: biert Biert bij Zuidland (± 1200 Biervliet)Ga naar voetnoot2, op Schouwen-Duiveland: briepe Brijdorpe en dreister Dreischor (Dial. Sch.-D. 25 en Stoke, Rijmkr. 9, r. 656: Dreyscher ort, begin 14de eeuw)Ga naar voetnoot3 en op Overflakkee: häärken Herkingen Landheer, Dial. Overfl. 180a). | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
Uit het bovenstaande durf ik de voorlopige en voorzichtige conclusie te trekken, dat in het plaatsnaamtype met verkorting en klinkerreductie in het begin van de woorden en zware accentconcentratie op de rest van het woord ‘Zeeland tusschen Bornesse en Hedensee’ tegenover noordwestelijke, westelijk-centrale en (zuid)oostelijke dialectgebieden een eigen gezicht vertoont. Voor nadere aandacht en exploratie van de toponymisten hou ik me zeer aanbevolen. | |||||||||||||||
Grensoverschrijdend Zeeuws taalgoedDe hierna volgende plaatsen waarvan ik dialectmateriaal bespreek, liggen alle oostelijk van de oude grens van Zeeland, de Bernisse, dus op Putten of in de Hoekse Waard. Het is mij door een gunstig toeval zelfs mogelijk enige aandacht te schenken aan de dialectologische toestand op het kleine eiland Tiengemeten tussen de Hoekse Waard en Goeree-Overflakkee, waar ik pas dit jaar voor het eerst voet aan wal zette. Alle in dit slotgedeelte behandelde plaatsen tonen nog zoveel ‘Zeeuwse’ eigenaardigheden in de dialectische uitspraak en woordenschat, dat men in hun dialect stellig van ‘grensoverschrijdend Zeeuws taalgoed’ zou kunnen spreken. Wij beginnen onze tocht in zuidoostelijke richting in V. Hekelingen (K 82 a), waarvan het Meertensinstituut voor Dialectologie te Amsterdam een bandopname (21 D) bewaart van 2 dec. 1953. De spreekster, mevr. J. van der Sluis, kondigt zich al dadelijk beslist niet Hollands aan met de woorden: ‘Ik bin Jannetje van der Slŭus en ik weun in Hekelinge’. Verder vallen in deze opname op:
| |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
‘Antiqua Zelandia’ en het gebied oostelijk van de Bernisse.
| |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
Bij Hekelingen met de pont het Spui overstekend komen we via Nieuw-Beierland snel in VI. Piershil (I,29), waar op 20 maart 1968 het (Meertens-)instituut voor Dialectologie een bandopname (nr. 479) maakte. De plaatsnaam doet al dadelijk zuidwestelijk-ingwaeoons aan, want zij vertoont in het tweede lid het typisch Zeeuwse en Westvlaamse (h)ilGa naar voetnoot1, dat door de deelnemers aan het gesprek zowel in het toponiem als in de naam van de bewoners zonder h werd uitgesproken: Piersil en Piersilnaars. Dit zuidwestelijk-ingwaeoonse kenmerk merkten we tevens op in regenpit ‘regenput, -bak als drink- of waswaterreservoir’.
Twee scherpe tegenstellingen met Hekelingen vallen direct op:
| |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
In de onmiddellijke nabijheid van Piershil ligt VII. Goudswaard (I,28), waarvan Blancquaert en Meertens een opgave verwerkten in Dialectatlas Ze. Eil. 13. De aldaar onder 19 genoemde woorden spɪnəkʊp, spɪ̄nraχ (verg. hierboven, p. 212 bij IV. Zuidland: spinnerag) en ra.gbʊl hebben niets typerend Zeeuws, maar wel de onder 28, 29 en 46 gegeven zinnen en woordgroepen: də dyvəl iz in dən.e.məl ní χəble.və, waarin althans de verkorte ŭu (gespeld y) en de procope van de h in e.məl Zeeuws aandoen, metə mɪ.əstər nae(r) zɪ˕ə, dat alleen in met een Hollandse of alg.-Ned. klinker vertoont, en u͊.nzə mɛsəlae˔.r isuə vɛt az ə vaerəkə, welke zin ik met inachtneming van het vrij sterke a-timbre in de Zeeuwse ä (Dial. Sch.-D. 1) bijna letterlijk in het dialect van Sch.-D. zou kunnen omzetten als: onze mässelaer issoa vät az en vääreke. Het timbre van de ää ligt meer in de richting van de aa dan bij de Goudwaardse ae. In zin 28 valt nog als nadere bijzonderheid te vermelden, dat de informant kennelijk beïnvloed is door de Zuidnederlandse woordschikking van het vragenformulier: ‘in de hemel niet gebleven’. In het commentaar bij enkele bandopnamen van het dialect op Tiengemeten (zie hierboven, p. 214), die mijn oud-leerling Jan de Bruin uit Zuid-Beierland daar in 1972 maakte, blijkt dat op Tiengemeten de dialecten gesproken worden van de twee dorpen waartoe het gemeentelijk behoort, t.w. Goudswaard (I,28) en Zuid-Beierland (K 86). In Goudswaard, aldus mijn zegsman, ‘is het (dialect) sterk aan het afnemen’, hetgeen doet veronderstellen dat van de kenmerken uit de opgave van Blancquaert en Meertens van ± 1935 wel het een en ander verdwenen zal zijn. Toch heeft de geïsoleerde ligging van TiengemetenGa naar voetnoot1 voor het aldaar | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
gesproken Goudswaardse dialect conserverend gewerkt. In een gesprek met een op dit eiland wonende, uit Goudswaard afkomstige boerin tekende ik uit de bandopname van Jan de Bruin op:
Uit het bovenstaande kunnen we afleiden dat Tiengemeten, dat zijn naam ontleent aan een overal in de zuidwestelijke delta en in het bijz. in Zeeland bekende landmaat (volgens Wdb. Ze. dial. 269 a: Alg.), evenals Pierhil zijn Zeeuws-ingwaeoonse naamsherkomst eer aandoet door het bewaren van enkele Zeeuwse kenmerken in een van zijn dialecten. Die bleken eveneens uit de op 28 nov. jl. in een radioprogramma opgetekende woorden bin ‘ben’ (ww.), stik ‘stuk’ en Numansdurp. Om in Tiengemeten te komen moeten we in VIII. Nieuwendijk (I,29 a) het pontje nemen. Tijdens een tochtje in juni van dit jaar naar het door mij nog maar kort te voren ontdekte eiland kon ik de veerman van bovenstaande buurtschap slechts in een wat vaag en onpersoonlijk Hollands aan de praat krijgen. Dr. Stroop had echter blijkens de bandopname van zijn gesprek met enige andere Nieuwendijkers (nr. 480 Meertens-instituut voor Dialectologie te Amsterdam) meer succes. In deze opname ontdekken we wederom veel ae's (verg. VI. Piershil, 2) | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
en êê's, deze laatste als notitie voor de typisch Zeeuwse tweeklankuitspraak van de ee (verklarende noot bij de tekst van de opname: ‘êê in meer’). De overeenkomstige diftongische uitspraak van de oo komt o.a. voor in hòòg en mòòiste, terwijl de monoftong ô (ô), soms gespeld ao, voorkomt in bôôt, weggelôpe, praote en merkwaardig genoeg ook in wôterpit ‘waterput’ (verg. bij VI. Piershil regenpit, p. 216). Door de klinker van zijn eerste lid krijgt dit Nieuwendijkse ingwaeonisme bijna een Zeeuwsvlaams karakter (waoter, Van den Broecke-De Man, Dial. in W.-Zvla. 143). Zeeuws van karakter zijn ook: aerbezes ‘aardbeien’, wat ook reeds blijkt uit de taalkaart - Aardbei (Taalatlas afl. 3, nr. 14), waar voor de Hoekse Waard en met name voor Zuid-Beierland (K 86), waartoe Nieuwendijk gemeentelijk behoort, met het Zeeuwse type aerbeezem overeenkomende vormen zijn opgetekend, en pee, peej ‘beetwortel, suikerbiet’, dat vooral vanwege zijn meervoudsvorm peejen (Dial. Sch.-D. 31) tot de oude Zeeuwse woordenschat moet worden gerekend. De Zeeuwse trekken in het dialect van Nieuwendijk werden af en toe nog versterkt, doordat een van de deelneemsters aan het gesprek van Zeeuwse afkomst bleek danwel bekend was met het Zeeuwse taalgebruik. Dit ontlokte Dr. Stroop op een bepaald moment de opmerking: ‘Hoewel uw dialect erg veel op 't Zeeuwse lijkt, hè...’. Het kon echter ook misverstanden veroorzaken, hetgeen duidelijk naar voren kwam bij de uitspraak van de ae-woorden (schèèp of schaep, waarbij èè de klinker is van ‘mère’ en ae die van ‘saint’), en bij de representatie van ndl. oo, die resulteerde in de twijfel bôôm, brôôd en bòòm, bròòd (monoftong of diftong, zie hierboven). Wat kan men anders verwachten dan twijfel in een gebied waar men historisch gezien leeft op de grenzen van twee gewesten en twee typen van dialecten? Het is al veel eerder in dit artikel (p. 199) gebleken, toen wij in Rechtsboek Den Briel de twijfel signaleerden van Jan Matthijssen inzake het gebruik van de h in bepaalde woorden en die twijfel heeft ook in menige latere dialectische uitspraak en notitie op Voorne en Putten een rol gespeeld, in het bijz. bij de uitspraak van de klinker in woorden als ‘boom’, ‘maaien’ en ‘poot’. Zie hiervoor vooral het gedeelte IV. Zuidland. Er valt uit dit alles geen boeiender conclusie te trekken dan mijn vriend en oud-jaargenoot Henk Landheer in 1955 publiceerde: ‘Oude staatkundige en kerkelijke indelingen mogen voor de dialecten van groot belang geweest zijn, ijzeren gordijnen werden er niet door neergelaten’ (Dial. Overfl. 121). Dit blijkt tenvolle uit de grote flexibiliteit van de | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
oude grens van Zeeland aan de Bernisse, waaroverheen tamelijk wat Zeeuws taalgoed geschreden is tot een eind in de Hoekse Waard en zelfs tot het zuidelijk daarvan gelegen Tiengemeten, maar waarlangs, evenals over de brede Maasmond bij Den Briel, reeds in vroege tijden ook Hollandse woorden en uitdrukkingen binnengekomen moeten zijn, hetgeen in Rechtsboek Den Briel blijkt door gecoft, vercoft, sellen(p. 7) en rechtevoirt (passim). Hier moet ik wegens ruimtegebrek voorlopig mijn dialectologische tocht door de zuidwestelijke delta beëindigen. In een of twee vervolgartikelen hoop ik duidelijk te maken, dat zowel aan Eendracht en Schelde in westelijk Noordbrabant de (dialect)grenzen met Zeeland vloeiend geweest zijn, als ook in het zuidwestelijkste deel van het oude Zeeland, nabij het middeleeuwse Hedensee (verg. het tegenwoordige Hedenesse bij Cadzand) nauwelijks van een scherpe (dialect)grens gesproken kan worden.
A. de Vin. |
|