Taal en Tongval. Jaargang 30
(1978)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Standaardtaal-interferenties in de woordgeografie aan weerskanten van de Nederlandse oostgrensGa naar voetnoot*IDe dialectologen hebben totnogtoe de Nederlands-Duitse rijksgrens uitsluitend als linguistische grens tussen de twee cultuurtalen Nederlands en Duits beschouwd. De dialecten aan beide kanten van de grens vormen een deel van het cwgm. continu-gebied, waarvan de Nederlands-Duitse overgangszone telkens meer dan de helft van het Nederlandse en Duitse taalgebied omvat. Zo ontstaat een van het noordwesten naar het zuidoosten lopende staffellandschap tussen Brabant en de ElzasGa naar voetnoot1. Alleen als we de resp. cultuurtalen erbij betrekken kunnen we met behulp van de ‘overkoepelingstheorie’ een sociolinguistisch gefundeerd diasysteem opstellen, dat toelaat tussen Duitse en Nederlandse dialecten te onderscheidenGa naar voetnoot2. Dat dit dialectcontinuum tot in de 20e eeuw ongestoord kon voortbestaan vindt zijn oorzaak ten eerste in een over het algemeen vrij drukke communicatie heen en weer over de grens en ten tweede in het feit, dat de cultuurtalen tot ongeveer de tweede wereldoorlog in het dagelijkse leven geen dominerende rol vervulden. Bovendien viel de invloedsfeer van de cultuurtalen niet precies met het Nederlandse resp. Duitse taalgebied samen, maar kon een beperkte invloed van de Duitse resp. Nederlandse cultuurtaal ook over de grens heen vastgesteld wordenGa naar voetnoot3. Transferenties | |
[pagina 144]
| |
vanuit de in beide gevallen ‘vreemde’ cultuurtaal beklemtonen op deze manier het overgangskarakter van de grensgebied-dialecten. Hetzelfde geldt ook voor de zogen. lexicale steun vanwege de ‘vreemde’ standaardtaal in het geval van relictwoordenGa naar voetnoot1. Sedert het samenvallen van rijks- en cultuurgrenzen, hetgeen we ongeveer in de tijd tussen de beide wereldoorlogen kunnen situeren, gaat echter - zoals niet anders te verwachten was - dit overgangskarakter van de grensgebied-dialecten geleidelijk aan verloren, hoofdzakelijk ten gevolge van standaardtaal-interferenties. Op het vlak van de woordgeografie zien we meer en meer isolexen met de rijksgrens samenvallen zodat over afzienbare tijd de vraag zal rijzen of de grens tussen de Duitse en de Nederlandse standaardtaal (de rijksgrens dus) niet eveneens tot een breuklijn in het cwgm. dialect-continuum is gewordenGa naar voetnoot2. Dat deze tendens ook voor fonologische, morfologische en syntactische verschijnselen geldt, ligt voor de hand. Hierop kunnen we echter nu niet nader ingaanGa naar voetnoot3. Ik tracht in de hier volgende uiteenzetting op basis van een eigen recente dialect-enquête in het Oostnederlands-Westfaalse grensgebied (de oostelijke Achterhoek, Twente, het graafschap Bentheim en Westmunsterland)Ga naar voetnoot4 enkele markante algemene kentrekken van lexicale evolutie aan te tonen. | |
IIBij de gedachte aan moderne naamgeving lijkt het op het eerste gezicht voor de hand te liggen de rijksgrens automatisch met een isolex te identificeren. In onze tijd blijkt in de dialecten inderdaad de benaming van nieuw opgekomen technische voorwerpen en van begrippen uit het moderne leven in brede zin te gebeuren door gebruik van lexemen die aan de standaardtaal ontleend zijn. Er komen ten hoogste nog aan- | |
[pagina 145]
| |
passingen aan het fonologische systeem van de dialecten of leenvertalingen tot standGa naar voetnoot1. Hier treedt de rijksgrens tussen Nederland en de Bondsrepubliek dus als een isolexvormende factor op zoals - in mindere mate weliswaar - de reeds herhaaldelijk vanuit dit aspect onderzochte rijksgrens tussen Nederland en BelgiëGa naar voetnoot2. Kaart 1 ‘gloeilamp’ illustreert dit feit vrij duidelijk voor mijn onderzoeksgebied (OG): afgezien van enkele geïsoleerde vormen zoals bränder en gloeikousjen vinden we in het Nederlandse gedeelte van het OG uitsluitend de standaardtaalvorm (gloei)lamp, in het Duitse gedeelte uitsluitend de Hoogduitse vorm birne (af en toe ook glühbirne)Ga naar voetnoot3, alhoewel hier een leenvertaling naar de Nederduitse vorm beer, peer voor de hand lag. In het Oostnederlandse gedeelte van mijn OG komen echter wel vérgaande aanpassingen aan het dialect voor zoals glöjlampe, lampe (op kaart 1 niet vermeld). De doorbraak van de electriciteit in het OG kunnen we, wat de steden betreft, vóór de eerste wereldoorlog situeren, op het platteland zal die echter niet vóór de jaren twintig begonnen zijn, op sommige plaatsen pas tegen het einde van de jaren veertig. Dat het bij de zoëven geconstateerde afhankelijkheid van de moderne naamgeving ten opzichte van de standaardtalen echter om een relatief jong verschijnsel gaat, zien we op kaart 2, die de heteroniemen voor ‘fiets’ in mijn OG weergeeft. We kunnen aannemen dat de algemene verspreiding van dit vervoermiddel rond de eeuwwisseling en in de jaren vóór de eerste wereldoorlog heeft plaatsgevondenGa naar voetnoot4. In deze periode was het contact over de rijksgrens heen blijkbaar nog zo intens en was de normerende kracht van het Hoogduits nog zo gering dat de Nederlandse standaardtaal-vorm fiets niet alleen niet opgehouden werd door autochthone Oostnederlandse benamingen, maar zelfs een Nederduitse grens- | |
[pagina 146]
| |
strook kon innemen; meestal komt de Oostnederlandse vorm fietse voor naar analogie met andere fem. substantiva. De populariteit van in Nederland gefabriceerde fietsen in het Duitse grensgebied heeft misschien wel tot de verspreiding van de Nederlandse term bijgedragen. Het verspreidingsgebied van fietse op Duits grondgebied tegenover het elders algemeen gebruikelijke (fahr)rad geeft een treffende omlijning van de grensstrook in de Westfaalse dialecten die het sterkst met Nederlandse transferenties te maken heeftGa naar voetnoot1. Zoals ook aan de hand van andere voorbeelden kan aangetoond worden (o.a. ‘kunstmest’, ‘bromfiets’) speelt de tijd van opkomst blijkbaar een rol bij de moderne naamgeving. In de jaren vóór de eerste wereldoorlog schijnen tenminste in het Duitse OG de streektalen nog niet erg afhankelijk van de standaardtaal te zijn geweest. Een grondiger onderzoek van de moderne naamgeving inzake het woordgeografisch aspect - waartoe ik binnen de mij ter beschikking gestelde tijd echter niet kan komen - zou o.a. moeten uitmaken of de zojuist vermelde evolutietijdstippen ook voor een vrij ruim gedeelte van de woordenschat geldig zijn, of en in welke omvang regionale uitstralingen vastgesteld kunnen worden, of regionale verschillen inzake de integratie van standaardtaal-lexemen kunnen geregistreerd worden, of er graduele verschillen binnen deze integratie bestaan, enz.Ga naar voetnoot2. Als bruikbare matrix voor dit laatsgenoemde punt zou b.v. het door W. Betz ontwikkelde model voor de beschrijving van het gebruik van taal-leengoed kunnen dienenGa naar voetnoot3. | |
IIIIk zou dit gebied van standaardtaal-interferenties en -transferentiesGa naar voetnoot4 | |
[pagina 147]
| |
in de woordenschat der grensgebieddialecten nu echter willen laten rusten en wat nader ingaan op transferentieverschijnselen in de oudere dialectwoordenschat. Om lexicale veranderingen in zeer ruime zin vast te stellen is de meest probate procedure de vergelijking van oudere met recentere dialectopnamen, hetgeen overigens reeds verscheidene auteurs op overtuigende wijze gedaan hebbenGa naar voetnoot1. Uit de vragenlijst die ik op ruim 120 plaatsen van mijn OG heb laten beantwoorden heb ik enkele begrippen gekozen die de sterke differentiatie inzake lexicale verandering tonen, en die het grote aandeel van standaardtaal-transferentie bij deze verandering duidelijk laten worden. De hier besproken acht voorbeelden zijn vanzelfsprekend niet de basis voor een volledig inventaris van de bestaande mogelijkheden. Evenmin kunnen ze dienen voor een statistisch gefundeerde rangorde, omdat het eerder willekeurige basismateriaal dergelijke vaststellingen bij voorbaat zeer dubieus zou maken. Als vergelijkingsbasis staan, wat de besproken voorbeelden betreft, voor het Nederlandse OG enquêtes voor de TNZN tussen 1934 en 1954, en voor het Duitse gebied enquêtes voor de DSA van omstreeks 1880, voor de DWA van omstreeks 1940 en voor de NWA van omstreeks 1950 ter beschikkingGa naar voetnoot2. | |
1. Eenzijdige verdringing van een gemeenschappelijk oud heteroniemDe eerste vergelijking van twee synchrone dialectopnamen met elkaar toont ons de verdringing van een vroeger aan weerskanten van de rijksgrens verspreid heteroniem: de vorm wassen wordt in het Nederlandse gedeelte van het OG door gröjn vervangenGa naar voetnoot3. Dit proces wordt op kaart 3a | |
[pagina 148]
| |
reeds door het samen voorkomen van wassen en gröjn aangekondigd. De rijksgrens komt op kaart 3b voor het gehele hier zichtbare deel met het isolex gröjn/wassen overeen, met uitzondering van één gröjn-vermelding in het dorp Wielen (graafschap Bentheim), opgegeven door een Nederlandse inwoner van deze plaatsGa naar voetnoot1. Hetzelfde fenomeen van eenzijdige verdringing van een heteroniem zien we op de kaarten 4a en 4b, ditmaal in het Duitse gedeelte van mijn OG: de opnamen uit de tijd vóór de tweede wereldoorlog tonen reeds hoe de Hoogduitse vorm ostern vanuit zuidoostelijke richting oprukt. Zijn verspreidingsgebied heeft echter de westgrens van de centraal-munsterlandse dialecten nog niet wezenlijk overschreden. Op kaart 4b wordt daarentegen duidelijk welke hoofdweg de lexicale vernieuwingen zullen inslaan, tenminste voorzover zij nog als taalbeweging in een uitgestrekt areaal front voortschrijden, en niet in de vorm van punktuele taalverandering overal gelijktijdig voet vatten: op onze kaart is de nieuwe vorm ostern in de Kreis Borken reeds volledig, en in de Kreis Ahaus reeds grotendeels doorgedrongen. Dat is ook het geval voor de hier zichtbare delen van de eemslandse Kreise Lingen en Meppen. Als uitgesproken conservatief doet het graafschap Bentheim aan met de handhaving van pasen in aansluiting aan het Nederlandse taalgebied. De overeenstemming tussen de kaarten 2 ‘fiets’ en 4b ‘pasen’ is opvallend: in het eerste geval hebben we echter, zoals we gezien hebben, met een Nederlands transferaat te maken; in het laatste geval met een relictwoord. In beide gevallen wordt het isolexverloop door de nog effectieve afwijzing van Hoogduitse lexemen in deze streek bepaald. De oorzaak van dit conservatief taalgedrag ligt in het feit, dat de diglossie van Hoogduits en dialect hier verhoudingsgewijs gunstiger is voor het dialect dan in andere delen van het OGGa naar voetnoot2. | |
[pagina 149]
| |
2. Tweevoudige verdringing van een gemeenschappelijk oud heteroniemDe zojuist besproken verdringing van een oud heteroniem kan ook gelijktijdig van Duitse en Nederlandse kant uit door twee standaardtaal-lexemen gebeuren; de kaarten 5a en 5b ‘winterkoning’ leveren daarvoor een duidelijk bewijs. De opnamen van 1938/39 tonen een nog ruime verspreiding van de oude gemeenschappelijke vorm nettelkönning, die echter vanuit Nederlandse hoek, vooral in de Achterhoek en het Sallandse Vechtgebied, door winterkoning in het gedrang gebracht wordt. De Hoogduitse vorm zaunkönig en de leenvertaling tuunkönning komen vooral vanuit het Ruhrgebied, het centrale Munsterland en het Eemsland op, wat ook bij ons laatste voorbeeld ‘pasen’ reeds zichtbaar werd. Bijna veertig jaar na deze eerste synchrone dwarsdoorsnede toont kaart 5b de haast volledige verdringing van nettelkönning in het Nederlandse gedeelte van mijn OG aan. In het Duitse gedeelte wordt een vérgaande verdringing zichtbaar, waarbij alweer het benedengraafschap Bentheim en de Kreis Ahaus als conservatieve gebieden verschijnen. | |
3. Verdringing van een Nederduits heteroniem door Nederlandse en Hoogduitse transferentieDe volgende twee kaarten tonen de verdringing van een heteroniem door de reeds besproken factoren, evenwel mede door inwerking van Nederlandse transferentie in het Duitse grensgebied: op kaart 6a ziet men de overschrijding van de rijksgrens door het heteroniem roken in het benedengraafschap Bentheim en in het westen van de Kreis Ahaus. We kunnen aannemen dat deze uitbreiding, evenzeer als andere Nederlandse transferenties, in de loop van de 19e eeuw heeft plaatsgevonden, wellicht samen met de vestiging van Nederlandse tabakindustrie in het Duitse grensgebiedGa naar voetnoot1. De eemslandse (Sf, Gh, Wt, En) en centraal-munsterlandse (Me, Bu, Ho) vermeldingen van roken houd ik echter voor door het Hoogduits beïnvloede vormen, wat door kaart 6b bevestigd wordt: hier stoten twee expansiestromingen van het type roken op elkaar, sprekend genoeg net op de oude verbindingsgordel tussen Twente en centraal MunsterlandGa naar voetnoot2. Het heteroniem s(ch)möken, dat vroeger ook | |
[pagina 150]
| |
in de Achterhoek en in Twente moet verspreid geweest zijn (Gallée: smooken; Deunk: smøakerig) is in hoofdzaak tot de Kreis Borken en het op mijn kaart zichtbare gedeelte van het zuidelijke Eemsland teruggedrongen. | |
4. Eenzijdige verandering door standaardtaal-transferentiesDe kaarten 7a en 7b laten ons reeds de tweede vervanging van een heteroniem in de loop van ongeveer veertig jaar zien. Zoals de relictsituatie van gaorden in Ootmarsum (Oo), Beckum (Be) en Enschede (En) en woordenboekvermeldingen uit Rijssen (Rn) en Winterswijk (Ww) aantonenGa naar voetnoot1, was gaorden vroeger ook in het Nederlandse gedeelte van mijn OG verspreid. Tijdens de enquête van de Wenker-zinnen in Nederland (1934) was het daarentegen al voor een groot deel tot aan de rijksgrens teruggedrongen door hofGa naar voetnoot2. Met uitzondering van het land van Kleef en het westen van de Kreis Borken, waar in 1880 eveneens hof opgetekend werd, geldt in het Duitse gedeelte van mijn OG uitsluitend gaorden, wat naast het Hoogduitse garten niet erg hoeft te verwonderen. De in 1975 in Barlo (Ba) en Bocholt (Bh) opgetekende benaming garten illustreert de neiging van hedendaagse dialectsprekers, liever een Hoogduits lexeem dan de naburige Nederduitse vorm gaorden te gebruiken ter vervanging van hof. Op kaart 7b bevindt hof zich ook aan de Nederlandse kant van de rijksgrens alweer in een relictsituatie - het woord wordt nog maar op negen plaatsen opgegeven. Het is vrij duidelijk dat hier het gebruik van tuin in het A.B.N. als de bepalende factor voor de lexicale verandering moet aangezien worden. | |
5. Tweevoudige grenscorrectieDe volgende twee kaarten 8a en 8b tonen ons een soort van grenscorrectie voor het ‘trefwoord’ ‘breien’. De opnamen van 1939/1943 vermelden nog relicten van stricken in Twente en enkele voorposten van breien in het Duitse grensgebied, met name in het westen van de Kreis Borken (in aansluiting aan het land van Kleef) en in het graafschap Bentheim. In 1975 wordt stricken voor Nederlandse plaatsen niet meer opgegeven, en breien is, op Suderwick (Su) in het zuiden en zeven plaatsen | |
[pagina 151]
| |
in het benedengraafschap na, ook op Duits terrein verdwenen. De rijksgrens wordt over een grote afstand tot isolex. Zoals ook het geval van ‘winterkoning’ aantoont, kaart 5b, gebeurt in het Nederlandse gebied de lexicale verandering op een radicalere wijze dan in het Duitse gebied. | |
6. Nederlands-Duitse heteroniemenuitwisselingDe omstreeks 1950 verzamelde benamingen voor de ‘kwikstaart’ geven op kaart 9a hoofdzakelijk drie overheersende heteroniemen te kennen: 1. het type bouman/boumeester aan de Nederlandse kant van de grens evenals in het graafschap Bentheim; 2. het type kwikstaart in het centraal-munsterlandse gedeelte van het OG; en 3. het type wipstaart min of meer tussen deze twee gebieden, maar ook verspreid onder de kwikstaart-plaatsen. Kaart 9b toont merkwaardig genoeg een bijna omgekeerd beeld: aan de Duitse kant van de rijksgrens vinden we nog maar 5 kwikstaart-vermeldingen terwijl het Nederlandse OG nu bijna volledig door dit vroeger hier helemaal onbekende heteroniem (dat ook het ABN-woord is) ingepalmd werd. Noordoost-Twente gedraagt zich hier zoals ook in andere gevallen (‘winterkoning’, ‘tuin’, ‘breien’) met verscheidene relictvermeldingen als een relatief conservatief gebied. Aan de Duitse kant van de grens kan men analoog met de Nederlandse ontwikkeling in ruime punctuele verspreiding de Hoogduitse vorm bachstelze vaststellen, daarnaast echter ook de vervanging van kwikstaart door het semantisch sterker gemotiveerde heteroniem wipstaart (wippen ‘wippen’ is frequent, kwik ‘levendig’ echter is vandaag obsoleet). Ook in dit geval stemt de rijksgrens weer bijna volledig met een isolex overeen. | |
7. Expansie van niet-standaardtaal-heteroniemenTot dusver kan de indruk ontstaan zijn dat uitsluitend zulke heteroniemen voor ruimtelijke uitbreiding in aanmerking komen die vanuit de algemene taal werden overgenomen of die toch tenminste een zekere affiniteit tot standaardtaal-lexemen bezitten. Dit is voorzeker ook grotendeels het geval. Er bestaan echter ook ontwikkelingen waarbij standaardtaal-lexemen verdrongen worden. Op kaart 10a ‘spreken’ zien we tussen een Oostnederlands praten-gebied en een centraal-munsterlands küren-gebied een sterk uitrafelende relictstrookGa naar voetnoot1 met sprecken-vermeldingen, in het zuiden vermengd met uitlopers van het Rijnlandse kallen-gebied. De laatstgenoemde vormen zijn tegenwoordig volledig verdwenen, | |
[pagina 152]
| |
maar ook de sprecken-strook is ondanks de bestaande affiniteit met het A.B.N.-woord spreken, Hoogduits sprechen uitgewist. Alleen in de Kreis Borken, het voormalige kallen-gebied, wordt sprecken/sprääken nog geregeld als tweede vorm vermeld. In de Kreis Borken schijnt kallen door twee Nederlandse leenwoorden vervangen te zijn: door praoten, dat met uitzondering van de drie meest oostelijke plaatsen van de Kreis algemeen verspreid is, en door het minder frequente kuiern, dat echter meer tot de gezellige sfeer gerekend wordt. Praoten is tijdens de laatste 100 jaar ook in de Bentheimse en Eemslandse dialecten expansief geweest terwijl het Westfaalse lexeem küren het grootste gedeelte van de Kreis Ahaus heeft kunnen veroveren. Daar waar vroeger dus de oostgrens van praoten min of meer samenviel met de rijksgrens, is dit vandaag zeker niet meer het geval. | |
8. Nieuwe gemeenschappelijkheid als gevolg van lexicale vernieuwingTen gevolge van lexicale vernieuwing kan daar waar vroeger aan weerskanten van de rijksgrens tegenstellingen bestonden nu een grensoverkoepelende gemeenschappelijkheid ontstaan zijn. Kaart 11a ‘vrl. schaap’ geeft op grond van materiaal uit 1936 resp. 1950 nog de rijksgrens als isolex tussen Oostnederlands ööi(e) en Westnederduits lam resp. aulam aan. Volgens de enquête van 1975 is aan weerskanten van de rijksgrens intussen ter vervanging van de vermelde heteroniemen het punctueel verspreide type schaop opgetreden. Indien deze tendens aanhoudt, zou over afzienbare tijd het isolex ööi/(au)lam langsheen de rijksgrens moeten verdwijnen. Met het voorbeeld ‘vrl. schaap’ stoten we op een verschijnsel, dat wel meer kan vastgesteld worden, b.v. ook bij de benamingen voor ‘ml. schaap’, ‘ml. resp. vrl. konijn’, ‘ml. resp. vrl. duif’, ‘ml. kat’: door de sterke teruggang van de schapenfokkerij (alleen in de laatste jaren zien we weer een heropleving) hebben de meeste dialectsprekers de specifieke vaktaal van de veeteelt, die vroeger iedereen op het platteland kende verleerd. Ter vervanging worden dan minder preciese aanduidingen van een algemenere categorie gebruikt zoals schaop, katte, of polyseme lexemen zoals wiefken, männeken, buck. Deze kunnen (vaak als grondwoord van een compositum) meervoudige objectverbindingen aangaan en op grond van hun veelvuldige gebruiksmogelijkheid een hoger stadium van taaleconomie bewerken dan de oudere, meer preciese heteroniemenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 153]
| |
IVUit de zoeven besproken gevallen van lexicale verandering kunnen we, zij het met enig voorbehoud, verscheidene conclusies trekken aangaande de invloed van standaardtaaltransferenties in het Oostnederlands-Westfaalse grensgebied: 1. In de moderne naamgeving valt een isolex tussen een Nederlands en een Hoogduits ‘getint’ heteroniem gewoonlijk samen met de rijksgrens (kaart 1). Dit was bij moderne cultuurwoorden die reeds vóór de eerste wereldoorlog opgekomen waren nog niet algemene regel (kaart 2). 2. Dikwijls worden oudere, in het Duitse én in het Nederlandse grensgebied verspreide heteroniemen vervangen door ontleningen uit de twee standaardtalen ofwel verdrongen door heteroniemen die door de standaardtaal gesteund worden. In deze gevallen treedt de rijksgrens steeds als isolex op (kaart 3 t/m 9). Als deze tendens aanhoudt, zal op deze manier over afzienbare tijd de rijksgrens voor een aanzienlijk gedeelte van de woordenschat tot isolex geworden zijn. 3. Er zijn regionale verschillen merkbaar i.v.m. de gevolgen van standaardtaal-transferenties. Het noordoosten van Twente en het graafschap Bentheim, inzonderheid het benedengraafschap blijken bijzonder conservatieve streken te zijn (kaart 4, 5, 8, 9, 11). In grote mate vatbaar voor standaardtaal-transferenties zijn daarentegen de tot mijn OG behorende delen van het centrale Munsterland, het Sallandse Vechtgebied en de westelijke Achterhoek (kaart 3, 4, 5, 7, 9). Daarmee gedragen de diverse gewesten van het OG zich tegenover lexicale vernieuwingen nagenoeg op dezelfde manier als vroegerGa naar voetnoot1. 4. Het Nederlandse gedeelte van mijn OG vertoont een grotere openheid tegenover standaardtaal-transferenties dan het Duitse gedeelte. 5. In sommige gevallen kan door lexicale vernieuwing etymologische verwantschap en dus een nieuwe gemeenschap over de grens heen ontstaan zodat de onder 2 genoemde tendens voor een - waarschijnlijk echter slechts klein - gedeelte van de woordenschat opgeheven wordt (kaart 11). Vooraleer ik ben begonnen met de beschrijving van enkele krachtlijnen in de lexicale verandering langsheen de oostgrens heb ik een vraag opgeworpen waarop ik het antwoord schuldig moet blijven omdat mijn | |
[pagina 154]
| |
materiaalbasis te klein is. Het gaat hier om het in mijn inleiding uitgesproken vermoeden, dat de grens tussen de Duitse en de Nederlandse taal, de rijksgrens dus, over afzienbare tijd tot een breuklijn in het cwgm. dialectcontinuum zou kunnen worden. Als een dergelijke toestand intreedt, zou het mogelijk zijn (Neder)Duitse en Nederlandse dialecten op grond van een zuiver linguistisch en niet uitsluitend op grond van een sociolinguistisch argument te definiëren zoals Goossens dit nog moest doen, en waarmee hij een levendige discussie op gang brachtGa naar voetnoot1. Als we taal als een diasysteem definiëren en als een dergelijk diasysteem ook de som van alle onverschoven cwgm. dialecten beschouwen, d.w.z. dat ‘elk van hen een fundamentele overeenkomst met elk ander systeem afzonderlijk vertoont’Ga naar voetnoot2, dan kan als breuklijn in het diasysteem dezer dialecten alleen maar een breuklijn in hun systematiek als zodanig gelden. Deze zou dan voor een grenstrekking even relevant kunnen zijn als de klankverschuivingsgrens tussen Nederduitse en Hoogduitse dialectenGa naar voetnoot3. Een dergelijke breuklijn is op basis van mijn grotendeels op toeval berustend en bovendien tot het lexicologische beperkt materiaal nog niet aan te tonen. Misschien volstaan mijn waarnemingen echter wel om de noodzaak aan te tonen van een dergelijk grensoverschrijdend onderzoek van linguistische (deel-)systemen met het oog op de opheldering van dit probleem. In ieder geval hoop ik duidelijk te hebben kunnen maken dat opmerkingen in de aard zoals: Het is ‘niet vast te stellen [...] dat deze [Nederlandse] dialecten iets gemeen hebben dat hen afgrenst van de Duitse dialecten’Ga naar voetnoot4, niet langer met de realiteit overeenstemmenGa naar voetnoot5.
Universiteit Antwerpen (UFSIA) Ludger Kremer | |
[pagina 155]
| |
Overzichtskaart: Onderzoeksgebied
| |
[pagina 156]
| |
Kaart 1
gloeilamp 1975 | |
[pagina 157]
| |
Kaart 2
fiets 1975 | |
[pagina 158]
| |
Kaart 3a
groeien Amst. 3/16 (1934) DAS 16 (1880) | |
[pagina 159]
| |
Kaart 3b
groeien 1975 | |
[pagina 160]
| |
Kaart 4a
pasen (Amst. 2/18, 1932) DWA 117 (1939) | |
[pagina 161]
| |
Kaart 4b
pasen 1975 | |
[pagina 162]
| |
Kaart 5a
winterkoning Amst. 6/31 (1938) DWA 187 (1939) TON 9 | |
[pagina 163]
| |
Kaart 5b
winterkoning 1975 | |
[pagina 164]
| |
Kaart 6a
roken Amst. 12a/10a (1943) DWA 136 (1939) Aanmerking: bij kaart 6a: bovendien werd voor volgende plaatsen roken opgegeven: Kr. Bentheim: Lr Gd Vh Nh Sc Bh Gh On No Br Kr. Meppen: Tw Da Kr. Lingen: Li Wd Lo Kr. Steinfurt: Oc Kr. Ahaus: Ep He We Wü Le Vr St Öd Kr. Coesfeld: Kf Bb Dü Kr. Borken: Su We | |
[pagina 165]
| |
Kaart 6b
roken 1975 | |
[pagina 166]
| |
Kaart 7a
tuin Amst. 3/33 (1934) DSA 33 (1880) | |
[pagina 167]
| |
Kaart 7b
tuin 1975 | |
[pagina 168]
| |
Kaart 8a
breien Amst. 12a/10b (1943) DWA 168 (1939) | |
[pagina 169]
| |
Kaart 8b
breien 1975 | |
[pagina 170]
| |
Kaart 9a
kwikstaart Amst. 26/12 (1954) NWA I 65 (1950) TON 15 | |
[pagina 171]
| |
Kaart 9b
kwikstaart 1975 | |
[pagina 172]
| |
Kaart 10a
praten Amst. 3/31 (1934) DSA 31 (1880) | |
[pagina 173]
| |
Kaart 10b
praten 1975 | |
[pagina 174]
| |
Kaart 11a
vrl. schaap Amst. 4/22b (1936) NWA I 16 (1950) TNZN 3-3 | |
[pagina 175]
| |
Kaart 11b
vrl. schaap 1975 |
|