| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Woordenboek van de Brabantse dialecten, aflevering 3, door J. Vromans, A. Weijnen en J. Berns; Assen/Amsterdam 1976; prijs ing. f. 75,- (Van Gorcum & Comp). Woordenboek van de Brabantse dialecten, aflevering 4, door J. Vromans, A. Weijnen, J.B. Berns en H. Crompvoets; Assen/Amsterdam 1977; prijs ing. f 67,50 (Van Gorcum & Comp).
Het WBD telt op dit ogenblik 684 bladzijden. Dat respekt-afdwingende aantal is in weinig tijd bereikt dank zij de verschijning - kort na elkaar - van aflevering 3 en 4. Als dit tempo van publiceren aangehouden zou kunnen worden, was het WBD ook in dit opzicht uniek, zoals het dat al vanaf het begin was in opzet en uitwerking. En toch zijn er tekenen dat een spoedige of een zekere voltooiing van het Woordenboek nog lang niet gegarandeerd is. Ik wil hier alleen opmerken dat het onvergeeflijk zou zijn als een taalkundige onderneming die haar levensvatbaarheid en waarde met elke nieuwe aflevering te duidelijker bewijst door financiële oorzaken niet voortgezet en voltooid zou kunnen worden. Molens zijn desnoods nog nieuw te bouwen, maar een eenmaal gestorven woordenschat is niet meer tot leven te wekken. De vier tot op heden verschenen afleveringen van het WBD tonen dat er al heel wat Brabantse woorden van de ondergang, dat wil hier zeggen, van de vergetelheid gered zijn en voor geïnteresseerden bereikbaar zijn gemaakt.
Over opzet, inhoud en waarde van aflevering 3 en 4 gaat het in deze bespreking; de afleveringen 1 en 2 vindt men besproken resp. in Taal en Tongval jrg. 19 (1967) blz. 121-128 en jrg. 22 (1970) blz. 75-76.
In de twee laatste afleveringen is een begin gemaakt met de publikatie van de Brabantse terminologie inzake de veeteelt. We kunnen vermoeden dat meteen ook al het grootste en tevens belangwekkendste deel daarvan het licht gezien heeft, nu aflevering 3 Veeteelt, Algemeen en van het groot vee het Rundvee, aflevering 4 het Paard zelf (niet nog het tuig) behandelt.
Het is uit het Ten geleide bij de derde aflevering op te maken dat de veranderde omstandigheden en de mutaties in de personele bezetting ook gevolgen hebben gehad voor de redaktionele werkwijze. Men schijnt in het algemeen naar een minder bewerkelijke procedure gestreefd te hebben. In 5 punten wordt die gewijzigde methodiek uiteengezet. Enkele ervan trekken niet weinig de aandacht. Zo al meteen punt 1, blz. 277: ‘Opgaven die niet fonetisch gespeld waren, werden zo goed mogelijk omgespeld, zonder dat tekens voor nuances werden aangebracht’. Afgezien van de vraag wat ‘zo goed mogelijk’ betekent nu geen nuanceringen zijn beproefd, zou men toch wel willen weten in welke gevallen de redaktie gemeend heeft niet met een fonetische spelling te maken te hebben. Onder de kursief gedrukte termen in het WBD zijn er vele die alleen door een sjwa in de laatste lettergreep van de normale schrijfwijze verschillen. Moeten we daaruit afleiden dat het al dan niet schrijven van dat teken in die positie maatstaf geweest is?
En dan dat omspellen. Ik durf me bijna niet voor te stellen wat dat allemaal kan betekenen en meen daarom dat de Redaktie nauwkeuriger had moeten aan- | |
| |
geven wat ze daaronder verstaat. Op blz. 289 vind ik in het lemma vee houden bij het type houden de vorm houdə o.a. voor de plaats K 174, waar de h geen foneem is en waar een intervokalische d na velare klinker tot w wordt. In Roosendaal, want dat is die plaats, klinkt de vorm dus als ouwə of ouə, zoals trouwens enkele regels verderop al blijkt. Nu weet de redaktie van het WBD dat ook wel. We kunnen dus konkluderen dat de vorm houdə er staat omdat een korrespondent een ə geschreven heeft, reden waarom zijn spelling als ‘fonetisch’ aangemerkt is en diplomatisch overgenomen is. Of heeft het omspellen zich alleen tot klinkers beperkt?
En dan het lemma veearts op blz. 291. De eerste dialektvorm die vermeld wordt, is veearts, de tweede luidt veejarts, met een overgangsklank -j-. Het eerste komt voor in K 171a, het tweede in K 171. Welnu, is hier omgespeld? Zo ja, in welk geval? Ik vermoed dat veejarts de uitspraak in de streek beter benadert dan veearts; dit laatste, tevens kultuurtaalvorm, had dan toch omgespeld behoren te worden? Hoe dan ook, de toelichting in punt 1 is duidelijk onvoldoende, ze vertoont bovendien enige wrijving met punt 5 (blz. 277): ‘dat de fonetisch gespelde opgave van de respondenten zoveel mogelijk diplomatisch werd weergegeven’; hier geldt de mededeling alleen de anlautende konsonanten die onder invloed van assimilatiefaktoren staan, maar we moeten wel aannemen dat deze diplomatieke houding steeds is aangenomen als de respondent te kennen gaf de Nijmeegse spelling te hanteren. Duidelijk is anders.
‘Er werd een diftong oew ingevoerd’, luidt punt 2 uit het Ten geleide bij afl. 3, maar dit zal toch wel niet letterlijk bedoeld zijn. Trouwens ook bij het Ten geleide bij afl. 4 is wel een enkel vraagteken te plaatsen. Zo bij de lakonieke mededeling dat ‘in deze aflevering onderscheid gemaakt is tussen drie en drij’ (blz. 527); bedoeld is dat er aparte trefwoorden gemaakt zijn van samenstellingen met drie- en met drij-, maar waarom dat opeens gebeurt, wordt in het midden gelaten.
En wellicht wordt het een andere lezer dan ikzelf ben, duidelijk wat de strekking is van punt 5 uit het Ten geleide bij aflevering 3: ‘Bij opgaven waar door een voorafgaand, niet in het antwoord opgenomen lidwoord de anlautende, stemhebbende consonant stemloos was weergegeven, werd deze door ons stemhebbend, maar tussen vierkante haken getranscribeerd... Wanneer de respondent in zulke gevallen het assimilatie veroorzakend lidwoord zelf niet opgaf, lieten we ook zijn spelling met stemloze consonant in de anlaut ongemoeid’. Of in een van beide zinnen moet de ontkenning vervallen of bedoeld is met: ‘niet in het antwoord opgenomen’: door de respondent wel vermeld, maar door ons niet opgenomen. Ik hak nu ook maar eens een knoop door, kies voor de eerste mogelijkheid (niet vervallen in de tweede zin) en wijd me nu verder aan het eigenlijke woordenboek.
Wat onmiddellijk weer treft bij het doorbladeren en meer nog bij het doorlezen van deze beide nieuwe afleveringen is de ongelooflijke rijkdom van de Brabantse woordenschat. Die vormt daarin misschien geen uitzondering met andere dialekt-families, alleen het is van geen andere tot op heden zo duidelijk waar te nemen. In sintaktisch opzicht mogen de streektalen ten opzichte van het Algemene Nederlands niet zoveel verrassende afwijkingen vertonen, verschillen op lexikaal en fonologisch terrein zijn er deste meer. Om met dat laatste te beginnen en wel speciaal het aspekt van de distributie van de fonemen, ik heb de navolgende uit drie fonemen bestaande woorden uit de beide afleveringen genoteerd die ontbreken in het woordbestand van het Algemene Nederlands, zoals dat in schema gebracht
| |
| |
is door B. van den Berg in zijn Foniek (6de druk, 1972, blz. 114-123): muk ‘jong rund’ (328, 337); deem ‘speen’ (361); fak ‘maag van de koe’ (364); foes ‘bosje haren’ (396); faan ‘zwelling in de uier’ (424); kiep ‘kalf’ (337); fuit ‘jong veulen’ (547); tet ‘speen’ (572); koof ‘pijpbeen van het paard’ (578). Zoals men ziet, opvallend veel woorden met anlautende f, indien geen leenwoorden dan om meer dan een reden merkwaardig. Trouwens bij dit soort woorden is de etymologie vaak ook duister en dat maakt ze deste intrigerender.
Een bijzonder interessante groep woorden, ook vanwege die weerbarstige etymologie, is die van de lokwoorden, in beide jongste afleveringen van het WBD ruim vertegenwoordigd. Vroeger is daar al de nodige voorlopige aandacht aan besteed door Jan van Bakel in zijn voordracht ‘Taalgeografische beschouwingen over een vijftal diernamen’ (BMDC nr. 29, 1964, blz. 28-49). Daarin gaat het hoofdzakelijk om twee groepen woorden, het type koes en een groep met m- beginnende lokwoorden. Twee lokwoorden of dierbenamingen die ik uit het Westbrabants ken komen daarbij niet ter sprake. Dat zijn kiep voor een jong kalf en fuit(je) voor een jong paard. Ze staan nu beide tot mijn genoegen in het WBD en wel resp. in afl. 3, blz. 337 en 338 en afl. 4, blz. 542-3. Echter de manier waarop kiep in het lemma is opgenomen - en dat geldt ook voor de andere namen van dit soort - noopt me tot enkele opmerkingen.
Op blz. 336 van afl. 3 staat het kaartje kalf. Het frappante daarvan is dat het zo sterk lijkt op Van Bakels kaart 2, de betekeniskaart van mut en muk. Nu heeft ook het WBD een kaartje ‘Roep- en loknaam van het kalf’ (blz. 500), waarop ten dele dezelfde woorden voorkomen, alleen minder frekwent, maar wel in dezelfde gebieden. Datzelfde geldt min of meer voor kuus (Van Bakel kaart 1c), dat in het WBD figureert op beide genoemde kaartjes, echter op blz. 500 in de vorm kuus, op blz. 336 als kuis. Deze laatste vorm is onjuist; ten eerste wordt het woord, dat alleen in het diftongerende gebied van Brabant voorkomt, blijkens de geciteerde opgaven op blz. 337 en 338, nooit met diftong gespeld (een paar keer staat er kuis, maar dan wel tussen vierkante haken: omgespeld dus!); ten tweede heeft Van Bakel (39) aangetoond dat het woord kuis, dat wel elders in ons taalgebied voorkomt, niets met het Brabantse kuus te maken heeft. De bewerkers van het lemma ‘Roep- en loknaam voor kalf, kalveren’ blijken wél de spelling kuus te prefereren; hier lijkt de koördinatie binnen de redaktie niet optimaal geweest te zijn, zoals ook valt af te leiden uit de keuze van verschillende tekens op de beide kaartjes voor dezelfde termen.
Naar mijn idee zijn mut, muk, kuus en ook het Westbrabantse kiep(ke) behalve lokwoorden, niet zomaar gewone benamingen voor het kalf. Van kiepke weet ik bijv. dat het alleen, en dan nog uitsluitend voor het prille kalf, gebruikt wordt tegenover kinderen en door kinderen onder elkaar, juist ook in plaatsen waar volwassenen van kalf spreken. Het citaat uit Corn. Vervl. onder kieben (WBD 337) ‘in de kindertaal’ geeft het echte gebruik van het woord vrij nauwkeurig aan. Iets dergelijks als bij kiep vermoed ik ook bij de al besproken lokwoorden mut, muk en kuus. Opvallend is nl. dat praktisch in alle plaatsen waar een van deze woorden opgegeven wordt ook de term kalf voorkomt.
Die bijzondere kwaliteit van de in het WBD als lokwoorden voor het kalf gerubriceerde termen blijkt ook als men ze vergelijkt met de lokwoorden voor de koe (blz. 497-9) en nagaat of die soms ook reguliere benaming zijn. Dat nu is niet het geval: geen enkele van de termen uit het lemma ‘Roep- loknaam voor koe,
| |
| |
koeien’ is te vinden in een van de lemmata rondom ‘koe’. Duidelijk lijkt het me daarom dat er bij het kalf onderscheid gemaakt moet worden tussen enerzijds de gewone reguliere benamingen en anderzijds de woorden uit de kindertaal, die vaak ook als lokwoorden fungeren (misschien is het zelfs wel andersom). Wellicht zonder het te beseffen heeft de redaktie dat eigenlijk al gedaan door op het kaartje kalf (WBD 336) juist alleen deze laatste groep namen op te nemen. De titel van het kaartje behoeft alleen nog maar gewijzigd te worden in: kalf in de kindertaal.
Natuurlijk ben ik me ervan bewust dat het uiterst moeilijk is via een eenmalige schriftelijke enquête dit soort subtiele semantische kwesties op het spoor te komen. We mogen al blij zijn dat de woorden als zodanig geregistreerd zijn. En soms bevat het Woordenboek al voldoende indikaties om ook aan andere mogelijkheden te denken. Alleen in dit geval had ik wel iets meer van het WBD zelf verwacht.
In deze afleveringen 3 en 4 is een opmerkelijk verschil te konstateren in gebruik van de term type. In de Voorlopige Inleiding uit 1967 van A. Weijnen en Jan van Bakel miste men al een nadere precisiering van wat men onder woordtype verstond, resp. te verstaan had. Na enige tekstanalyse meen ik te mogen vaststellen dat toen met type de in de lemmata vetgedrukte woorden bedoeld werden, die ik hiervoor steeds trefwoorden genoemd heb. Als in afl. 1 en 2 een vetgedrukt woord gevolgd wordt door de noemer ‘het type X’ zijn de korrespondentenspellingen niet gedokumenteerd. Dat is in de twee laatstverschenen afleveringen beslist anders. Vergelijk bijv. blz. 100 (afl. 1) paardestal met blz. 618 (afl. 4) paardemoppen. Het trefwoord paardestal wordt gevolgd door een hele reeks plaatsen onder de noemer ‘het type paardestal’. Daaruit blijkt dat er geen enkele fonetische weergave van dit woordtype beproefd is. Bij paardemoppen volgt eerst ‘het type paardemoppen in’ en dan een vijftal plaatsen. Daarna op voet van gelijkheid: paardəmoppen met één plaats en zo nog een aantal gevallen van spellingen die toch eigenlijk allemaal tot het type paardemoppen gerekend kunnen worden. Ik begrijp hier de zin niet van en het wordt ons ook nergens duidelijk gemaakt.
Uiteraard is wat ik hierboven geleverd heb detailkritiek in vergelijking tot het ontzaglijk vele dat de blzz. 277-684 ons bieden. Ik noem nog maar wat voorbeelden. Daar is dan het hele naamgevings-systeem voor het rund, van pasgeboren kalf tot afgekalfde maal en alle stadia daartussen; het sterkst denkbare pleidooi voor de systematische opzet van het WBD. Bijzonder interessant zijn ook, wat afl. 3 betreft de woorden voor het loeien van de koe; er zijn in het Woordenboek zelfs drie kaartjes aan gewijd (blz. 401-3). En dan de benamingen voor allerlei soorten aangename en minder aangename ziektes; bij het paard tel ik 41, bij de koe zelfs 46. Men zou geneigd zijn te zeggen dat de mens daar niet aan kan tippen; ik vermoed in elk geval dat de Nijmeegse korrespondenten doorgaans meer van veeziekten afweten als van ziekten die henzelf kunnen treffen. Maar dat heeft waarschijnlijk heel bepaalde oorzaken.
Een groot verschil tussen de visie op het paard en die op de koe blijkt uit de paragraaf Eigenschappen, resp. blz. 585-611 en 380-396. Het verschil bestaat uit 10 blzz. meer termen bij het paard. Tot slot nog een merkwaardig terminologisch verschil betreffende het ‘geneigd zijn tot paren’. Een veelvoorkomend woord bij koeien is stierig, naast woorden als lopig en duchtig. Voor het paard worden gebruikt hengstig en ook wel duchtig. Maar het meestgebruikte woord voor dat dier is paardig, een term die door zijn ongeslachtelijkheid strijdig lijkt met de
| |
| |
werkelijke betekenis ervan. Uit de weergegeven spellingen, van de korrespondenten is op te maken dat in alle plaatsen het woord afgeleid is van paard en dat er geen sprake kan zijn van enige associatie met het werkwoord paren. Uit deze kleine bloemlezing moge blijken dat ook deze laatste afleveringen van het Woordenboek van de Brabantse dialecten weer veel te onderzoeken bieden. Zoveel dat we daar misschien nog nauwelijks aan begonnen zijn als aflevering 5 alweer verschijnt.
Jan Stroop
| |
A.G.H. Schaars, Agrarische terminologie in Oost-Gelderland en haar geografische aspecten, Zutphen, De Walburg Pers, 1977 (doctorale dissertatie). Handelseditie onder de titel Boerentermen in Achterhoek en Lijmers, zelfde plaats en jaar van uitgave, 288 blzn, krtn., tekn., 882 fr.
Aan de hand van de in Oost-Gelderland gebruikelijke benamingen voor 105 begrippen uit het vakgebied van de landbouw onderzoekt de auteur lexicale en semantische verschijnselen die zich voordoen op of in de buurt van isolexen, en poogt hij op grond van hoofdzakelijk lexicale tegenstellingen de Oostgelderse dialecten in verschillende groepen in te delen.
Na de geografische afbakening van het onderzoeksgebied en enige toelichting betreffende verzameling, bewerking, fonetische weergave en kartering van het materiaal, bevat de inleiding ook een historische schets van Oost-Gelderland, met name van de natuurlijke toestand vanaf 1650 (waar tot in het midden van de 19de eeuw weinig verandering in is gekomen), de staatkundige grenzen sinds het begin van de 14de eeuw, en de kerkelijke indeling vóór en na 1559.
Ongeveer een derde van het boek wordt ingenomen door het tot lemma's bewerkte materiaal. Voor de systematische paragrafering van de 3 grote hoofdstukken (Boerenhuis, Oogsten van graan, Veeteelt), de foneografische weergave van de via mondelinge enquête verkregen woorden, en in mindere mate de bouw van de lemma's, heeft het Woordenboek van de Brabantse Dialecten model gestaan. In een appendix volgt een fonetische transcriptie van alle verzamelde woorden. Belangrijk is dat de auteur zijn nieuw materiaal uitsluitend heeft verzameld via mondelinge opvraging in alle 78 bewerkte plaatsen. Op zichzelf waarborgt deze methode van enquêteren al een maximale betrouwbaarheid van de bouwstoffen. De grondigheid waarmee de auteur zich van zijn taak heeft gekweten. zijn opmerkenswaardige aandacht voor fijne betekenisschakeringen, volkskundige en zakelijke bijzonderheden, maken deze materiaalverzameling tot een volwaardig en bijzonder boeiend onderdeel van het proefschrift.
In het tweede deel, de beschrijving van de dialectgeografische aspecten van de agrarische terminologie, worden achtereenvolgens 5 geografische entiteiten bekeken: de noordelijk Graafschap, de oostelijke Graafschap, de noordoostelijke Graafschap (gedeeltelijk bestaand uit een overlapping van de 2 vorige), de Lijmers en centraal-Oost-Gelderland. Deze indeling van de Oostgelderse dialecten, die in dit stadium nog de waarde heeft van een hypothese, zal de auteur in het slothoofdstuk aanbrengen als één van de conclusies uit zijn werk en toetsen aan de bevindingen van anderen (Van Ginneken, Rijpma en Schuringa, Weijnen, Heeroma, Daan, Rensink e.a.) op dit punt.
Tegen een dergelijke manier van werken kunnen methodologische bezwaren worden ingebracht. Immers, teneinde te bewijzen dat het Oostgelders uiteenvalt
| |
| |
in 5 subdialecten, wordt bij de classificatie van het materiaal deze alsnog te bewijzen stelling als uitgangspunt gekozen. Dat is de inductieve methode op haar kop. De lezer kan dan ook gemakkelijk de indruk krijgen dat het materiaal van te voren werd geselecteerd om het zo goed mogelijk te laten passen in het a priori geponeerde indelingsmodel. Zelfs dat is de auteur echter niet zo bijzonder goed gelukt.
De discrepantie tussen de grenzen van de lexicale zones en de isoglossen die uit de kaarten naar voren komen is vaak zo groot, dat het bewijsmateriaal voor dit indelingsmodel globaal gezien nogal mager uitvalt. Van de 15 benamingen die als karakteristiek voor de oostelijke Graafschap worden bestempeld zijn er slechts 5 waarvan de verspreiding min of meer overeenstemt met de in par. 2.1. gegeven afbakening van dit gebied (balkenspreidsel: kaart 1; spreiband: krt 9; aansmijten: krt 14; de rogge is/ligt dale: krt 15; de rogge is lös: krt 17). Voor de noordelijke Graafschap zijn dat er 3 (lijkspier: krt 22; guren: krt 25; laatste: krt 27) op 5.
Ondanks deze kritiek kunnen we het met de auteur eens zijn als hij besluit dat de vernieuwingen in Oost-Gelderland zich bewegen van west naar oost. De perifeer gelegen oostelijke Graafschap valt op als het conservatiefste gebied inzake woordgebruik. Relicten daar zijn o.m. verzijen ‘geleidelijk minder melk geven in de drachtigheid’, dale ‘afgemaaid’ i.v.m. rogge, en 2 woorden die in de toepasselijke betekenissen ook worden aangetroffen aan de westelijke periferie van het Nederlandse taalgebied (Vlaanderen), t.w. vimhoop ‘korenmijt’ (in Vlaanderen alleen het eerste element van deze samenstelling), en arbeiden ‘uitdrijvende bewegingen maken bij het kalven’. De verwantschap met het naburige Westfalen valt niet te ontkennen, maar of die verwantschap te maken heeft met een echte Westfaalse uitstraling in vroegere tijd, een theorie die o.a. door Heeroma is verdedigd, wordt door de auteur sterk betwijfeld. Tussen dit oostelijke relictgebied en de westelijke vernieuwingshaard rond de steden Deventer, Zutfen, Doesburg en Arnhem ligt centraal Oost-Gelderland als een overgangsgebied, versneden door een groot aantal isoglossen. Dat lijkt me echter een onvoldoende argument om dit gebied meteen ook de status van aparte regio toe te kennen.
Schaars komt tot de conclusie dat bij de indeling van de Oostgelderse dialecten natuurlijke grenzen, met name de veengebieden tussen Zelhem, Ruurlo en Borculo, en in mindere mate het bosgebied tussen's Heerenberg en Didam een doorslaggevende rol hebben gespeeld. De rivieren (Rijn, Oude IJssel, Berkel) daarentegen hebben meer een verbindende dan een scheidende functie gehad. Op dit laatste punt wijkt Schaars af van de meeste bestaande indelingskaarten, die de Oude IJssel een scheidende functie toekennen.
Meer dan aan de dialectindeling besteedt de hoofdbrok van het werk aandacht aan semantische en lexicale verschijnselen aan de periferie van het verspreidingsgebied van bepaalde termen, en vooral op de plaats waar verschillende gelijkbetekenende woorden geografisch op elkaar botsen. Die verschijnselen zijn in het slothoofdstuk geklasseerd in 7 categorieën; 3 daarvan impliceren een wijziging in de voorhanden woordvoorraad: compromisvorming (het ontstaan van een nieuwe term uit één of meer elementen van de twee op elkaar botsende heteroniemen), ontvluchting (door opneming van een unicum of een ABN-woord) en vacuümvorming (het uitstoten van een woord als gevolg van polylexie- of polysemievrees). Bij betekeniswijziging en betekenisdifferentiatie daarentegen blijft de woord- | |
| |
voorraad constant, maar verandert de inhoud van de termen ten gevolge van de dialectgeografische stratificatie ervan. Een enkele keer gaat het verlies van een of meer woorden gepaard met betekenisverruiming bij een ander woord. Dit complexere verschijnsel voorziet Schaars van het etiket ‘betekeniskoppeling’. Tenslotte treedt in een aantal gevallen syntactische, numerieke of sociale gebruiksdifferentiatie op.
De studie van de zgn. unica bergt mogelijkheden in zich maar ook gevaren. Voor zowel het ene als het andere levert dit proefschrift bewijzen. Uit de interpretatie van de tientallen woord- en betekeniskaarten blijkt het profijt dat getrokken kan worden uit deze unica voor het onderzoek naar bewegingen in woordgebruik en betekenis, maar meteen ook hoe onvoldoende kritische benadering en overhaasting tot onjuiste of onbewezen conclusies kunnen leiden.
De 40 min of meer alleenstaande gevallen van betekenisdifferentiatie die de auteur uit zijn materiaal naar voren haalt, bevestigen - hoewel niet altijd even overtuigend - het bestaan van een tendens die al eerder in de dialectgeografie is geconstateerd, t.w. dat op de isoglosse tussen 2 gelijkbetekenende woorden, elk van die woorden geneigd is een zelfstandige betekenis aan te nemen.
Minder geloofwaardig lijkt me de duiding van de onder par. 3.1.2. opgesomde voorbeelden als gevallen van ‘betekeniswijziging ter aanvulling’, resp. ‘betekeniswijziging ter opvulling’. Onder het eerste verstaat de auteur ‘het verschijnsel dat als in twee aan elkaar grenzende regio's geen specifieke benaming voor een bepaald begrip bekend is, een woord dat in één der regio's een verwante betekenis heeft, in de grensstrook van de andere regio gebruikt wordt ter aanduiding van dat bepaalde begrip’. Als toepasselijk voorbeeld wordt o.m. balkenspreidsel aangehaald, een woord dat in de oostelijke Graafschap algemeen ‘zoldervloer boven het boerenhuis’ betekent (balkenspreidsel 1), maar in twee plaatsen, Harreveld M 6 en Eefde F 161, gebruikt wordt ter aanduiding van het laagje hooi of stro dat op de zoldervloer ligt ter isolatie (balkenspreidsel 2), een zaak waarvoor in de rest van de Achterhoek geen benaming beschikbaar is. In het licht van Schaars' verklaring danken die twee plaatsen het woord balkenspreidsel 2 aan het samenspel van twee factoren: enerzijds hun ligging aan de periferie van een regio die balkenspreidsel 1 kent, en anderzijds de omstandigheid dat in de rest van Oost-Gelderland geen woord bestaat voor het laagje hooi of stro op de zoldervloer. Nog ongeacht de validiteit van deze verklaring, volgt uit het voorgaande al onmiddellijk dat ze onmogelijk kan worden ingeroepen voor Eefde, aangezien dit dorp geografisch ver verwijderd ligt van de strook grenzend aan de regio die balkenspreidsel in een verwante betekenis kent. Hier schort dus kennelijk iets aan de observatie van de feiten.
Maar ook het opduiken van balkenspreidsel 2 in Harreveld, dat wel degelijk in de grenszone ligt van balkenspreidsel 1, lijkt me niet zo direct te beschrijven als een ‘betekeniswijziging ter aanvulling’ in de zin die de auteur bedoelt. Immers, de vraag die bij mij allereerst rijst, en die in Schaars' verklaring nergens aan bod komt is deze: hoe komt het dat alleen in dat ene dorp een behoefte bestond om de lacune, veroorzaakt door de afwezigheid van een term voor het laagje hooi of stro op de zoldervloer, op te vullen, en elders niet? Is het echter wel nuttig op dit probleem in te gaan? Vloeit het niet veeleer voort uit een onjuiste interpretatie van de werkelijkheid dan uit die werkelijkheid zelf? Voor elke dialectoloog is het evident dat, vooral in de huidige periode van algemene achteruitgang van het dialect, woorden aan de periferie van hun verspreidingsgebied erg wankel zijn in
| |
| |
hun voortbestaan. Dit geldt a fortiori voor een vakterminologie zoals de agrarische woordenschat, die vandaag een veel smallere sociale basis heeft dan vroeger. Het is dan ook heel aannemelijk dat de zegsman te Harreveld, in de loop van het gesprek geconfronteerd met het hem nog passief bekende woord balkenspreidsel, deze samenstelling ad hoc de voor de hand liggende betekenis toekent van ‘iets om op de balken van de zoldervloer uit te spreiden’, zonder dat daarbij sprake kan zijn van betekeniswijziging in de echte zin. De hypothese dat balkenspreidsel beschouwd moet worden als een eertijds ruimer verspreid maar nu verdwijnend woord, waarover m.b.t. de betekenis onzekerheid bestaat in gebieden waar het nog maar tot de passieve woordvoorraad behoort, laat ook toe de geïsoleerde opgave balkenspreidsel 2 in Eefde te verklaren.
Een zo mogelijk nog duidelijker voorbeeld van een dergelijk semantisch unicum is de betekenis van windopper, t.w. ‘opper waarmee de wind heeft gespeeld’ in Westendorp, een plaats aan de periferie van het gebied waar windopper nog gebruikelijk is voor een kleine of middelgrote hooiopper. Kaart 76 toont duidelijk aan dat het woord op zijn retour is in Oost-Gelderland. Er bestaat geen twijfel dat het in de loop van de enquête werd gesuggereerd en het is erg waarschijnlijk dat de informant er een eigen ‘logische’ interpretatie aan heeft gegeven. Een gelijkaardige hineininterpretierung door de zegsman kan ook aan de basis liggen van de betekenis ‘balkenstel om de vaaltstaldeur’ die één enkele keer (Varseveld) aan het uitstervende woord kreupelgebint wordt toegekend. Bovendien dringt zich hier, vanuit een meer theoretisch oogpunt, de vraag op of betekeniswijziging wel een geschikte term is voor de nuance tussen de begrippen ‘balkenstel om de deeldeur’, i.e. de zaak waarop kreupelgebint en de vormvariant kreukelgebint van toepassing zijn in 4 Oostgelderse gemeenten, en ‘balkenstel om de vaaltstaldeur’. Niets immers bewijst dat de noties [rond de deeldeur] resp. [rond de vaaltstaldeur] even noodzakelijke betekeniscomponenten zijn van het woord kreupelgebint als het primaire kenmerk (of complex van kenmerken) [balkenstel ter ondersteuning]. Gelijkaardige bedenkingen kan men formuleren m.b.t. het vierde en het vijfde voorbeeld in deze reeks, t.w. de betekenisnuances van geen, en een in Westendorp genoteerde afwijkende gebruikswijze van stramp. Moeten we hier geen onderscheid maken tussen primaire componenten, zoals [ondersteunend balkenstel] bij kreupelgebint, [resultaat van een arbeidsgang] bij geen en
[eerste schoven van een graanhok] in het geval van stramp, èn secundaire componenten, eigen aan door zakelijke omstandigheden bepaalde ‘occasionele’ betekenissen van deze woorden? Het probleem houdt verband met vooralsnog onopgeloste vragen van de semantiek en de lexicologie, en niet in het minst met de vraag wat nu eigenlijk onder betekenis verstaan moet worden.
Dergelijke hangijzers komen in de onderhavige studie niet aan bod: nergens neemt de auteur een standpunt in terzake, en evenmin geeft hij definities van de termen uit de meta-taal die hij hanteert. Nu vormt het mijden van controversiële kwesties op zichzelf nog niet noodzakelijk een nadeel, maar de vraag is of daardoor niet aan de waarde van de meer veralgemenende conclusies afbreuk wordt gedaan.
Ook de onder 3.1.2.2. gerangschikte voorbeelden bezitten m.i. een te geringe bewijskracht voor de stellige bewering dat het geografisch samenstoten van twee of meer heteroniemen tot gevolg heeft dat in de grensstrook van deze heteroniemen voor de bedoelde zaak een woord wordt gebruikt dat in de omgeving een verwante betekenis heeft. Het verschijnsel wordt ‘betekeniswijziging ter opvulling’ genoemd.
| |
| |
Eén voorbeeld kan dadelijk terzijde worden geschoven, omdat de geografische positie van het betreffende dorp niet strookt met het in de definitie geschetste kader. Dat Gorssel ‘de uitneembare paal in het midden van de schuurpoort’ stijl noemt, zou voortvloeien uit de ligging van deze plaats op een isoglosse van twee of meer woorden voor deze zaak. Maar blijkens krt 78 is die isoglosse er niet: Gorssel ligt op de uiterste westgrens van Oost-Gelderland! Of deze grens meteen ook samenvalt met de isolex van middelaar, komen we uiteraard niet te weten. Dit belet echter niet dat dit unicum zonder veel moeite te verklaren is, zij het dan niet uit de elementen die de auteur aanhaalt, maar uit de zakelijke achtergrond, m.n. uit het eenvoudige gegeven dat het hier gaat om een verdwijnend voorwerp. In par. 2.6.3. vernemen we dat de middenpaal te Gorssel ‘nog sporadisch voorkomt’. Komt hij nog voor op de boerderij van de zegsman, m.a.w. werd hier wel gevraagd naar een term die voor de zegspersoon enige relevantie heeft in zijn leven en werk van elke dag? Hoe dan ook, in een situatie van onzekerheid is de keuze van een ruimere of overkoepelende term - als stijl - ter benoeming van een specifiek begrip - als ‘middenpaal’ - een vaak geconstateerd verschijnsel in de dialectgeografie.
Voor wie het zo bekijkt hoort dit voorbeeld beter thuis bij de reeks onder de - misschien iets te enge - betiteling ‘ontvluchting door middel van ontlening aan het ABN’ (3.1.3.2.), waar enkele geheel parallelle gevallen ter sprake komen, zoals o.m. opzetten (= stuiken), volgens de auteur ‘kennelijk het gevolg van de onzekerheid, ontstaan door het gebruik van verschillende terminologieën in de omgeving’, en het ruim toepasbare zolder (= stalzolder) op de isoglosse tussen hilde en stal. Als ‘betekeniswijziging ter opvulling’ karakteriseert de auteur ook het afwijkende gebruik van schoof (= graanhok) in enkele plaatsen in de Lijmers, waar de benaming gast af te rekenen krijgt met de zeer algemene term hoop (en niet rij zoals in par. 3.1.2.2. foutief gedrukt staat). Dit voorbeeld mag dan op het eerste gezicht wél overtuigend lijken, er schuilt een element van tegenstrijdigheid in. Men kan immers moeilijk verdedigen, zoals de auteur impliciet doet, dat de opneming van het woord schoof bijdraagt tot het uitschakelen van de onzekerheid omtrent de benaming voor het graanhok, als men daarnaast constateert dat in 3 van de betrokken dorpen naast schoof ook gast, en in het vierde ook hoop gebruikelijk is. De dubbelzinnige situatie wordt dus niet opgeheven, er ontstaat integendeel een nieuwe complicatie. ‘Betekeniswijziging ter opvulling’ is dus een inaccurate betiteling voor dit semantisch verschijnsel. Slechts één voorbeeld in deze reeks lijkt me echt zuiver op de graat. Maar op zichzelf biedt dit een al te zwakke argumentatie voor wat in het werk als een van de centrale stellingen wordt geponeerd, t.w. dat voortaan in de dialectgeografie gewerkt kan worden met het begrip
‘betekeniswijziging ter opvulling’. Hetzelfde bezwaar kan worden ingebracht tegen de geldigheid van de formules ‘betekeniskoppeling’ (3.1.6.), ‘ontvluchting door middel van unicum (3.1.3.1.) en ‘syntactische gebruiksdifferentiatie’ (3.1.5.2.), die niet langs inductieve weg zijn verkregen, maar telkens uit één enkel voorbeeld geconcludeerd. Bij het tweede vraag ik me bovendien af in hoeverre gastzeel beantwoordt aan de omschrijving ‘ontvluchting op de isoglosse van twee specifieke benamingen voor hetzelfde begrip’.
Allereerst gaat het hier niet om een grens tussen twee specifieke termen, maar tussen een specifieke, herkzeel, en een meer algemene, zeel. Vervolgens kan men nauwelijk gewagen van een isoglosse: de beide benamingen vloeien, blijkens krt 54
| |
| |
en 55, in elkaar over. Als er dan al sprake kan zijn van verspreidingsgebieden, dan moet Huppel stellig tot het zeel-gebied worden gerekend. In dit dorp waar een korenhok gast heet, moet gastzeel begrepen worden als een verduidelijkende samenstelling, die alleen dan wordt gebruikt, wanneer er in de communicatie verwarring kan ontstaan. Hetzelfde constateerde de auteur te Kotten; hij gaat echter niet dieper in op de verhouding zeel-gastzeel.
Bij de lectuur van de laatste paragraaf van het hoofdstuk gewijd aan de dialectgeografische verklaring, is mij opgevallen dat de term ‘vacuümvorming’ twee nogal erg verschillende inhouden moet dekken. In het eerste geval gaat het om een vacuüm op de woordkaart ‘schuine ondersteunende verbinding’; die vertoont immers enkele open plaatsen op de isoglossen schoorhout-karbeel en karbeel-spreiband/steekband. De onbekendheid van het polyseme goot te Harfsen en Almen daarentegen heeft geen dergelijke hiaten veroorzaakt in de benamingsvelden ‘goot voor de koeien’ en ‘waskeuken’. Hier moet vacuümvorming worden verstaan als delging van een woord uit een terminologie.
Aan de hand van de bovenstaande kritische beschouwingen heb ik getracht duidelijk te maken waarom Schaars' categorisering van de door hem waargenomen verschijnselen mij als weinig adequaat en op vele punten arbitrair is overgekomen. Bij sommige categorieën ontbreekt een minimale empirische fundering. Daarnaast heeft de schrijver zich al te vaak laten verleiden tot eenzijdige of subjectieve interpretaties, met als gevolg het introduceren van etiketten die niet corresponderen met onbevangen observatie van de werkelijkheid. Dit laatste zou niet in die mate zijn gebeurd, had de auteur zich in het algemeen wat kritischer opgesteld tegenover zijn eigen materiaal. Zo heeft hij zich b.v. niet beziggehouden met de vraag in hoeverre de verzamelde benamingen (nog) thuis te wijzen zijn in de levende woordvoorraad van de betrokken dialecten. Ook wie geen expert is op het gebied van de agrarische toestanden in de Achterhoek, weet dat een deel van wat de auteur onder de eenmakende hoofding ‘agrarische woordenschat’ samenbrengt, beschouwd kan worden als dood of toch minstens stervend woordgoed, omdat het verbonden is met voorwerpen, handelingen en procédés die sinds de modernisering van de landbouw fel zijn achteruitgegaan of geheel verdwenen. Dat er in rurale dialecten nog altijd een behoefte bestaat aan een naam voor het hooiland, het vrouwelijke rund en het afzagen van een ongeboren kalf, zal wel niemand betwisten. Maar voelen we ons nog zo zeker m.b.t. het aangooien van schoven, onder- en bovenkant van een graanschoof, en de hoeveelheid gras, met één slag van de zeis afgemaaid?
Eén van de methodologische consequenties verbonden aan dit onderscheid is dat unica als benamingen voor begrippen van de tweede soort met grotere reserve benaderd moeten worden. Opmerkelijke semantische of lexicale ontwikkelingen zijn hier niet meer te verwachten; vaak zal de informant d.m.v. een ad hoc antwoord aan de vraag van de onderzoeker tegemoet trachten te komen.
Precies omdat de auteur dit belangrijke element te zeer verwaarloost, zijn prijzenswaardige zin voor zakelijke achtergronden ten spijt, schreef ik bij het begin van deze recensie dat zijn proefschrift niet alleen de relevantie illustreert van unica in woordgeografisch onderzoek, maar ook - en nu moet ik eraan toevoegen: vooral - de gevaren verbonden aan de interpretatie ervan.
Er valt over dit werk nog veel meer te zeggen dan binnen dit bestek mogelijk is.
Te betreuren is o.m. het gemis van elke theoretische dimensie, waarmee ik niet wil suggereren dat de schrijver zich had moeten buigen over allerlei terminolo- | |
| |
gische kwesties en fundamentele vragen van taalgeografie en semantiek, maar dat hij het descriptieve niveau had kunnen overstijgen door in te gaan op de dieper liggende achtergrond, de motivatie van sommige waargenomen verschijnselen.
Tot slot nog een enkele opmerking van technische aard. Bij het doorwerken van het laatste hoofdstuk valt het de lezer meer dan eens moeilijk de besproken geografisch stratificaties te visualiseren, omdat die in het corpus dikwijls over verscheidene kaarten zijn uitgespreid. In 3.1.6. bv. is er sprake van de isoglossen geen-zwad en kidde-slage, en wordt verwezen naar de kaarten onder 2.2.6. Daar blijkt echter dat die isoglossen niet gesymboliseerd zijn: we vinden er 3 betekeniskaarten van geen en één van zwad. Kidde en slage zijn zelfs niet in kaart gebracht. De kaarten bieden trouwens over het algemeen een te gebrekkig inzicht in de landschappelijke synonymiek. De 7 heteroniemen die de Achterhoek kent voor ‘karbeel’ bv., zijn over 4 verschillende betekeniskaarten verspreid. Dat vaars ‘vrouwelijk rund’ vooral te vinden is op de isoglosse sterke-maal, leert men pas uit de combinatie van 3 betekeniskaarten, die bovendien alle gebruik maken van dezelfde symbolen. Dit fragmentarische karteren is een begrijpelijk, maar daarom niet minder storend gevolg van de indeling van het werk in lexicale zones: alleen die benamingen worden gesymboliseerd, die voor de betreffende zone van belang zijn. Beter had de auteur een aantal overzichtelijke woordkaarten aan de vele partiële betekeniskaarten toegevoegd.
Gent, 2 mei 1978
Magda Devos
| |
Lexicologie. Een bundel opstellen voor F. De Tollenaere ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag door vrienden en vakgenoten. Redaktie P.G.J. van Sterkenburg m.m.v. W. Pijnenburg, J. v.d. Voort v.d. Kleij en H.T. Wong. Groningen (Wolters-Noordhoff b.v.) 1977. 376 blzz. Prijs f 45,-.
Een feestbundel, gedenkschrift, album, liber amicorum, donum natalicium of bundel opstellen mag voor de betrokkene een prettige aangelegenheid zijn, voor de toekomstige lezer is deze vorm van bundeling, zeker als de verschillende bijdragen een uiteenlopend karakter hebben, een moeilijk toegankelijke bron. Dat schept voor de recensent de verplichting minstens een volledige inhoudsopgave te geven en dat gaat uiteraard ten koste van de grondigheid waarmee op de afzonderlijke bijdragen (in dit geval 46!) ingegaan kan worden. Een beknopt signalement is mijns inziens ook wel gerechtvaardigd door het feit dat een weliswaar zelfstandige bundel losse opstellen niet principieel verschilt van een reeks tijdschriftartikelen, die doorgaans ook niet voor aparte bespreking in aanmerking komen.
De bundel Lexicografie voor De Tollenaere, niet alleen voorzien van een biografie (door Crena de Iongh) en bibliografie (door Van der Voort van der Kleij), maar ook van een groot aantal foto's van de jarige, bevat vanzelfsprekend veel bijdragen op het terrein van de lexicografie. Een internationaal gezelschap van deskundigen belicht daarbij van verschillende kanten, maar toch in meerderheid met nadruk op de geautomatiseerde verwerking, de problemen en mogelijkheden van de lexicografie en alleen dit forum al geeft een aanwijzing van de uitzonderlijke verdienste van De Tollenaere voor deze tak van wetenschap. De volgende bijdragen zijn daarbij als specifiek lexicografisch en/of lexicologisch te kenschetsen:
| |
| |
A.J. Aitken ‘Textual problems and the dictionary of the older Scottish tongue’, S. Allén ‘The Swedish logotheque. A computer-based text and word bank’, J. Bahr ‘Zur lexikalischen Semantik’, Z. Ben-Hayyim ‘From the workshop of the historical dictionary of the Hebrew language’, R. Burchfield ‘Names of types of oil wells: An aspect of short-term historical lexicography’, R. Busa SI ‘The morphological categories of Forcellini's Latin lemmas’, F. Claes s.j. ‘Kiliaans lexicografische methode’, A. Duro ‘Quelques remarques à propos de la lemmatisation’, K. Heggstad ‘Some reflections on lexicology and the computer’, W. Martin ‘Preliminaire opmerkingen over kwantitatieve lexicologie’, J. Smith ‘Computers in lexicography’, F. Snijman ‘Het Woordeboek van die Afrikaanse taal’, J. Stindlová ‘Some problems of alphabetical arrangement’, J. van der Voort van der Kleij ‘De studie van Nederlandse woordenboeken’, G. Wahrig ‘Informationsklassen in Wörterbüchern’, H. Wong ‘Via indices en contextkaarten naar een woordarchief’. In zekere zin kan bij deze reeks ook ‘Het hangbuikzwijnwijfje’ van A. van Wijngaarden gerekend worden dat handelt over woordfrequentie.
Speciaal over het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW) gaan de opstellen van P. van Sterkenburg ‘De vorm van hoofdingangen in het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW)’ en van De Tollenaere's opvolger in Leiden W. Pijnenburg ‘Het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW). Regionale en toevallige vormvarianten’. Eerstgenoemde pleit voor een genormaliseerde vorm als hoofdingang - zoals bij het MNW - met daarachter alle varianten van hetzelfde type, terwijl bovendien al die varianten met verwijzing naar de genormaliseerde hoofdvorm als afzonderlijke ingang worden opgenomen (eventueel in een apart deel). Pijnenburg beschrijft op een heldere wijze het bronnenbestand van het VMNW en wel met name de geografische spreiding ervan (met 3 kaarten). Hij belandt vervolgens evenals Van Sterkenburg bij het probleem van de lemmatisering. Niet alleen komt hij daarbij door een benadering vanuit de praktijk tot een genuanceerdere analyse van de voor- en nadelen van het werken met genormaliseerde vormen, maar bovendien beargumenteert hij het belang van het bijeenbrengen van zowel de etymologisch verwante woorden onder de hoofdvorm als van de heteroniemen die het begrip in de andere regionen dekken. Deze interessante opvatting stoelt onder meer op de gedachte dat de verspreiding over een beperkt gebied pas echt betekenisvol en interpreteerbaar wordt als in andere (aangrenzende) gebieden een heteroniem voorhanden is. De weliswaar talrijke bronnen van het VMNW zijn immers zó fragmentarisch - Noordoostelijke bronnen ontbreken bijv. nagenoeg - dat het sec geven van verspreidingsgebieden nauwelijks iets zegt over de feitelijke verspreiding van een woord. Pijnenburg wil daarbij zelfs zo ver gaan, dat hij het opnemen van stempelkaartjes bij daarvoor in aanmerking komende lemmata als mogelijkheid oppert. Zijn betoog tendeert daardoor tot een lemmaopbouw als die van het
Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Het lijkt me dat deze voorstellen, gezien Pijnenburgs argumenten, bij de verdere totstandkoming van het VMNW moeilijk slechts voor kennisgeving kunnen worden aangenomen.
De overige 27 opstellen zijn minder gemakkelijk te groeperen. Een aantal ervan handelt over syntaxis, namelijk P. Paardekooper ‘Vanwaar die feestbundel? Nou, vandaar!’, A. Sassen ‘Syntactisch-semantische eigenschappen van het werkwoord blijven’, G. Tops ‘Some aspects of past and subjunctive must’, L. Hermodsson ‘“Weil... nicht”: “nicht weil...”. Überlegungen zur Negation’ en T. Johannisson ‘Mitterlebte Sprachgeschichte. Über den Austausch von Negationen im heutigen
| |
| |
Schwedisch’. G. van Es in ‘Wonder van substantief naar adjectief’ en D. Gundersen in ‘The good of doing something else’ (over de met de prepositie utenom - dwz. ‘extra’ als in extraparlementair - samengestelde Noorse woorden) houden zich bezig met woordvorming, terwijl F. Dimitrescu in ‘Sur l'expression du superlatif dans le roumain actuel’ ingaat op omschreven superlatieven.
Een aardige aanvulling op de kennis van de Westvlaamse omgangstaal rond 1890 geeft N. Bakker in ‘Cordelia's Schuimwoordenlijst of Gezelles secretaresse als doe-het-zelver’, hoofdzakelijk bestaande uit een lijst van 401 bastaardwoorden van Franse herkomst met vaak nog informatievere explicamenten in het Westvlaams. C. de Bruin geeft in zijn bijdrage ‘Voorkeurswoorden van de “vertaler van 1360”’ een lijst van vooral Oostvlaamse bijbeltaal uit de 14de eeuw en M. Gysseling toont in ‘Mnl. geet, steet “gaat, staat”’ nog eens het belang aan van zijn corpus van Middelnederlandse ambtelijke bescheiden van vóór 1301 voor de historische klankleer.
Over woordgeslacht handelt de bijdrage van J. de Rooij ‘De schilderij in het salon’ (met 2 taalkaartjes), waarin onder meer het geslacht van de in de titel genoemde zaken gerelateerd wordt aan het geslacht (en de leeftijd) van zijn zegslieden. Een aantal losse begrippen en woorden staat centraal bij S. Ekbo ‘Swedish sjubb “raccoon”’ (‘wasbeer(-huid)’), C. Kruyskamp ‘Lichte vogels’ (vogel als persoonsaanduiding), A. van Loey ‘Over de etymologie van Vlaams binst “binnen”’, A. Weijnen ‘Koeter’ (‘bed’) en C. Zaalberg ‘Van eens naar ooit’. Zeer leerzaam voor ‘Noordnederlanders’ is ‘Wat betekent “een zachte g”?’ van G. Geerts, waarin de schrijver op grond van een groot aantal discriminerende citaten uit de pers ervoor pleit de zachte g als sociolinguïstische variant te onderzoeken. Resteren de uiteenlopende bijdragen van K. Baldinger ‘Beiträge zu den mndl. Elementen im Französischen’, F. van Coetsem ‘On linguistic substitution. Germanic proper nouns in foreign language traditions’, B. Danielsson ‘John Palsgrave (c. 1480-1554). Early sixteenth century evidence on English pronunciation’, L. Országh ‘Some difficulties in translating the names of foreign countries’, C. Stutterheim ‘Moet er iets anders staan dan er staat? (Kanttekeningen bij de door Mak verzorgde uitgave van “Lof van den Heylighen Sacramente”)’, E. Stutz ‘Eine gotisch-lateinische Wortliste nach Lesarten des Codex Brixianus’, A. Zampolli ‘Statistique linguistique et dépouillements automatiques’ en de anecdote ‘Eigenbouw of zelfbouw?’ van H. Kleibrink.
Inhoud en vormgeving maken deze bundel tot een warm huldeblijk. De uiteenlopende onderwerpen illustreren daarbij de veelzijdige belangstelling van De Tollenaere. Toch mag aan deze laatste overweging geen argument ontleend worden om dit soort publikaties krachtig te stimuleren. Bibliografisch gezien zijn feestbundels niet eenvoudig systematisch onder te brengen en dat gaat ten koste van de bereikbaarheid van de inhoud. Met name artikelen die op een veel grotere kring van belangstellenden dan die van de Tabula gratulatoria gericht zijn, zoals bijv. de bijdrage van Pijnenburg, dreigen erin verloren te gaan. De aanschaf van deze meestal eenmalige uitgaven is bovendien problematisch, omdat de verschillende onderwerpen een vast aankoopbeleid doorkruisen. Het zou daarom misschien beter zijn feestbundels zoveel mogelijk te laten verschijnen als speciale, desnoods luxueus uitgevoerde aflevering van een tijdschrift, zoals bijvoorbeeld Onze Taaltuin (Van Ginneken), De nieuwe Taalgids (De Vooys) en Taal en Tongval (Daan, Leenen, Weijnen) al eerder deden.
Aan de verdienste van de bundel De Tollenaere doet dit alles natuurlijk niets af.
Drs. Har Brok
| |
| |
| |
Journal of Creole Studies. Vol. 1 (1977), No. 1. De Sikkel, Kapellen.
‘Dat de studie van de creolentalen even belangrijk is als die van de andere talen behoeft nu geen betoog meer’. Dit schreef Willem Pée in de derde jaargang van dit tijdschrift (1951), in zijn artikel over het Neger-Engels van Suriname. Dat inzicht heeft intussen, nu bijna dertig jaar later, een veel bredere verspreiding gekregen, en dat is in de hand gewerkt door diverse faktoren.
Een faktor die niet in de enge zin linguïstisch van aard is, is natuurlijk het voortschrijdende proces van dekolonisering, de daarmee gepaard gaande nationale bewustwording en de nood aan een eigen officiële taal. In heel wat gevallen leidde dit tot een grotere waardering voor die talen waarvan de ontstaansgeschiedenis sterke sporen draagt van het kontakt tussen de taal van de kolonisatoren en die van de gekoloniseerden. Denken we voor de vroegere Nederlandse kolonies aan het Bahasa Indonesia en het Sranan Tongo, die het Nederlands als prestigetaal naar de kroon steken.
Er zijn echter ook meer wetenschaps-interne ontwikkelingen die bijgedragen hebben tot de opheffing van het vooroordeel als zouden de pidgin- en kreolentalen - waar in de 19de eeuw reeds Schuchardt aandacht voor vroeg - de moeite van het bestuderen niet lonen:
(i) Onder invloed van de generatieve grammatika ging binnen de taalwetenschap de aandacht veel uitgesprokener naar de meer abstrakte, ‘diepere’ niveaus van de grammatika, en ging men systematisch onderscheiden tussen oppervlakteen dieptestruktuur (met eventueel tussenliggende strukturen). Zo is men ook in de oppervlakkig gezien ‘onregelmatig’ lijkende talen veel meer systeem gaan ontdekken. Bovendien stimuleerde de generatieve benaderingswijze sterk het onderzoek naar de aard van het aangeboren taalsysteem, en de speurtocht naar taaluniversalia in alle denkbare talen. Nu zouden kreolentalen volgens bepaalde onderzoekers een uitgelezen exploratiegebied vormen voor die universele kenmerken.
(ii) Mede als gevolg van (i), en ook als gevolg van sociale problemen in ontwikkelde - (gastarbeiders, zwarten in Amerika) en sociaal-politieke problemen in de ontwikkelingslanden (o.a. etnische tegenstellingen) nam ook het sociolinguïstisch onderzoek in de jongste decennia een hoge vlucht. Deze onderzoekers (cf. Labov: ‘The Logic of non-standard English’ 1972) wijzen sterk op de volwaardigheid van de verschillende taalvariëteiten en hebben een bijzondere belangstelling voor de fenomenen die optreden als verschillende talen met elkaar in kontakt komen. Een vergelijkbare onbevooroordeelde benadering van ‘onvolkomen’ taal vindt men trouwens eveneens terug in de psycholinguïstische studie van kindertaal als systeem.
Om mede de wassende stroom van publikaties over pidgin- en kreolentalen op te vangen, verschijnt sedert 1977 het Journal of Creole Studies. Het draagt de ambitieuze ondertitel: ‘A Journal for the Publication of Scholarly Articles on Pidginization and Creolization of Language and Creole Societies and Cultures’. Uitgever is Ian F. Hancock (Univ. Texas, Austin), van wiens hand al verscheidene belangwekkende studies over het onderwerp zijn verschenen. Als co-editoren treden op: Edgar Polomé (Univ. Texas, Austin) en Didier Goyvaerts (UIA, Antwerpen). Het wordt gedrukt in Wetteren en verspreid door De Sikkel, Kapellen.
| |
| |
Zoals al uit de ondertitel blijkt, is het spectrum van op te nemen materiaal niet beperkt tot linguïstische bijdragen, al zullen die wel de hoofdmoot uitmaken. Het tijdschrift wil zich ook bibliografisch verdienstelijk maken, door aanvullingen te publiceren op het in 1971 gestopte A Bibliography of Pidgin and Creole Languages, van John Reinecke e.a.
Het voorwerp van deze ‘creole studies’ zijn niet alleen kreolentalen, maar ook pidgin-talen. Hoewel het onderscheid tussen beide soorten van mengtalen niet altijd gemakkelijk valt te trekken, kan men het toch wel zo stellen dat in feite pidgins vaak een vroeger ontwikkelingsstadium van een kreolentaal uitmaken. Het bepalende onderscheid is dat men van een kreolentaal spreekt, zodra de mengtaal gaat fungeren als de moedertaal van een taalgemeenschap. Het pidgin (volgens sommigen afkomstig van het Engelse ‘business’) daarentegen is voor de spreker ervan altijd een tweede taal, die geleerd en gebruikt wordt in de beperkte kontaktsituatie, bij voorbeeld bij handelstransakties. Is het syntaktisch systeem in de pidgintalen nog zeer eenvoudig, en de woordenschat meestal beperkt tot een bepaald veld, in kreolentalen is de syntaxis al heel wat komplexer, en ook de woordenschat wordt veel uitgebreider: de taal is immers een moedertaal geworden, die voor alle domeinen van het leven moet kunnen dienen.
Een nog elementairder fase dan het pidgin is het zg. ‘handelsjargon’. Een interessante, ‘funktionalistisch’ genoemde, benadering van het verschil tussen handelsjargon en pidgins wordt in dit eerste nummer gegeven door Naomi S. Baron. Hij doet een poging om de strukturele karakteristieken van die twee soorten ‘interface languages’ in systematisch verband te brengen met de funktie ervan in het dagelijkse verkeer: terwijl bij het handelsjargon de relatie tussen de gebruikers ervan gekenmerkt is door gelijkheid van status (handel), ontstaat pidgin doorgaans in de relatie overheerser-onderdrukte. Zo zou het frekwente gebruik van de omschrijving in pidgins teruggevoerd kunnen worden op het feit dat de sprekers (de overheersten) er alle belang bij hebben dat ze goed verstaan worden, hun leven kan er immers van afhangen (Denken we aan de slaven op een plantage). Het enige wat de overheerser (vb. de plantagehouder) interesseert is dat zijn hoorders begrijpen wat hij van hen wil. Dit verklaart volgens de auteur dat de woordenschat van pidgintalen in essentie aan de overheerserstaal ontleend is, de syntaxis daarentegen is afkomstig uit de overheersten-taal.
Naast de algemene bijdragen - die van Baron en een van Robert Hall Jr., over het effekt van kultureel kontakt - vinden we in het eerste nummer studies over zowat alle delen van de aardbol waar pidgin- of kreolentalen gesproken worden: eilanden in de Indische Oceaan (Franse oorsprong), Afrika (Kameroen en Sierra Leone: Engelse oorsprong), het Caraïbisch gebied (Jamaica en Trinidad: Engelse oorsprong), Azië (Viëtnam: Franse oorsprong, en Nagaland: in dit laatste ligt geen Europese taal aan de basis). En er is een merkwaardige bijdrage waarin het Middel-Engels wordt bekeken vanuit het standpunt van kreolisering, met aandacht voor de konsekwenties die deze visie kan hebben op de interpretatie van verschijnselen als taalverandering, en op de talenklassifikatie binnen de Indo-europese groep.
Aandacht wordt besteed aan syntaktische kwesties, zoals de passiefkonstruktie (Ind. Oceaan-eilanden), question tag (Jamaica) en negatiefplaatsing (Trinidad). Vooral in het laatste artikel wordt gewezen op het belang van een teoretisch kader bij de benadering van pidgins en kreolentalen, dat in staat is te reveleren hoe systematisch de grammatika ervan opgebouwd is.
| |
| |
Vooral in de bijdragen over de Afrikaanse pidgins (van de hand van Loreto Todd en Ian Hancock) wordt de beeldrijkdom en de neerslag van het volksgeloof nagegaan. Todd, die vier jaar in Kameroen verbleef, poogt aan te tonen hoe beelden die teruggaan op de verschillende substraat-talen, opduiken in het lexikale patroon van de pidgintalen. Opvallend is wel dat zij zich voor het gebruik van de term ‘pidgin’ baseert op het feit dat de sprekers ervan zelf zo naar hun taal refereren, ondanks het feit dat er al heel wat native speakers zijn in die talen.
Dergelijke studies zijn tekenend voor de wetenschappelijke benadering van het mengtaal-verschijnsel: het wordt niet zozeer beschouwd als een inferieure of verbasterde taal, dan wel als een taalvariëteit met een eigen systeem dat gedeeltelijk teruggaat op de talen die elkaar beïnvloedden, maar ook regelmatigheden bevat die eigen zijn aan de pidgin- of kreolentaal als zodanig. Er zijn echter ook de al vermelde extrinsieke faktoren die kreolentalen tot een belangwekkend verschijnsel maken: behalve het feit dat meer dan zes miljoen mensen een dergelijke taal spreken, is er de belangrijke rol die kreolentalen of uit kreools ontwikkelde talen spelen in de taalplanning van de jonge naties die zoeken naar een eigen identiteit, en onder andere ook naar een eigen standaardtaal. Eén bijdrage in dit eerste nummer raakt het probleem van de taalplanning aan in verband met het Naga Pidgin, gesproken in Nagaland, in de grensstreek van Birma en India. Het bevat een pleidooi voor gebruik van deze pidgintaal in plaats van het Engels als taal van het onderwijs.
Gezien tegen de hier geschetste achtergrond kunnen wij een tijdschrift als Creole Studies verwelkomen als een waardevolle bijdrage in het belangrijke wetenschappelijk debat over de relatie tussen taal en maatschappij.
Willy Vandeweghe
| |
Philologia Frisica Anno 1975. Lezingen en neipetearen fan it 7de Fryske Filologekongres, oktober 1975. Ljouwert 1977. [Fryske Akademy nr. 516]. 138 blzz. Prijs f 20, -; voor leden en donateurs f 17,50.
Deze bundel omvat de integrale teksten van alle lezingen (met een weergave van discussie) op het al ruim 2 jaar geleden gehouden 7de Fryske Filologekongres. In de afdeling Dialektkunde werd daar een lezing gehouden door Jo Daan getiteld ‘Dialektaal. Hereniging van het onscheidbare’, waarin gepleit wordt voor het betrekken van economische, sociale en politieke omstandigheden in de beoordeling van taalproblemen bij dialektsprekers, kortom voor een sociolinguïstische benadering van dialekt en spreektaal. Aan de hand van het onderzoek van Hagen en Vallen (Kerkrade), Trudgill (Zuid-Noorwegen), Heikens (Steenwijk en Schouwen-Duiveland) en haar eigen inmiddels gepubliceerde ‘Onderzoek naar woordgebruik in Oostelijk Flevoland’ (B.M.D.C. 48 (1976), blz. 9-42) toont ze bovendien aan dat ‘dialekt en taal (...) als objekt van taalstudie én als kommunikatiemiddel dichter bij elkaar (zijn) gekomen’. Van de andere lezing in deze afdeling van N. Århammer getiteld ‘Die Sprache Helgolands und ihre Erforschung’ geeft deze bundel uitsluitend een samenvatting, wat voor een inventariserende studie wel voldoende is.
In de afdeling Aldfrysk, Rjochtsskiednis en Literatuerkunde zijn opgenomen ‘De tael fan de Ommelanner rjochtshanskriften (Utkomsten en problemen fan it
| |
| |
YSF-projekt hânskriften. In bydrage ta de bistudearring fan de ûntfrysking fan Grinslân)’ door H.D. Meijering, ‘Staveren - Dendermonde: rechtshistorische achtergronden?’ door M.P. van Buijtenen over de bestuurlijke indeling in de middeleeuwen van het graafschap Stavero en ‘Tuskentiidske balans (De fryske skriuwerij yn de jierren '20)’ van F. Dam. J. van der Kooi vertegenwoordigt de volkskunde met ‘Folksforhalen as fortelstoffe (Forslach fan in systematysk ûndersyk nei ynternasjonale forhaeltypen by de 19de-ieuske Fryske folksskriuwers)’ en D.A. Tamminga tenslotte behandelt in ‘Aventuren van in wurdboekman’ de ontstaansgeschiedenis en betekenis van het Great Wurdboek fan de Fryske Tael (GFW), waarbij de term aventuren uit de titel staat voor ‘waagstukken, risiko's’.
Deze zéér heterogene bundel, dat blijft een nadeel van dit soort uitgaven, is bovendien voorzien van het openings- en slotwoord van W.J. Buma.
Drs. Har Brok
|
|