| |
| |
| |
Herkomst en gebruiksfunctie van je kan, je zal, je mag; een verkenning (met 2 kaartjes in de tekst)
1. Een verklaring vanuit de areaallinguïstiek
In het beschaafde schrijven en ook spreken komt je kan, je zal voor naast je kunt, je zult, waarbij je kunt, je zult de vanouds beschaafde vormen zijn en je kan, je zal de moderne indringers.
Kunnen, zullen en mogen zijn de drie oorspronkelijk preterito-presentia met in het Nederlands vocaalverschil tussen enkel- en meervoud. Je kan/kunt en je zal/zult staan in de morfologie tezamen tegenover je mag, in 't Zuidnederlands ge moogt.
De verklaring voor het verschijnen van je kan, je zal van Verdenius (1938: 210) en van De Vooys (1967: 127) is, dat o.i.v. ik kan-zal-mag en hij kan-zal-mag in de tweede persoon sg. je kan-zal-mag naast je kunt-zult-moogt voorkomt. Als deze analogie-verklaring voor alle drie de vormen juist is, dan is er voor je kan, je zal geen areaallinguïstische, maar een algemeen Nederlandse conditie aan te wijzen: je kan-zal-mag moet dan gelijkelijk in het A.B.N. voorkomen, wat echter in het Noordnederlands alleen voor je mag opgaat.
Verdenius (1938) noemde reeds de twee typen morfologie naast elkaar in het 17e eeuwse Hollands: je kunt, je kan, je sult, je sal, waarbij hij aantekent: ‘De dialectische vocaal is hierin in alle vormen dikwijls e: je sel(t)-selje-je ken(t)-kenje’.
Verdenius onderscheidt in de vertrouwelijke omgangstaal hier m.i. impliciet drie lagen: een beschaafde, een beschaafd dialectische en een plat dialectische vertrouwelijkheidsvorm. Merkwaardigerwijs laat hij je moogt-mag hier onvermeld, wat zou kunnen inhouden, dat hij voor je mag geen areaallinguïstische conditie kon aanwijzen.
Bij het beoordelen van de vormen, mogen we geen parallel trekken met het Duits du kannst-magst-sollst, omdat deze vormen te vergelijken zijn met het mnl. du cannst-du macht-du souts (Van Loey, 1964: 87). Immers, indien we met Verdenius (1924) en Muller (1926) aannemen, dat gij > jij, dan is jij oorspronkelijk plur. en valt dan in het mnl. te vergelijken met ghi cont-moghet (moocht)-sult. Verdenius (1938: 205-215) vermeldt, dat
| |
| |
gij als sing. een geduchte concurrent van du is geweest en dat pas na 1600 de j-pronomina optreden.
Mijn vraagstelling is nu: welke vormen en welke gebruikswaarden hebben je kan, je zal en je mag speciaal in het Hollands gehad?
| |
2. Kunnen-je kunt/je kan
Het W.N.T. s.v. kunnen noteert voor de 2e pers. sg. bij Cats en De Meyer kont. Uit de geciteerde zinnen blijkt verder, dat ook Starter ghy kondt en Huygens ghy kont schrijven. Ook schrijft Huygens kont ghy. Ook Hooft en Vondel schrijven in hun niet-volkse, serieuze stukken ghy kont/kondt. Revius gebruikt ook ghy cont.
Deze vormen komen alle voor in niet-volkse, serieuze literatuur; bovendien zijn er geen areaallinguïstische verschillen tussen de schrijvers waar te nemen: de Hollanders en de Deventenaar Revius gebruiken de algemeen Nederlandse schrijftaalvorm ghy kont. De bijbehorende infinitief is het klankwettige konnen.
Jan van der Noot schrijft ghy cunt en Erasmus kunt gy, gy kunt.
De volkse, Hollandse letterkunde laat geheel andere vormen zien. Jerolimo spreekt in Bredero's De Spaansche Brabander kundy. Vergelijken we deze kundy met Revius' suldy, dan dringt zich de conclusie op, dat deze vorm in Hollandse oren plechtstatig geklonken moet hebben. Verder komen in De Spaansche Brabander voor kan jij (Tuijn) en je keunt (Jutje, Byateris). Ook schrijft Bredero jij keunt, ghy kendt, keun gy (W.N.T. s.v. kunnen; Weijnen, 1965: 40), waarbij de vorm gy, ghy volgens Van Loey (1959: 139, opm. 2) geïnterpreteerd moet worden als jij. De vormen keunt, keun zijn te interpreteren als aanvoegende wijs (cfr. mnl. du cunne, ghi cunnet, ghi cunt, Le Roux en Le Roux, 1967: 175), waarbij de betekenis van de aanvoegende wijs aanleunt tegen die van dit modale hulpwerkwoord. De infinitief kunnen, keunen kan dan uit de verbogen vormen van de aanvoegende wijs worden verklaard. Le Roux en Le Roux (1967: 176) melden in het mnl.: ‘Van connen komen ook umlautsvormen voor met eu’. Het zelfde is van toepassing op zullen, cfr. mnl. conj. ic sulle en mnl. infinitieven sullen, seulen (Le Roux en Le Roux, 1967: 176).
De vorm ghy kendt is typisch Hollands dialect. Ook Coster schrijft ghy kent (W.N.T.). Een verklaring van deze vorm is, dat in het Hollands ik, hij kan door spontane palatalisatie tot ik, hij ken is geworden, waarna door analogie jij ken(t) < jij kunt is gevormd. Deze laatste vorm verkreeg vanuit de verlaten en misschien nog concurrerende vorm ghy kunt of
| |
| |
vanuit analogievormen (gij loopt etc.) de t (cfr. voor paragoge: Weijnen, 1965: 34). De spontane palatalisatie is een bekend Hollands (‘ingveoons’) verschijnsel, die al in het mnl. is geattesteerd. Van Loey (1967: 87-88) geeft deze aan bij sullen: ic sel, hi sel en sellen noemt hij Hollands. Brabants-Limburgs noemt hij sels, selstu, selste. Op mijn kaart 1 komt in Limburg nu nog bij je kunt in de persoonsvorm een -e- voor.
Werd dit trio ik ken-jij ken-hij ken beschaafd gemaakt, dan behield het de voor alle drie de vormen gelijke morfologie: ik kan-jij kan-hij kan. Op grond hiervan neem ik aan, dat er in het 17-eeuwse Hollands de beide analogie-vormen ken en kan (resp. plat en beschaafd dialect) en de conjunctief vorm keun naast elkaar voorkwamen. Dat Bredero Jerolimo kun in de mond legt, wijst er mogelijk op, dat deze vorm in Holland niet ‘volks’ was. De bijbehorende infinitieven bij deze vormen praes. sg. zijn kennen, kannen en keunen (kunnen). We zien, dat hier kennen opduikt; de bekende Hollandse verwarring van kennen en kunnen (cfr. Weijnen, 1965: 40).
Ik merk bovendien op, dat de vorm jy keunt (met -t) te verklaren is vanuit de pluralisvorm ghi cunt en niet vanuit het mnl. sg. du canst. Dit kan een syntactische aanwijzing zijn voor de herkomst van jy uit ghi (cfr. Verdenius, 1924 en Muller, 1926). Noch Van Loey (1964: 87) noch Le Roux en Le Roux (1967: 175) geven voor het mnl. een vorm cunt, wel cuens in de 2e pers. sg. Bij zullen en mogen komt volop voor: du macht, maechs naast moges, moghest, moochste en du sout, salt, saelt naast du sult, suls.
Op het einde van de 17e eeuw, in de 18e eeuw en tot het einde van de 19e eeuw komen de volgende schrijftaalvormen voor: Poot gy kunt, kunt gy, Pieter van Woensel kunt gij, Bellamy gy kunt, Wolff-Deken kunt gy, gy kunt, Bilderdijk kunt gy, Da Costa gy kunt, Jacob Geel gij kunt, Bosboom-Toussaint gij kunt, Huet kunt gij, gij kunt, Staring kunt ge (als vertaling van köi), De Génestet gij kunt, Gezelle kunt gij, Potgieter gij kunt, Piet Paaltjes gij kunt, Virginie Loveling kunt ge, Herman Gorter kunt ge, gij kunt, Frans Erens ge kunt, F. van Eeden kunt ge, gij kunt. Het W.N.T. vermeldt kunt bij Kist, Helmers, Van Effen en Van Droogenbroek.
Deze vormen komen voor in niet-volkse, serieuze literatuur; bovendien zijn er geen areaallinguïstische verschillen tussen de schrijvers waar te nemen, om welke reden gij kunt, kunt gij een algemeen Nederlandse schrijftaalvorm gedurende twee eeuwen kan genoemd worden.
In de 19e eeuw verschijnt de volgende, beleefde vertrouwelijkheidsvorm: Jacob Cremer gij kunt en legt in de directe rede het jongetje
| |
| |
Sander kun je in gedachten. Hildebrand schrijft gij kunt, maar de pikeur zegt tegen Pieter Stastok je kunt, terwijl Nurks kan je en Keesje het diakenhuismannetje je kent zeggen. Simon Gorter gebruikt kun je. Wellicht is het niet zo merkwaardig, dat kun je, kan je en je kent opduikt in taal die kenmerkend is voor standen.
De volkse, Hollandse literatuur laat andere vormen zien, waarbij ik die uit Het Weder-zijds Huwelijksbedrog van Langendijk behandel.
Als beschaafde personen komen in dit toneelstuk voor: Lodewijk, Konstance, Charlotte, Sofy en Karel, die allen gy kunt, kunt gy gebruiken, welke vormen overeenkomen met die van de schrijftaal.
De volkse sprekers verdeel ik in twee groepen:
gesprekken tot de beschaafde personen (I) en tot elkaar (II) (cfr. Van den Toorn, 1977: 526).
I |
Jan: |
kan je (tot Lodewijk) |
|
Jan, Klaar: |
je kunt (tot resp. Lodewijk en Charlotte) |
|
Klaar: |
gy kunt (tot Lodewijk) |
|
Klaar: |
ken je (tot Charlotte, op het eind van het stuk) |
|
II |
Klaar: |
kan je |
|
Jan: |
je kent |
|
Hans, Klaar: |
ken je |
|
Hans: |
je kunt. |
Ik constateer, dat de volkse figuren in hun spreken hun achting voor de beschaafde personen verdisconteren: je kunt, gy kunt, naast ken je bij de ontmaskering. Kan je van Jan tot Lodewijk verklaar ik aldus: Jan spreekt normaliter je ken, ken je, evenals Hans en Klaar. Hij weet, dat dit dialect is en hij maakt er beschaafd van. Zijn morfologie is ik ken-jij ken-hij ken, die hij beschaafd maakt met behoud van de voor alle 3 de personen gelijke morfologie: ik kan-jij kan-hij kan. Volgens het W.N.T. komt bij Bilderdijk kan je voor, die ik ook vanuit het Hollandse je ken, ken je verklaar. De volkse figuren onderling spreken afwisselend kan je, en ken je.
Vervolgens behandel ik Vorstenschool van Multatuli: ge kunt, kunt ge (koningin Louise), je kunt (koning), kan je (1e lakei tot 3e lakei), kan jy (Hanna tot Herman). Er zijn hier 3 niveaus. De - in Multatuli's ogen - ideale monarch Louise spreekt de beschaafde beleefdheidsvorm, de koning spreekt een trapje lager met je kunt (de beschaafde vertrouwelijkheidsvorm), terwijl de rest kan je zegt (de beschaafde dialectvorm).
| |
| |
In de Max Havelaar en in That is the question... schrijft hij ge kunt.
Als derde bespreek ik F. van Eeden, De heks van Haarlem: kunt ge, gij/ge kunt (Baltens tot Cousaert, Barbara tot Estella, Arent tot Van Beeresteijn, Van Beeresteijn tot Cousaert); kun je, kan je, kan jij (Arent tot Hille, Hille tot Bontius).
De beschaafde beleefdheidsvorm is hier gij kunt, terwijl de taal tot Hille of door Hille gebruikt én de beschaafde en de beschaafde areaallinguïstische vertrouwelijkheidsvorm geeft. Arent zegt in één adem tegen Hille: kun je - en daarna kan je, alsof hij wil aangeven, dat voor Hille kun je niet te begrijpen (te hoog) is, maar kan je wel.
‘Arent, Hille een goudstuk toewerpend
Toe maar, tooverkol, flap uit! Je moogt 't probeeren.
Kun je de kaart leggen? - Wat kan je vertellen?’
Ik meen tot vier gebruiksfuncties te kunnen besluiten met de gegevens van Langendijk, Multatuli en Van Eeden:
beschaafde beleefdheidsvorm |
ge kunt |
beschaafde vertrouwelijkheidsvorm |
je kunt |
beschaafde Hollandse dialectvorm |
je kan |
platte Hollandse dialectvorm |
je ken (je kan). |
Ik teken erbij aan, dat je kan bij Multatuli en bij Van Eeden ook als een platte Hollandse dialectvorm is te beschouwen. Ten overvloede wijs ik erop, dat alle dialectvormen vertrouwelijkheidsvormen zijn.
Vanaf het begin van de 20e eeuw tot heden verschijnt grosso modo als de beschaafde beleefdheidsvorm in het Noordnederlands u kunt, kunt u. De vertrouwelijkheidsvormen liggen moeilijker; ik geef het verzamelde materiaal in groepen weer.
a. gij kunt, kunt gij
De Zuidnederlandse schrijvers gebruiken steeds gij kunt: K. v.d. Woestijne gij kunt, Stijn Streuvels ge kunt, Frans Erens ge kunt; Louis-Paul Boon, Ward Ruyslinck, Bertus Aafjes, Herman Teirlinck gij/ge kunt, kunt gij/ge. Maurice Roelants kunt ge, gij kunt, Gerard Walschap gij kunt, Willem Elsschot gij kunt.
Ik noem deze groep de Zuidnederlandse groep, hoewel Bertus Aafjes in Amsterdam is geboren. Merk op, dat hier steeds gij/ge voorkomt.
b. jij kunt, kun jij
Simon Vestdijk, Bordewijk, G.K. van het Reve, C. Buddingh' gebruiken jij/je kunt, kun je/jij. Ina Boudier Bakker je kunt, Slauerhoff
| |
| |
jij kunt, Sybren Polet je kunt, J.B. Charles je kunt, Jacq Firmin Vogelaar kun je, Gerrit Krol kun je, Mulisch je kunt, Beb Vuyk kun je.
Deze groep noem ik de Noordnederlandse, niet-Hollandse auteurs. Zij hebben zich van het Hollandse dialect losgemaakt.
c. jij kunt, naast sporadisch je kan, kan je
W.F. Hermans en Jan Gerhard Toonder schrijven steeds je kunt, kun je, maar leggen ieder éénmaal jij kan, kan je in de mond van sprekend opgevoerde personen.
Herman de Man in Maria en haar Timmerman behoort waarschijnlijk tot deze groep. In deze roman zegt Tius Erkel, sprekend over een bijbeltektst, ge kunt; Maria zegt tegen de abt kunt ge. Augustinus zegt evenals Maria de beleefdheidsvorm kunt u. Kunt ge is hier een plechtstatige vorm, kunt u de beleefdheidsvorm. Gieleke en Chris zeggen kan je, jij kan (en ze kannen), Maria tot Chris gebruikt jij kan, kan je, waarbij kan de, dialectvorm is.
Deze vermenging van vormen doet zich ook voor bij Carmiggelt. Ik telde: je kunt (7 ×), kun je (5 ×). je kan, kan je is bij Carmiggelt plat: in Effe belle zegt de reus 't tegen Koos, de schooier en een meisje van zeven zeggen 't (naast ken ik). Bij Carmiggelt gewoon is kunt u. Ook Ed Hoornik wil ik tot deze groep rekenen (De Zeewolf). Anita: je kunt; Paul: je kan, kun je; Marie: je kunt, kun je; Jeannet: kan je, kun je, je kunt; François: kan je, kun je; André: je kunt, kun je, kan je, je kan; Robert: kun je, u kunt.
d. je kunt, kan je
Typische grensgevallen zijn Nescio, E. du Perron en Koolhaas, die je kunt, kan je als morfologisch systeem hanteren.
e. je kan, kan je
De Hollandse auteurs gebruiken het regelmatige morfologische systeem je kan, kan je, naast sporadisch kunt.
Jan de Hartog kan je, kunt u, waarbij kunt u geen vertrouwelijkheidsvorm is. Anna Blaman, A. Koolhaas (in Een schot in de lucht en in De laatste goendroen), Hugo Claus, Piet Bakker, Louis Couperus, Henri Hartog, Jan Wolkers, gebruiken je kan, kan je. Uit Anna Blaman noteerde ik kunt u. Aart van der Leeuw kan je, Theo Thijssen kan je, je kan en éénmaal kun je, Arthur van Schendel je kan, kan je, A. den Doolaard kan je, Lampo je kan (en u kunt), Hugo Raes je kan. Bij Piet Bakker las ik éénmaal je kunt, en bij Wolkers éénmaal kun je. Herman Heijermans schrijft in Op Hoop van Zegen je kan, kan je, u kan, kan u.
| |
| |
Opvallend is, dat de Zuidnederlandse auteurs die zich geheel met het Nederlands hebben geassimileerd en zelfs in Amsterdam zijn gaan wonen, hun Zuidnederlandse morfologie hebben ingeruild tegen de Hollandse (‘ingveoonse’).
De plat areaallinguïstische vertrouwelijkheidsvormen heb ik getekend op kaart 1, die laat zien, dat je ken algemeen is in Holland, in het westen van Utrecht, in Groningen en in Z.W.-Vlaanderen (ked en ken), waardoor het zich als een ‘ingeveonisme’ kenmerkt. Langs de randen van dit ken-gebied verschijnt kan: Zeeland, N.O.-Brabant, op de grens van Zuid-Holland met Gelderland, in Oost-Utrecht en in Z.W. Vlaanderen (kad). In N.O.-Brabant en in de Kempen (rond Eindhoven) komt ook algemeen kant voor.
Kan scheidt ken en kunt en is te verklaren als de beschaafde pendant van je ken. Bij de auteurs zagen we dat alleen de Hollandse je kan, kan je schreven.
| |
| |
Ge kant verklaar ik als een contaminatie van je ken > je kan × ge kunt → ge kant. Invloed van de Hollanders (en van hun Hollands) in N.O.-Brabant en in de Peel (rond Eindhoven) is onmiskenbaar. De rest van ons taalgebied vertoont varianten van kunt, waarbij de vormen op st en s samenhangen met het pronomen du (Van der Berg, 1949: 6-17).
Toen ik met dit artikel in mijn hoofd een Limburgs student tijdens een college je kan, kan je hoorde spreken, was ik zeer verwonderd. Op mijn vraag wat hij in zijn Limburgs dialect tegen je kunt zei, antwoordde hij doe kēñst. Zijn morfologie is: ik kēn, doe kēñst, ie kēn. Allereerst merk ik hier een palatalisatie op: kan > kēn, kanst > kēñst.
Vervolgens constateer ik een behoud van een voor alle 3 pers. sg. gelijke morfologie: kēn-kēñst-kēn > kan-kan(st)-kan, waarbij aanpassing aan het ABN kan(st) > kan geeft.
Een merkwaardige parallel met de Hollandse ontwikkeling ken > kan.
Een verklaring van je kan die ook wel wordt gegeven, is, dat de praeterito-praesentia kunnen-zullen-mogen aansluiten bij de verleden tijden van sterke werkwoorden (kwam-kwamen), waardoor de vorm in de 2e pers. sg. zijn t verloor (got. kant, skalt, magt; Hempel, 1966: 86-87; mnl. canst-salt-mag).
Deze verklaring acht ik onjuist om de volgende redenen:
1. | het volksgebruik van je kan enz. wijst duidelijk op een tegenw. tijd en niet op een verl. tijd. |
2. | je kan, je zal komt alleen voor in het gebied waar ook je kan, je zal inheems is (Holland, ‘ingveoons’). Zie mijn kaarten 1 en 2 en zie Weijnen, 1972: 11-12; |
3. | de analogie kwam-kwamen is alleen van toepassing op ik kan-je kant-hij kan (cfr. mnl. du canst) etc., terwijl volgens mijn kaarten gij kant een zeer speciaal, niet-Hollands, geval is; je kant komt daar niet voor. |
4. | de verhouding kwam-kwamen is naar vocaal anders dan die van kan-kunnen etc.; |
5. | het mnl. du cans, canst, canste, caens
du salt, sals, saelt, saels
du macht, maechs, machtu
heeft zich in ieder geval niet naar analogie van je kwam gedragen (Van Loey, 1964: 87-88; Le Roux en Le Roux, 1967: 175-177); |
| |
| |
Tabel 1
Overzicht van de gebruiksfuncties van je kunt
|
Hollands |
Tijd |
Plechtstatige vorm (archaïsme) |
Beschaafde beleefdheidsvorm (schrijftaalvorm) |
Beschaafde vertrouwelijkheidsvorm |
Beschaafde dialectvorm |
Platte dialectvorm |
|
16e-17e eeuw (1e helft) |
kundy |
gij kont |
|
je kan |
je ken |
|
|
|
gij kunt |
je keun(t) (?) |
|
je keun(t) (?) |
|
eind 17e tot eind 19e eeuw |
- |
gij kunt |
je kunt |
je kan |
je ken |
|
20e eeuw |
gij kunt |
u kunt |
je kan |
je kan |
je ken |
N. Ned. (niet Holl.) |
eind 17e - |
- |
gij kunt |
je kunt |
- (köi bij Staring) |
|
eind 19e eeuw |
|
|
|
|
|
20e eeuw |
gij kunt |
u kunt |
je kunt |
gij kunt en var. |
|
|
|
|
|
je kunt en var. zie kaarten |
|
|
|
|
|
du kanst en var. |
Z. Ned. |
eind 17e - |
- |
|
ge kunt |
- |
|
eind 19e eeuw |
|
gij kunt |
|
|
|
20e eeuw |
- |
gij kunt |
ge kunt |
ge kunt en var. zie kaarten |
|
|
|
|
|
je kunt en var. |
| |
| |
6. | in het Hollands zijn geen vormen als je kant, je zalt, je magt geattesteerd, wel je kent, je kunt, gij kunt, gij kont, je zelt, je zult, gij zult, je mag, je moogt, gij moogt; |
7. | voor de afval van de t is verwijzing naar analogie naar kwam overbodig, daar analogie naar ik, hij kan, zal, mag veel meer voor de hand ligt. Bovendien zijn vormparen als sel-selt, sul-sult, ken-kent in het Hollands bekend (cfr. Weijnen, 1965: 34); |
8. | het kaartbeeld verzet zich tegen deze analogie met kwam: zel wordt verdrongen door zal (Weijnen, 1972: 11-12) en ken door kan op de grens ken-kunt. |
De vorm kin op mijn kaart is te verklaren als een spontane verdere patalatisatie van ken, doch ook als een ontronding met verlies van de t uit kunt (cfr. Weijnen, 1966: 225-227).
In de door mij geëxcerpeerde literatuur komen de Hollandse vertrouwelijkheidsvormen ook voor, waarbij ik noem Herman Heijermans: kè-je en je ken. Merk op, dat het hier (weer) gaat over taal die maatschappelijke groepen typeert.
Ik concludeer, dat de vormen je kan, kan je areaallinguïstisch geconditioneerd zijn en dat zij niet verklaard kunnen worden uit analogie naar ik, hij kan.
Een overzicht van de besproken vormen geef ik in tabel 1. Ik constateer hierbij, dat een tweedeling, zoals Van den Toorn (1977) deze gaf, niet toereikend is; er is een vijfdeling. Bij de areaallinguïstische vertrouwelijkheidsvormen zijn twee lagen te onderscheiden: een beschaafde en een platte.
In de 20e eeuw constateer ik is de beschaafde vertrouwelijkheidsvorm in het Hollands verdrongen door de beschaafde Hollandse vertrouwelijkheidsvorm.
| |
3. Zullen - je zult/je zal
Voor zullen moeten we ons behelpen met toevallige vindplaatsen in het W.N.T., dat bij lange na nog niet toe is aan de Z. Voor onze anekdotische behandeling hindert dit echter niet.
Bij Hooft lezen we in het W.N.T. s.v. mogen, ghy zult; voor Spieghel ghy sult, Revius schrijft suldy en ghy sult, Anna Bijns sult ghy, Jeremias de Decker ghy sult, Adrianus Poirters ghy sult, Jan Luyken gy sult, Joachim Oudaen gij zult, J. Jansen Struys ghy sult, Huygens ghy sult, sult ghij, Vondel ghy zult. De vorm suldy bij Revius is plechtstatig.
| |
| |
Deze vormen komen voor in niet-volkse, serieuze literatuur; er zijn ook geen areaallinguïstische verschillen tussen de schrijvers waar te nemen, waarom gij zult een algemeen Nederlandse schrijftaalvorm gedurende de 16e en 17e eeuw is geweest.
Uit De Spaanschen Brabander van Bredero noteer ik de volgende vormen. Jerolimo spreekt gay sult, een Brabantse vorm zeker voor gay. Robbeknol spreekt tegen Jerolimo je sult en later selje. Met het aanvankelijke je sult is wellicht de aanvankelijke achting van Robbeknol voor Jerolimo aangeduid.
Onderling spreken de volkse personen de volgende vormen: sel je (notaris), je selt (Flauwen, Robbeknol, Byateris), selje (Floris, Byateris), jy selt (Floris, Contant, Trijn, Gerrit, Balich), ghy selt (Balich) ghy sult (Jan Knol), jij sult (Trijn). Gij zelt zegt in Griane Bouwen Langlijf. Thomas Asselyn laat Reinier Adriaansz. tot Saartje in Jan Klaasz of Gewaande Dienstmaagd steeds zelje, je zelt zeggen. Coster schrijft je sel en Huygens je selt. Verdenius (1938) vond je sal naast je sult in de Hollandse kluchten. Weijnen (1965: 40) geeft aan, dat bij Hollandse schrijvers sellen voorkomt, gevormd vanuit de sg. praes., een vorm die Van Loey (1959: 178) lastig te verklaren vindt. Voor de verklaring zal = zel, zie Weijnen (1972: 11-12).
Op grond van deze gegevens veronderstel ik, dat er in het Hollands van de 17e eeuw de volgende vormen voorkwamen:
plechtstatige vorm (archaïsch) |
suldy |
beschaafde beleefdheidsvorm |
ghy sult |
beschaafde vertrouwelijkheidsvorm |
jij sult |
beschaafde dialectvorm |
je sal |
platte dialectvorm |
je sel(t) |
Op het einde van de 17e, in de 18e tot het einde van de 19e eeuw komen de volgende schrijftaalvormen voor:
Poot gy zult, zult gij, Bilderdijk zult ge, Wolff-Deken gy zult, zult ge, Staring gij zult, Bosboom-Toussaint gij zult, Drost zult gij, Huet gij zult, zult gij, Conscience zult gij, gij zult, Jacob van Lennep zult gy, Da Costa gij zult, zult gij, Van Woensel gy zult, Jacob Geel gy zult, Jan van Beers zult gij, Gezelle ge zult, zult gy, Tony Bergmann zult gij, gij zult, Jacob Cremer gij zult, Piet Paaltjens gij zult.
Potgieter schrijft gij zult, zult ge, en legt Jan Salie je zult, zul je in de mond. Arij Prins legt meneer Dof in de mond je zult. In de Princelijke Courant (18e eeuw) staat gy zult naast je zult. In de Sara Burgerhart schrijft Broeder Benjamin jy zult aan Blankaart. Hildebrand laat me- | |
| |
vrouw Dorbeen en de ik-figuur in de familie Stastok je zult zeggen, terwijl de jonge advokaat zal jij zegt. Keesje spreekt ik zel, hij zel (je zel komt niet voor). Maar in Jongens schrijft Hildebrand zult gij. Bij Simon Gorter is zul je, je zult gewoon, maar Koosje zegt tegen de arts Carel gij zult. Wellicht is het niet zo verwonderlijk ook hier evenals bij je kunt, dat gij kunt naast zul je, je zult, zal je opduikt in de taal die de standen typeert.
De Hollandse, volkse literatuur laat andere vormen zien. Ik begin met Het Weder-zijdsch Huwelijksbedrog van Langendijk. De beschaafde personen (Lodewijk, Charlotte, Konstance, Karel) gebruiken gy zult, zult gy. De twee groepen van volkse sprekers gebruiken de volgende vormen:
I |
Klaar: |
gy zult (tot Lodewijk) |
|
Fop: |
zel je, je zelt (tot Charlotte) |
|
Jan: |
jy zult (tot Lodewijk) |
|
Jan: |
zel je (tot Lodewijk, op het eind van het stuk). |
II |
Klaar, Jan, Hans: |
je zelt |
|
Klaar: |
zel je |
|
Jan: |
jy zult |
|
Hans, Jan: |
zal jy |
Ik constateer, dat de volkse figuren (behalve Fop) in hun spreken hun achting voor de beschaafde personen verdisconteren, vooral Klaar: gy zult en jy zult, naast zel je van Jan bij de ontmaskering.
Zal je verklaar ik aldus: Jan en Hans spreken normaliter je zel, zel je, evenals Klaar en Fop. Ze weten, dat dit dialect is en maken er beschaafd van: ik zel-je zel-hij zel > ik zal-jij zal-hij zal, waarbij de Hollandse morfologie die voor de 3 pers. sg. een zelfde vorm heeft, behouden blijft (cfr. je kan).
Pieter Langendijk in De Zwetser laat de edelman Ernst gij zult zeggen.
In Krelis Louwen zegt ‘prins’ Ferdinand gy zult, en Kees zegt tot Filippijn zel je, jy zelt, je zel. In de Sara Burgerhart zegt Bregt (11e brief) zel je.
In de Vorstenschool van Multatuli spreekt Louise ge zult, terwijl Hanna tot Herman zal je zegt, de dialectvorm.
In de Ideeën zeggen Woutertje en de oude dwaas beiden zal je. In That is the question... is ge zult regel. L. van Deyssel schrijft in De Ooievaar zel je.
In de Heks van Haarlem van Van Eeden komen voor:
ge zult, zult ge |
(Barbara tot Cousaert, Bontius tot Cousaert, Baltens tot Cousaert) |
| |
| |
zul je, je zult |
(Baltens tot Bontius, Bontius tot Hille) |
sel je |
(Hille tot Arent). |
Ik constateer in het Hollands vanaf het einde van de 17e eeuw tot de 20e eeuw de volgende vormen:
beschaafde beleefdheidsvorm |
gij zult, zult gij |
beschaafde vertrouwelijkheidsvorm |
je zult, zul je |
beschaafde dialectvorm |
je zal, zal je |
platte dialectvorm |
je sel(t), sel je |
Vanaf het einde der 19e eeuw tot heden verschijnt als de beschaafde beleefdheidsvorm in het Noordnederlands algemeen u zult, zult u.
De vormen van de beschaafde vertrouwelijkheid liggen moeilijker. Ik geef weer dezelfde groepen als bij kunnen.
a. gij zult, zult gij
Stijn Streuvels gij zult, Herman Teirlinck, Louis-Paul Boon en Ward Ruyslinck, Roelants gij zult, zult gij. Walschap zult gij.
Het is de Zuidnederlandse groep die sinds de 16e eeuw deze vormen heeft bewaard.
b. jij zult, zul jij
Nijhoff, Vestdijk, Henriëtte van Eijk, Bordewijk, Slauerhoff, Ed. Hoornik (heel merkwaardig, zie onder kunnen), gebruiken je zult, zul je. Carmiggelt zul je (zult u) (merkwaardig!), Marsman je zult, W.F. Herman je zult, Koolhaas je zult (zie ook onder e), Hugo Raes je zult (u zult), Andreas Burnier je zult, Jan den Hartog en Clara Lennart zul je. Nijhoff gebruikt gij zult als de plechtstatige vorm.
Het is de Noordnederlandse, niet-Hollandse groep.
c. jij zult naast sporadisch je zal
Van het Reve en C. Buddingh' schrijven tussen het regelmatige je zult elk éénmaal je zal.
Misschien valt Koolhaas ook onder deze groep: je zal, zal je, je zult (zie onder b en e).
d. je zult, zal je
Nescio, Du Perron en Emants schrijven je zult, zal je.
e. je zal, zal je
Couperus, Anna Blaman, Anton Koolhaas (Een schot in de lucht en De laatste goedroen), Hugo Claus, Jan Wolkers en Piet Bakker gebruiken
| |
| |
Tabel 2
Overzicht van de gebruiksfuncties van je zult
|
Hollands |
Tijd |
Plechtstatige vorm (archaïsme) |
Beschaafde beleefdheidsvorm (schrijftaalvorm) |
Beschaafde vertrouwelijkheidsvorm |
Beschaafde dialectvorm |
Platte dialectvorm |
|
16e-17e eeuw |
suldy |
gij zult |
jij zult |
je sal |
je sel(t) |
|
eind 17e tot eind 19e eeuw |
- |
gij zult |
jij zult |
je sal |
je sel(t) |
|
20e eeuw |
gij zult |
u zult |
je zal |
je sal (u sal) |
je sel / je sal |
N. Ned. (niet Holl.) |
eind 17e tot eind 19e eeuw |
- |
gij zult |
je zult |
- |
|
20e eeuw |
gij zult |
u zult |
je zult |
- |
Z. Ned. |
eind 17e tot eind 19e eeuw |
- |
gij zult |
gij zult |
- |
|
20e eeuw |
- |
gij zult |
gij zult |
- |
| |
| |
je zal, zal je. Herman de Man zal je, jij zal (merkwaardig!), Theo Thijssen zal je, Arthur van Schendel zal je, Anne de Vries zal je, Hugo Claus, Jacq Firmin Vogelaar zal je (merkwaardig!), Daniël Robberechts zal jij.
Bij Jan Wolkers las ik tweemaal je zult.
Met mijn opmerkingen (merkwaardig) geef ik aan, dat het zul-zal-systeem bij de auteur niet parallel loopt aan het kun-kan-systeem. Het lijkt erop, dat je zal/zal je een minder hecht systeem is dan dat van je kan/kan je.
Het is de groep van de Hollandse auteurs en van hen die zich met het Hollandse dialect hebben geassimileerd.
Uit het W.N.T. las ik voor Loveling je zal. Uit Uitkomst van Heijermans lees ik zal je (Bet) en zel je (Bet).
In Op Hoop van Zegen schrijft hij steeds je zal, zal je en zelfs zal u, u zal.
Weijnen (1972) constateert, dat de als vanouds bekende Hollandse (‘ingveoonse’) vorm zel in hij zel vooral in het centrum van Holland op zijn retour is ten gunste van de A.B.N.-vorm hij zal. Hij constateert voorts een historisch verloop in de regressie van zal t.o.v. zel: Heeroma (1935, krt. 22) vond zel ongeveer overal in Holland (en Utrecht) benoorden de Waal-Lek-Merwede.
We zien hieruit, dat de zel-spreker zijn zel omzet in zal. Met je zel > je zal dringt het Hollandse dialect in het ABN zoals dat in Holland wordt gesproken, door. Deze verklaring van je zel > je zal is analoog aan die van je ken > je kan: de vormen je zal, zal je komen in beschaafd taalgebruik alleen bij Hollandse auteurs voor. De beschaafde vertrouwelijkheidsvorm is in het Hollands verdrongen door de beschaafde dialectvorm.
In tabel 2 geef ik een overzicht van de gebruiksfuncties.
| |
4. Mogen - je moogt/je mag
Anna Bijns schrijft ghy muecht, Philips van Marnix van St.-Aldegonde ghy meugt, Roemer Visscher moocht ghe.
Uit het W.N.T. s.v. mogen excerpeer ik de volgende vormen: ghy moogt (Huygens), ghy moogt (Vondel). Aanvoegende wijs is datje wesen meugt (Cats), ghy meucht (Reijersberg), je meucht (Hooft), ghy meught (Vondel). De je-vormen interpreteer ik, analoog aan de je-vormen van kunnen en zullen, als vertrouwelijkheidsvormen.
Uit De Spaanschen Brabander van Bredero noteer ik ghy meucht en moocht ghy (Robbeknol tot Jerolimo). De volkse figuren onderling gebruiken ghy meucht (Schout), jy meucht (Robbeknol), meughje (Byateris).
| |
| |
Thomas Asselyn in Jan Klaasz of Gewaande Dienstmaagd gebruikt steeds je meugt. Volgens Verdenius (1938) komen in de 17e eeuwse Hollandse kluchten je moogt, je meugt, meugje, je mag, magje voor. Op p. 215 noemt hij je moogt de oudste vorm, die de nieuwe ontstane vorm mag je beconcurreerde. Op p. 210 noemt Verdenius ik, jij, hij mag - wij, jullie, zij mogen voor het hedendaags algemeen. Ik houd de vormen uit de kluchten voor de dialectvormen, waarbij mag je, je meugt platter zijn dan je moogt, welke vorm overeenkomt met ghy moogt.
De ontwikkeling je moogt > je mag gaat niet uit van een areaallinguïstische conditie, maar van de analogie naar ik, hij mag.
Het is opvallend, dat zowel met ghy als met jy de aanvoegende wijs wordt gebruikt. Bij kunnen zagen we hetzelfde bij je keunt. De betekenis van de aanvoegende wijs en die van de modale hulpwerkwoorden lopen hier dooreen.
Ik construeer dan de volgende gebruiksfuncties:
beschaafde beleefdheidsvormen |
ghy moogt (ind.) |
|
ghy meugt (conj.) |
beschaafde dialectvorm |
jy meugt |
platte dialectvorm |
jy meugt, je mag. |
Vanaf de 2e helft der 17e eeuw tot het einde van de 19e eeuw noteerde ik de volgende vormen: Wolff-Deken gy moogt, Bilderdijk gy moogt, Bosboom-Toussaint gij moogt, Staring gij meugt, gij moogt, Potgieter moogt gij, Huet gij moogt, moogt gij, Emants legt Jan (Fanny) je moogt in de mond.
De beschaafde beleefdheidsvorm is gij moogt (ind.) en gij meugt (conj.), terwijl de beschaafde vertrouwelijkheidsvorm je moogt is.
In het Weder-zyds Huwelijksbedrog:
gij moogt |
(Charlotte tot Klaar, Konstance tot Klaar, Lodewijk tot Fop) |
moogje |
(Jan tot Lodewijk) |
jij moogt |
(Klaar) |
Hildebrand schrijft je mag, Multatuli je mag, mag je, Heijermans je mag, Theo Thijssen je mag, Herman de Man je mag, Ed. Hoornik je mag, mag je (u mag), Carmiggelt je mag. Wij zijn al in de moderne tijd.
In Van Eedens De Heks van Haarlem zegt Arent je moogt tot Hille. In de Vorstenschool van Multatuli komt mag je voor (Herman tot Puf). Du Perron schrijft evenals Heijermans steeds je mag, mag je, de algemene
| |
| |
Tabel 3
Overzicht van de gebruiksfunctie van ‘je mag’
|
Hollands |
Tijd |
Beschaafde beleefdheidsvorm (schrijftaalvorm) |
Beschaafde vertrouwelijkheidsvorm |
Beschaafde dialectvorm |
Platte dialectvorm |
|
16e-17e eeuw |
gij moogt (ind.) |
je moogt |
je moogt |
je meugt |
|
|
gij meugt (conj.) |
je meugt |
je meugt |
je mag |
|
eind 17e tot eind 19e eeuw |
gij moogt (ind.) |
jy moogt |
je mag |
je mag |
|
|
gij meugt (conj.) |
|
je moogt |
|
|
20e eeuw |
u mag |
je mag |
je mag |
je mag |
N. Ned. (niet Holl.) |
eind 17e tot eind 19e eeuw |
gij moogt (ind.) |
je moogt |
- |
|
|
gij meugt (conj.) |
|
|
|
|
20e eeuw |
u mag |
je mag |
- |
Z. Ned. |
eind 17e tot eind 19e eeuw |
gij moogt (ind.) |
gij moogt |
- |
|
|
gij meugt (conj.) |
|
- |
|
20e eeuw |
gij moogt |
gij moogt |
- |
| |
| |
vorm in de Noordnederlandse schrijftaal. In de gids voor de christelijke school voor m.e.a.o. te Apeldoorn (1977) las ik u moogt, een mengvorm van u mag en van de plechtstatige (bijbelse) taal gij moogt.
De Zuidnederlandse auteurs Herman Teirlinck en Ward Ruyslinck gebruiken gij moogt.
In tabel 3 geef ik een overzicht.
| |
5. Invloed van gij en jij
In 2 zagen we steeds kunt en kont bij gij, terwijl kan steeds tezamen met je voorkomt. Hetzelfde is van toepassing op zal, dat steeds met je voorkomt en zelden of nooit met gij. En in 4 kwamen we mag eveneens tegen met je, tegenover je/gij moogt. In de 17e eeuwse, Hollandse schrijftaal was ghij beslist beschaafd (Hooft, Huygens, Vondel, Starter). Je komt voor in de volkse literatuur, vooral in de kluchten. In de 18e eeuw en later is je i.p.v. gij in de beschaafde schrijftaal doorgedrongen (Bilderdijk, Potgieter, Cremer, Loveling, Couperus) (Van Loey, 1959: 137-138).
| |
| |
Weijnen (1966: 292) noemt globaal jij westelijk, gij zuidelijk centraal en du oostelijk. Mijn kaart 2 toont, dat je algemeen voorkomt in Holland, Utrecht, het westelijk deel van de Veluwe, in Zeeland, Zeeuws-Vlaanderen en in het westelijk deel van West-Vlaanderen. Heeroma geeft op zijn kaart (1937: 253) ook aan, dat de j-vormen in de subjectvorm algemeen in Friesland voorkomen, wat volgens mijn kaart met de gegevens van de RND volstrekt onjuist is. Volgens Van Loey (1959: 137) is de vorm je/jij een vooral Hollandse ontwikkeling. De Vries (1971: 207) noemt de j-vorm vanouds Hollands. De j-vormen zijn volgens Heeroma ingveoons, waar echter volgens mijn kaart Friesland, Drente, Oost-Groningen en het oostelijk deel van West-Vlaanderen niet aan meedoen. De je in West-Groningen, in Noord-Drente en West-Vlaanderen maken een ‘ingveonisme’ echter heel aannemelijk (cfr. Weijnen, 1972: 12).
Als Heeroma constateert dat volgens de gegevens van zijn kaart, de westgrens van het j-loze gebied een eeuw of zes geleden ook al ongeveer hetzelfde verloop moet hebben gehad als tegenwoordig, dan kan ik met hem instemmen voor Centraal- en Zuidnederland, maar niet voor het hoge Noorden. Heeroma's verklaring van de ge-vormen (hij spreekt van g-prefix) als expansie in ingveoons gebied noemt Van Haeringen terecht ‘stoutmoedige expansionistische toeren’, omdat gij en jij conform de voorstelling van Verdenius beide op ghi teruggaan (Van Haeringen, 1938: 204-205; Verdenius, 1924: 81-104; Muller, 1926).
In Oost-Groningen komt ie voor. Heeroma meent, dat hij wel mag aannemen, dat vroeger het Fries en het Westgronings de subjectvorm ie gekend hebben. Volgens mijn kaart komt in het noordwesten van Groningen nog sporadisch ie voor. In Friesland ontbreekt echter elk mogelijk relict. Voor dit deel van de hypothese van Heeroma (1942: 45-81) is geen enkel gegeven als steun voorhanden.
In Vlaanderen neemt volgens Stoops (1959: 55-61) het gebruik van jij toe in schouwburgen, bij Vlaamse schrijvers en op de radio. Bij een onderzoek onder 72 scholieren waren er 5 consequente gij-sprekers, terwijl er 45 wisselden tussen jij en gij. Bij gij aarzelden ze m.n. bij inversie weinig met de vervoeging. In de kranten van 1929 en 1939 las zij consequent gij, terwijl in 1959 sporadisch jij voorkomt. Pauwels (1959: 62) betoogt hiertegen, dat je/jij in het Zuidnederlands een schrijftaal- en boekenwoord is. Geerts (1975) meldt dat in België jij en u opkomen ten koste van gij.
De du-vormen en hun varianten komen sporadisch in Groningen, oostelijk Drente en Twente voor en algemeen in het Friese gebied en in Limburg.
| |
| |
Volgens Kloeke (1926: 1-10) kwam ook in Groenlo en in de gemeente Winterswijk nog du voor. Rond Venlo lag volgens hem een dich-gebied, dat op mijn kaart nu ten zuiden van Roermond ligt. Kloeke vermeldt, dat de grens van du-gij in Limburg samenvalt met de mich/mĕj-lijn. Het afsterven van du schrijft hij toe aan de uitstraling van het Hollandse cultuurcentrum, m.n. Amsterdam, maar dit is niet erg aannemelijk. In Limburg komt geen je, wel éénmaal ge voor, dat eerder toegeschreven moet worden aan de invloed van het omringende ge-gebied. In Eindhoven verschijnt je, Hollandse import. Voor de ingewikkelde Limburgs-Rijnlandse toestand van gij/du/dich etc. zie Goossens (1969: 161-168). Het Zuidnederlandse beschaafde gij is even universeel bruikbaar als het Engelse you, waarbij nu een tendens merkbaar is naar splitsing in gebruiksfunctie naar u en jij. De dialectvorm op kaart 2 toont, dat je in West-Vlaanderen inheems is.
| |
6. Besluit
Ik concludeer, dat je kan, je zal vanouds een Hollandse vorm is in de vertrouwelijkheidsvormen. Vanuit deze gebruiksfuncties komen beide vormen nu voor in Hollands beschaafd taalgebruik, d.i. bij auteurs die Hollander zijn of zich met het Hollands hebben geassimileerd. In hoeverre hier sprake is van een levende Hollandse expansie, durf ik vooralsnog niet te zeggen.
Het is te hopen dat nog eens een uitvoerig opgezet onderzoek naar de herkomst en de gebruiksfuncties van je kan, je zal en je mag ondernomen kan worden, waarin ook je bent betrokken kan worden.
Dat zal dan een diachroon-sociolinguïstische en een contemporainsociolinguïstische (zo u wilt: contemporain-socioäreaallinguïstische) studie moeten zijn, waarin dieper op de materie kan worden ingegaan dan in deze anekdotische verkenning kon gebeuren.
De Nagraaf 9
Lienden
H. Lamers
| |
Verwerkte literatuur
Ornée, W.A. en N.C.H. Wijngaards, Letterkundige bloemlezing. 2de dr. Zutphen 1973. I (vanaf p. 79) en II. |
Anna Bijns, Refereinen. Ed. L. Roose, Amsterdam enz. 1949 (Klas. Gal. XI). |
Jacob Revius, Bloemlezing uit de Over-Ysselsche Sangen en Dichten van Jacobus
|
| |
| |
Revius. Met inleiding en aantekeningen van W.J.C. Buitendijk. Zutphen (1963). Klas. Lett. Pan. 78. |
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander Jerolimo. Ed. J. ten Brink e.a., De werken van G.A. Bredero. Amsterdam 1890, dl. II. |
H.L. Spieghel, Den winter strangh. Ed. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal. Zutphen 1965. |
S. Coster, Boereklucht. Ed. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal. Zutphen 1965. |
C. Huyghens, Een boer. Ed. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal. Zutphen 1965. |
Pieter Langendijk, Het Weder-zyds Huwelijksbedrog. Ed. F.A. Stoett, 3de dr., Zutphen, z.j. Klass. Lett. Pan. |
H.K. Poot, Mengeldichten. Oorspr. ed. herdruk. Rotterdam (Arnold Willis) 1716. |
Willem Bilderdijk, De ziekte der geleerden. Schiedam 1853. Klass. Lett. Pan. |
A.C.W. Staring, Mengeldichten. Ed. N. Beets, Gedichten van A.C.W. Staring. Haarlem, 1862. 2 dln. |
Elisabeth Wolff-Bekker, De menuet en de domineespruik. Inl. en aant. van P. Minderaa. Amsterdam enz. 1954. |
Isaäc da Costa, Bezwaren tegen den geest der eeuw. Oorspr. ed. 1823. |
Conrad Busken Huet, Over den ernst. Oorspr. ed. Litterarische Fantasien en Kritieken. Haarlem (1868-1888). 25 dln. |
Cd. Busken Huet, Dokter George. In: Drie vergeten novellen. 2de dr. Amsterdam z.j. |
A.L.G. Bosboom-Toussaint, Een nacht in een armstoel. In: Drie vergeten novellen. 2de dr. Amsterdam z.j. |
E.J. Potgieter, Jan, Jannetje en hun jongste kind. Proza, 1837-1845. Haarlem 1864. |
E.J. Potgieter, Gedroomd paardrijden. Oorspr. ed. Poëzij, 1827-1874. Haarlem 1875. 2de deel. |
Jacob Geel, Over het reizen. Ed. C.G.N. de Vooys, Onderzoek en Phantasie. Amsterdam (1911). |
Pieter van Woensel, Historie van een Trojaansch paard. Oorspr. ed. in De Lantaarn, 1800. |
G. Gezelle, Rijmsnoer. 1ste deel. 4de dr. Amsterdam 1913. |
Arij Prins, De geschiedenis van Jan Zomer. Uit: Uit het leven. 2de uitg. Amsterdam 1925. |
Hildebrand, Camera Obscura. Naar de laatste door de auteur geziene uitgave. Utrecht enz. z.j. |
Piet Paaltjens, Snikken en grimlachjes. Oorspr. ed. Schiedam 1867. |
Simon Gorter, Een praatje. In: Drie vergeten novellen. 2de dr. Amsterdam z.j. |
Marcellus Emants, Fanny. Uit: Drie Novellen. Oorspr. ed. Haarlem 1879. |
Multatuli, Vorstenschool. 6de dr. Amsterdam 1879. |
Anton Bergmann, Het werkmansboekje. Uit: Ernest Staas advokaat; schetsen en beelden. Oorspr. ed. Gent 1874. |
Henri Hartog, Eene bevalling. Uit: Sjofelen. (Amsterdam) 1904. |
| |
| |
Frans Erens, De conferentie. In: De nieuwe gids, 1890. |
Jacob Cremer, Fabriekskinderen. Oorspr. ed. Arnhem 1863. |
F. van Eeden, Waarvoor werkt gij? Oorspr. ed. Amsterdam 1899. |
F. van Eeden, De heks van Haarlem. Oorspr. ed. Amsterdam 1915. |
H. Gorter, Socialistische Verzen. In: De school der poëzie. 3de dr. Amsterdam 1905. |
H. Gorter, Mei. 7de dr. Bussum 1928. |
Herman Heijermans, Uitkomst. In: Verzamelde Tooneelspelen en opstellen Over Tooneel. Amsterdam 1909, dl. I. |
Herman Heijermans, Op hoop van zegen. 21ste dr. Amsterdam 1970. |
L. Couperus, Eline Vere. 8ste dr. Amsterdam, z.j. |
Theo Thijssen, Schoolland. 3de dr. Utrecht 1954. |
K. v.d. Woestijne, De boer die sterft. Uit: De bestendige aanwezigheid. Bussum 1918. |
Stijn Streuvels, Leven en dood in de ast. Uit: Werkmensen. Amsterdam 1970. |
Herman Teirlinck, Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus. 2de dr. Amsterdam 1960. |
E. du Perron, Het land van herkomst. Ed. Amsterdam 1967. |
M. Nijhoff, De Wandelaar. Uit: Verzamelde gedichten. 3de dr. Den Haag 1964. |
J.J. Slauerhoff, De opstand van Guadalajara. 3de dr. Amsterdam 1961. |
Herman de Man, Maria en haar timmerman. Amsterdam 1940. |
Aart van der Leeuw, Kinderland; roman. Amsterdam 1936. |
Maurice Roelants, Komen en gaan. 4de dr. Brussel enz., z.j. |
F. Bordewijk, Blokken, Knorrende beesten, Bint. 7de dr. 's-Gravenhage 1967. |
Ward Ruislinck, De ontaarde slapers. 10de dr. Brussel enz. 1975. |
Louis Paul Boon, De Kappellekensbaan. 7de herz. dr. Amsterdam 1969. |
Simon Vestdijk, Het glinsterende pantser. 6de dr. Amsterdam 1967. |
Henriette van Eyk, De jacht op de spiegel. Amsterdam enz. 1965. |
Nescio, De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel. 10de dr. 's-Gravenhage enz. z.j. |
Piet Bakker, Ciske de Rat. 27ste dr. Amsterdam 1961. |
Anna Blaman, Eenzaam avontuur. 21ste dr. Amsterdam 1970. |
W.F. Hermans, De donkere kamer van Damocles, 9de herz. dr. Amsterdam 1970. |
J.G. Toonder, Kasteel in Ierland. Amsterdam 1970. |
G.K. van het Reve, Op weg naar het einde. Amsterdam 1970. |
Ed. Hoornik, De Zeewolf; toneelstuk in 3 bedrijven. Amsterdam 1955. |
C. Buddingh', Aforismen, verzameld door Gerd de Ley. Utrecht 1971. |
S. Carmiggelt, Fluiten in het donker. 3de dr. Amsterdam 1967. |
Jan de Hartog, Herinneringen van een bramzijgertje. (Utrecht) 1967. |
Anton Koolhaas, Een schot in de lucht. (Utrecht) 1962. |
| |
| |
Anton Koolhaas, De laatste goendroen. Amsterdam 1977. |
Hugo Claus, Omtrent Deedee. 14de dr. Amsterdam 1976. |
| |
Geraadpleegde literatuur
Berg, B. van den, ‘De conjugatie van het praesens in de Noordnederlandse dialecten’. T en T 1 (1949) 6-17. |
Daan, J., ‘Vernieuwing in de sociolinguïstiek’. NTg 70 (1977) 340-347. |
Geerts, G., ‘Van gij naar jij en u’, Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es. Groningen, 1975, 47-54. |
Goossens, P., ‘Pronominalia in het land van Maas en Rijn’. T en T 21 (1969) 161-168. |
Haeringen, C.B. van, ‘Mnl. Ghiemant’. TNTL 57 (1938) 203-209. |
Heeroma, K., Hollandse Dialektstudies. Groningen-Batavia 1935. |
Heeroma, K., ‘Aantekeningen bij dialektkaartjes (met 8 kaartjes in den tekst)’. TNTL 56 (1937) 249-257. |
Heeroma, K., ‘Etymologische aantekeningen I’. TNTL 61 (1942) 45-81. |
Hempel, H., Gotisches Elementarbuch; Grammatik, Texte mit Übersetzung und Erläuterungen. 4. umgearbeitete Auflage. Berlin 1966. |
Kloeke, G.G., ‘De ondergang van de pronomen du’. 20 (1926) 1-10. |
Loey, A. van, Schönfeld's historische grammatica van het Nederlands. Zesde gew. dr. Zutfen 1959. |
Loey, A. van, Middelnederlandse spraakkunst I Vormleer. 4de herz. dr., Groningen-Antwerpen 1964. |
Muller, J.W., ‘De herkomst van je en jij’. TNTL 45 (1926) 81-110. |
Pauwels, J.L., ‘Naschrift’. T en T 11 (1959) 62. |
Roux, T.H. le en J.J. le Roux, Middelnederlandse grammatika. 5de dr. Pretoria 1967. Van Stamverwante Boden IV. |
Stoops, Yvette, ‘Noordnederlands taalgebruik voor Zuidnederlands taalgevoel’. T en T 11 (1959) 55-61. |
Toorn, M.C. van der, ‘De problematiek van de Nederlandse aanspreekvormen’. NTg 70 (1977) 520-540. |
Verdenius, A.A., ‘De ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamwoorden je en jij’. TNTL 43 (1924) 81-104. |
Verdenius, A.A., ‘Over onze vertrouwelijkheidspronomina en de daarbij behorende werkwoordsvormen’. NTg 32 (1938) 205-215. |
Vooys, C.G.N. de, Nederlandse spraakkunst. Groningen 1967. |
Vries, J. de, Nederlands Etymologisch Woordenboek. Leiden 1971. |
Weijnen, A., Zeventiende-eeuwse Taal. 2de dr. Zutfen 1965. |
Weijnen, A.A., Nederlandse Dialectkunde. 2de herz. dr. Assen, 1966. |
Weijnen, A., ‘De verbreiding van zel = zal’. Meded. N.C.D.N. II (1972) 12-13. |
W.N.T. |
|
|