J. Knol schetst als hoofddoel van de 18de-eeuwse grammatica: de opbouw van de moedertaal, vandaar in deze eeuw de grote belangstelling voor taalregels.
Naast de traditionele grammatica (etymologie, spelling, syntaxis), komt de historische benadering van de taal in zwang (Huydecoper, Verwer, Ten Kate).
D. Bakker beschrijft de 19de-eeuwse grammatica-beoefening: de schrijftaalregeling, de logisch-filosofische taalkunde en de opkomst van de vergelijkende en historische taalkunde, met natuurlijk de band tussen natuurwetenschap en taalkunde die leidde tot een hoge vlucht van de fonetiek en een strenge methodiek bij de Junggrammatiker.
M. v.d. Toorn tenslotte bespreekt de 20ste-eeuwse spraakkunst. Hij besteedt aandacht aan de ontwikkeling van de traditionele grammatica, van de structurele linguistiek, waarin hij drie richtingen onderscheidt (De Groot; Reichling/Uhlenbeck; Paardekooper) en van de jongste loot der taalkunde: de transformationeel generatieve grammatica.
2. Uiteraard neemt de spraakkunstgeschiedenis de meeste plaats in (194 pp.), maar het verheugt mij, als lexicograaf, te constateren dat de lexicografie met 50 pp niet misdeeld werd.
De afdeling opent met een korte bijdrage van P. van Sterkenburg over de lexicografie in de middeleeuwen, de tijd waarin woordenboekjes vnl. als hulpmiddel bij het vreemde talen-onderwijs dienden.
F. Claes schetst de 16de-eeuwse lexicografie als de ontwikkeling van schoolboekjes naar woordenboeken, met een interessante uiteenzetting over de eerste echte Nederlandse lexicograaf: Kiliaen.
F. de Tollenaere besluit de lexicografische afdeling met een hoofdstuk over de 17de- en 18de-eeuwse lexicografie, die voorgoed een einde maakt aan de allesoverheersende positie van het Latijn als uitgangs- of doeltaal.
Frans- (Duits-, Engels-, Spaans-) Nederlandse woordenboeken komen daarvoor in de plaats. Tegen het einde van de 18de eeuw pas komt de belangstelling voor een woordenboek uitsluitend gericht op de eigen taal, met als resultaat het woordenboek van Weiland en uiteindelijk het WNT.
Aan dit laatste woordenboek wordt ruime aandacht geschonken - ook de wijze van bewerken komt ter sprake - evenals aan het Middelnederlandsch Woordenboek en de synchrone woordenboeken als Van Dale, Koenen, Kramers.
3. In zijn bijdrage over de filologie en haar hulpwetenschappen geeft M. de Haan een goede omschrijving van het begrip filologie, een term die vooral door de andere betekenis die het Engels aan philology hecht nogal eens verwarring wekt. Hij ziet als voornaamste taak: de vaststelling van de meest authentieke vorm van een tekst, waarvoor kennis van de auteur, de cultuur en de traditie die zijn werk beinvloed hebben onmisbaar is.
4. M. Gysseling verhaalt de ontwikkeling van de plaats- en persoonsnaamkunde, die al in de 16de eeuw dilettantisch werd beoefend, maar pas in de 19de eeuw, vooral door de grote baanbreker Ernst Förstemann wetenschappelijk werd aangepakt.
5. J. Goossens beschrijft in de geschiedenis van de Nederlandse dialectstudie de voorwetenschappelijke tijd van de dialectbeoefening (localiseringen in Kiliaen,