| |
| |
| |
Boekbesprekingen
H. Entjes, Dialecten in Nederland, Knoop & Niemeyer, Haren (Gr.), 1974; 141 blzz. Prijs: 12.50 gld.
De uitgeverij Knoop & Niemeyer blijkt gespecialiseerd in boeken over regionale onderwerpen als Wadlopen, Zaanstreek, Biesbosch, Hannekemaaiers, Zuid-Limburg, maar ook Oet Jan Naardings hof is bij hen verschenen. Van de reeks, die Triangelreeks gedoopt is, maakt het boekje van Entjes deel uit. De titel Dalecten in Nederland dekt niet helemaal de inhoud, want de schrijver maakt meermalen opmerkingen over Nederlandse dialekten in België, terwijl ook een aantal van de opgenomen kaartjes het hele taalgebied beslaan.
Het boekje is bedoeld voor ‘de min of meer taalbewuste dialectsprekers-van-huis-uit die zoeken naar samenhang en achtergrond met betrekking tot hun moedertaal’ (12). Het wil feiten en problemen beschrijven, die samenhangen met het bestaan van dialecten in ons land (14). Het zal gaan over de spanningen en oorzaken daarvan, ontstaan door het spreken van dialekt en het moeten of willen spreken daarnaast van het Nederlands. Daarmee is het, hoe merkwaardig dat ook klinkt, het eerste boek dat zich richt tot de belangstellende leek, om het eens modieus te zeggen. Trouwens dat modieuze heeft Entjes zelf ook wel eens, vooral aan het begin van sommige hoofdstukken of paragrafen, waar hij dan de verhouding taal-mens in romantische bewoordingen, niet definieert maar duidt.
Van de acht hoofdstukken bevallen 2 en 6 me het best. Hfst. 2. Verkenningen in taalgebruik geeft een overzicht van de situatie van het dialekt in de praktijk van het spreken en schrijven. Zo blijkt dat er in Nederland betrekkelijk veel kranten zijn die wel eens, van af en toe tot regelmatig, teksten in dialekt opnemen. Entjes heeft daar zelf een enquête naar ingesteld, waarvan hij de uitkomsten in kaart gebracht heeft. Hij vergelijkt ze vervolgens met de resultaten van het onderzoek dat Meertens van 1930 tot 1940 gehouden heeft. De verschillen blijken minder groot dan men zou verwachten. Eveneens in hfst. 2 bekommentarieert de schrijver de onderzoeken (van Engelbertink resp. het Nedersaksisch Instituut te Groningen) naar het gebruik van het dialekt in Rossum (Twente) en Winterswijk.
Niet helemaal onverwacht is dat uit beide enquêtes blijkt dat men zijn dialekt reserveert voor gebruik in eigen kring, d.w.z. het gezin, maar ook ruimer de eigen streek, maar - dat is misschien wel nieuw - zeer gereserveerd staat tegenover kerkdiensten in dialekt. Toch vallen mij de positieve cijfers ten aanzien van dialektgebruik in deze Oostnederlandse plaatsen wat tegen, d.w.z. ik had er meer waardering voor het dialekt verondersteld, met inachtneming trouwens van de vertekening die er wel zal zijn tengevolge van de door Entjes gesignaleerde antipropaganda voor het dialekt. Ik maak mezelf wijs dat het dialekt er beter vanaf zou komen als de enquête nu gehouden zou worden. Deze veronderstelling baseer ik op het voor de meeste lezers wellicht vreemde feit van het ongelooflijke sukses dat de laatste jaren ten deel valt aan de popgroep Normaal, die vooral in Oost-Nederland opereert, alleen songs in onvervalst en zuiver dialekt uitvoert en overal
| |
| |
voor afgeladen zalen speelt. Als dat geen propaganda voor het dialektgebruik onder jongeren is, weet ik het niet meer. Wat geen enkele Nederlandstalige popgroep gelukt is, er bestaat er trouwens geloof ik nog maar één (Bots, Eindhoven), daarin slaagt de Achterhoekse groep Normaal met Oerend Hard en Ali zonder enige moeite.
In hfst. 6 snijdt Entjes het probleem aan van de houding die de school dient aan te nemen tegenover het dialekt. Wie de schrijver kent, zal zich er niet over verbazen dat hij pleit voor een dienende taak van de dialekten. Hij bedoelt dat de school in plaats van de leerling zijn dialekt af te leren of te ontzeggen eerder gebruik moet maken van de overeenkomsten met het Nederlands. Tegenwoordig schijnt dat inzicht veld te winnen, nadat Entjes er zich al jaren geleden sterk voor had gemaakt.
Niet erg geslaagd vind ik hfst. 7. Nederlandse dialectologie, dat vooral steunt om niet te zeggen leunt op Goossens' Inleiding tot de Nederlandse Dialectologie. Als eerste kennismaking van de leek met het vak van dialektologie lijkt het me te algemeen en te weinig konkreet. Zo wordt de toch spannende vraag waarom die en die woorden daar en daar op de kaart voorkomen onbeantwoord gelaten (116). Ik heb trouwens met verbazing gekonstateerd dat in de literatuuropgave wél de tijdschriften Nu Nog en Veldeke opgenomen zijn, maar niet Driemaandelijkse Bladen, dat Entjes zelf beslist wel kent, en ook niet Taal en Tongval. De opmerking dat dit specifieke vakbladen zijn, snijdt geen hout, want wie geacht wordt Weijnens Dialectkunde te kunnen lezen, zal met genoemde bladen ook weinig moeite hebben. En waarom ontbreekt van Weijnen Wezen en Waarde, waaraan Entjes waarschijnlijk wel gedacht heeft toen hij de titel voor zijn hfst. 5 neerschreef. En nu ik toch bezig ben: op blz. 122 verklaart de schrijver zich tegenstander van het verzamelen van dialektgegevens door het laten vertalen van een Bijbelfragment. En wat geeft hij als proeven van dialekt in hfst. 8? Precies, een aantal vertalingen van de Parabel van de Verloren Zoon uit Winkler.
Al was ik zojuist wat onvriendelijk over hfst. 5, het bevat een aantal paragrafen over enkele aspekten van, vooral Oostnederlandse, dialekten, die het lezen waard zijn, al weet ik nog steeds niet wat Entjes onder ‘primitief’ verstaat. Ook in de beschouwingen van hfst. 3 Oefening in terminologie, en hfst. 4 Opkomst en ondergang staan voor niet-ingewijden interessante wetenswaardigheden.
Dialecten in Nederland bevat, met uitzondering van hfst. 2 en hfst. 6 gedeeltelijk, voor de dialektoloog weinig nieuws. Dat was ook niet de bedoeling. Leken zullen het boekje zeker geboeid lezen. Het zal ze aan het denken zetten en, voorzover ze dialektspreker zijn, de zaken wat helderder maken; dat was wél de bedoeling.
Jan Stroop
| |
B. Sjölin, Min Frysk. Een onderzoek naar het ontstaan van transfer en ‘code-switching’ in het gesproken Fries. Bijdragen en mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, L.
B.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1976.
Dat het Fries, taal van een relatief kleine minderheid in Nederland en met een beperkte aktieradius, grote invloed van het Nederlands te verduren heeft en
| |
| |
gehad heeft, zal niemand verwonderen. Oppervlakkig gezien lijkt zo'n beïnvloeding voor elke leek op het gebied van de taalkunde welhaast onontkoombaar. De taalkundige evenwel zal zich afvragen hoe het gebeurt en waarom, wat de preciese oorzaken van deze beïnvloeding zijn. Hoe is bijvoorbeeld het Nederl. ‘boven’ het Fries van vele sprekers binnengedrongen, daarbij het Friese ‘boppe’ bijna geheel verdrijvend? En wat is de reden die men zou kunnen bedenken voor dit geval van ontlening? Zo op het oog twee nogal moeilijk te beantwoorden vragen. De recente literatuur over interferentie tracht in zulke problemen enige duidelijkheid te scheppen. Het voor mij liggende boekje van Sjölin wil meer: ‘Tot de eerste maatregelen bij het versterken van de door vreemde invloeden bedreigde taal van een ethnische minderheid behoort de normalisering van die taal, hetgeen ook een eerste vereiste is voor het gebruik van die taal als onderwijstaal. De eerste voorwaarde voor zo'n normalisering is een inventarisatie van de regulariteiten van de gesproken code, welke leidt tot een realistische evaluatie van de functies en de positie van een taal binnen de bilinguale taalgemeenschap. Met dit doel voor ogen werd het project, waarvan het hier te behandelen materiaal afkomstig is, geëntameerd’ (13). Elders, in zijn Conclusies merkt de schrijver op dat het Fries zich moeilijk heeft kunnen aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden van de laatste dertig jaar: ‘nieuwe domeinen zijn ontstaan, oude zijn verdwenen, zonder dat de taal zich aan de nieuwe situatie kon aanpassen’ (57). Het vinden van een norm, een nieuwe norm, is van groot belang. De schrijver hoopt met dit boek een bijdrage geleverd te hebben tot het vinden van die norm, de ontginning van nieuwe domeinen en de ‘didactisering’ van het Fries (57). Deze bijdrage
bestaat uit een poging een juiste beschrijving en verklaring te geven van wat er aan de hand is.
‘Min Frysk’ (‘Slecht Fries’) is verdeeld in acht hoofdstukken, een Duitse samenvatting, noten, literatuurlijst, register, en een lijst van bandopnamen (voor het merendeel afkomstig van het Instituut voor Dialectologie). De acht hoofdstukken hebben de volgende titels: 1. Enkele grondbegrippen; 2. Probleemstelling en werkhypothese; 3. Een onderzoek naar transfer en ‘switching’ in het gesproken Fries; 4. Structurele voorwaarden voor transfer in tl; 5. Citaten; 6. Code-switching; 7. Conversieregels; 8. Conclusies. Het lijkt mij het beste deze hoofdstukken afzonderlijk te behandelen, enkele kernpunten eruit te nemen, en daarna van opmerkingen te voorzien.
| |
1. Enkele grondbegrippen.
De schrijver is van mening dat ‘een adequate beschrijving en verklaring van interferentie-verschijnselen gerelateerd moet zijn aan een typologie der gesprekssituaties waarin deze interferenties optreden’ (3), immers, anders wordt er geen onderscheid gemaakt tussen interferentie die ontstaat doordat de spreker de regels van een taal onvolledig beheerst, en dus fouten maakt vanuit de taal die hij wél goed beheerst, en interferentie voortkomend uit situaties van ‘stabiel, permanent “intra-group” bilinguisme’ (2). In het tweede geval gaat de spreker ervan uit dat zijn gesprekspartner de interfererende taal op zijn minst goed verstaat, en zijn ‘fouten’ hebben andere oorzaken dan in het eerste geval (2). Het oorspronkelijke ‘languages in contact’-model kon dat onderscheid niet maken, aangezien interferentie gezien werd als ‘botsing tussen twee homogene, monolithische structuren (“talen”)’ (3). Wat is nu de definitie van interferentie? Bij het beantwoorden van deze vraag moet men uiteraard weer rekening houden met de gesprekssituaties.
| |
| |
Een homogene, stabiele taalstruktuur is een fiktie (4): het is zo langzamerhand duidelijk geworden dat ‘codes’ en ‘normen’ niet alleen zeer instabiel en betrekkelijk kunnen zijn (4), een spreker in permanent bilinguale gesprekssituaties beschikt over minstens drie codes: T1, T2, en een bizondere bilinguale code t1 (5). Wil men nu weten of er inderdaad van interferentie sprake is dan dient men rekening te houden met de gesprekssituatie, want een bepaalde gesprekssituatie staat in onmiddellijk verband met een bepaalde code, T1, T2 of t1 (5). Interferentie wordt uiteindelijk gedefinieerd als ‘algemene aanduiding voor gevallen van overname van T2-structuren en/of -vormen in T1 zonder dat deze door de T1-gemeenschap als acceptabel worden beschouwd’ (6). Het bizondere geval van interferentie in intra-group bilinguisme wordt tranfer genoemd en gedefinieerd als ‘het optreden van T2-elementen in een bilinguale code met dezelfde inhoud (functie) als een T1-element of nul’ (6). Uit deze definities blijkt dat interferentie toch achteraf gezien wordt als onafhankelijk van de situaties waar het zich voordoet.
| |
Opmerkingen.
Vooruitlopend op latere hoofdstukken kan nu al uit de definitie van interferentie, én de opmerking op p. 4 dat het wel bizonder moeilijk zal zijn vast te stellen of een element ‘door de gehele taalgemeenschap geaccepteerd en gebruikt’ wordt, afgeleid worden dat in de praktijk moeilijkheden zullen ontstaan bij het vaststellen of er nu van interferentie sprake is, ja dan nee. Soortgelijke moeilijkheden zullen zich voordoen bij de vaststelling van transfer-gevallen, omdat ook daar gewerkt wordt met begrippen als T1, T2 en t1, begrippen die door een onderzoek als dit niet vastgesteld worden, maar als vaststaand worden aangenomen. Mijns inziens is dit een verkeerde methode: men stelt geen transfer vast met hantering van een gegeven code, men moet integendeel de code zien te omschrijven door vast te stellen waar volgens het normgevoel van ‘acceptabel’ sprake is, en waar niet - aangenomen dan nog altijd dat er een normgevoel is.
Bovendien moet men zich afvragen wat de status is van het begrip taal. Is het het taalvermogen, zo men wil ‘competence’, van een bepaalde spreker; de verzameling competences (het gemiddelde ervan) van alle tot de taalgemeenschap behorende sprekers; is het de verzameling taaluitingen van een bepaalde spreker; de verzameling van alle door de taalgemeenschap als ‘goed’ beschouwde taaluitingen, of tenslotte eenvoudig de verzameling van alle ooit geproduceerde uitingen? Of anders gesteld: is taal het in principe oneindig aantal feiten, óf datgene dat men vindt dat aan de ‘norm’ beantwoordt (d.w.z. wat de taalgemeenschap denkt dat ‘goed’ is); óf is het tenslotte het systematische aspekt dat de norm te boven gaat, omdat met kreatief gebruik van het systeem dat in de norm verscholen zit, vanuit de norm gezien nieuwe uitingen geproduceerd kunnen worden, die niet nieuw zijn als taal als systeem van mogelijkheden wordt opgevat? Men mag bijvoorbeeld met zekerheid aannemen dat Fries ‘oanjefteplicht’ (Nederl. ‘aangifteplicht’) een leenvertaling vanuit het Nederlands is. Maar hoe stellen wij ooit vast of dit ‘acceptabel’ is voor de taalgemeenschap? Als T1 = ‘norm’, dan kan men alleen maar die gemeenschap vragen wat zij ervan vindt. Het antwoord kan ‘nee’ zijn omdat ‘het in de normale Friese uitingen nog nooit eerder gebruikt is’. Het kan ook ‘ja’ zijn omdat het Friese systeem van woordsamenstelling ‘oanjefteplicht’ zeker toestaat. Een ander voorbeeld: ‘sport’ is ‘normaal’ Fries, maar is niet ‘acceptabel’ vanuit het fonologische systeem gezien omdat in dit woord de r
wordt uitgesproken, die in het systeem niet uitgesproken hoort te worden voor dentale klanken (als er tenminste geen morfeemgrens onmiddellijk op de r volgt).
De konklusie moet dus luiden: niet alleen de spreeksituatie, ook de verschillende definitie-mogelijkheden van ‘taal’ zal men moeten betrekken bij studies over interferentie.
| |
| |
| |
2. Probleemstelling en werkhypothese.
Het probleem is dat de tweetalige spreker verschillende regelsystemen kent: wanneer staat hij toe dat deze systemen elkaar beïnvloeden (7)? Sjölin neemt aan dat deze keuze in beginsel niet anders is dan die de monolinguale spreker moet maken bij het kiezen tussen verschillende stilistische varianten binnen een en dezelfde taal (7). Hij is van mening dat bestudering van interferentie leidt tot een beter ‘inzicht in het taalgedrag van sociale groepen überhaupt’ (7) omdat in de bilinguale situatie de kenmerken der varianten gemakkelijker te herkennen en te definiëren zouden zijn. Hij wil in deze publikatie ‘de structurele en niet-structurele (contextuele) factoren die alternatie tussen twee talen kunnen teweegbrengen’ specificeren. Strukturele faktoren zijn af te leiden uit de strukturele verschillen tussen beide talen. Sjölin vervolgt met de ‘constituenten der gesprekssituaties’ op te sommen (o.a. gesprekspartner, thema, uiterlijke situatie etc.); elke kombinatie daarvan vormt een ‘type van spreekconstellaties’ waaraan een bepaalde ‘tekstsoort’ beantwoordt. Men kan dan een diglossische toestand definiëren als ‘de complementaire verdeling van de functies der beide talen (varianten) binnen één en dezelfde taalgemeenschap, waarbij met elke taal (variant) bepaalde typen van gesprekssituaties of van domeinen (domains), gecorreleerd zijn’ (8). De keuze van de varianten wordt door de spreker gemaakt op grond van de konstituenten der gesprekssituatie (9), volgens vaste regels (‘co-occurrentieregels’), welke de code konstitueren. Een ‘code’ is ‘een qua lexicon en syntaxis homogene spreekwijze, die van andere spreekwijzen der desbetreffende taalgemeenschap functioneel gescheiden is’ (9). Een overgang van een konsistent
systeem van co-occurrentieregels op een ander wordt een ‘switch’ genoemd (9). Sjölin's werkhypothese is dat gevallen van switch systematisch zijn, en dus door regels kunnen worden beschreven. Transfer is dan het produkt van vier faktoren: 1. gesprekssituatie, 2. het streven naar ekonomisch kommuniceren, 3. strukturele verschillen, 4. voorformulering van een uiting in T2 (9-10).
| |
Opmerkingen.
Dit hoofdstuk is in zijn beknoptheid met een bewonderenswaardige helderheid geschreven. Aangezien de waarde van de werkhypothese moet blijken uit de resultaten van de volgende hoofdstukken, ga ik hier niet verder op dit hoofdstuk in. Opmerkingen over volgende hoofdstukken zullen dan indirekt gelden voor dit hoofdstuk.
| |
3. Een onderzoek naar transfer en ‘switching’ in het gesproken Fries.
In dit hoofdstuk geeft de schrijver een overzicht van de Fries-Nederlandse tweetalige situatie. Volgens hem is er sprake van diglossia (10), waarbij opgemerkt kan worden dat het Fries bepaalde domeinen aan het ‘heroveren’ is (11). Er is geen monolinguale Friese taalgemeenschap; in dit opzicht verschilt deze situatie radikaal van elders beschreven situaties. Het gevolg is dat er eigenlijk geen ‘norm’ is voor de sprekers: de Friese literatuurtaal (die vooral op leksikaal gebied nogal van het gesproken Fries afwijkt) heeft nauwelijks invloed (11-2). Dit laatste heeft weer tot gevolg dat Friezen voortdurend hun toevlucht tot het Nederlands moeten nemen om lakunes in hun T1-code aan te vullen: ‘een volledige competence in het Fries wordt m.a.w. normaliter verkregen via het Nederlands’ (12). Het Fries is een bedreigde taal: wil men deze taal ‘versterken’, dan is noodzakelijk ‘normalisering’ van deze taal, hetgeen ook een eerste vereiste is voor het gebruik als
| |
| |
onderwijstaal. ‘De eerste voorwaarde voor zo'n normalisering is een inventarisatie van de regulariteiten van de gesproken code, welke leidt tot een realistische evaluatie van de functies en de positie van een taal binnen de bilinguale taalgemeenschap’ (13). Voor een dergelijk projekt is wel een norm nodig: ‘De norm van dit gestandaardiseerde Fries is in woordenboeken en grammatica's volledig vastgelegd en kan dus voor ons doel als gelijkwaardig aan de norm van een monolinguale gesproken code worden beschouwd’ (12), aldus Sjölin. Het projektmateriaal werd verzameld door een aantal studenten aan de Rijksuniversiteit te Groningen, die de gevallen van interferentie vaststelden (14).
| |
Opmerkingen.
De analyse van de taalsituatie in Friesland lijkt mij zeer juist en onaanvechtbaar, en over de doelstelling en motivering hoeven, lijkt mij, geen kritiserende woorden te worden uitgesproken: zij zijn integendeel zeer prijzenswaardig, gegeven de vooronderstelling dat men het Fries wil ‘versterken’. Met de methode is het anders gesteld, en hier heb ik zeer grote bezwaren. Als Sjölin (terecht) vaststelt dat er geen norm voor T1 bestaat, dat die althans geen invloed heeft, en tegelijkertijd de definities van interferentie, transfer, etc. geeft die hij geeft, dan had hij moeten konkluderen dat het in het overgrote deel van zijn voorbeelden onmogelijk is vast te stellen of er van interferentie sprake is of niet. Immers: interferentie impliceert ‘onacceptabel voor de taalgemeenschap’ volgens de definitie, en ‘onacceptabel voor de taalgemeenschap’ impliceert een opvatting van taal die men zo ongeveer kan omschrijven als competence: het taalbezit en -besef van de gemiddelde spreker. Het kiezen van een norm als vastgelegd in woordenboeken en grammatika's (‘volledig vastgelegd’ nog wel!), en vastgelegd door wie (in elk geval niet door de taalgemeenschap, maar eerder door een zeer klein aantal geletterde Friezen, in elk geval geen ‘gewone’ sprekers van het Fries, en ongetwijfeld gebaseerd op geschreven literair Fries dat nauwelijks normatieve invloed heeft) impliceert een heel andersoortig begrip taal: zo ongeveer het historisch gemiddelde van alle literaire Friese taaluitingen. Kort gezegd: in dit projekt wordt er met twee onverenigbare opvattingen van taal gewerkt, en eigenlijk doet Sjölin hetzelfde als de gekritiseerde onderzoekers van wat zij interferentie noemden - hij bestudeert de ‘botsing tussen twee homogene grootheden’ (1), twee
historische gegevenheden. Er is nog een konkreter bezwaar. Veel van de gegeven voorbeelden in de volgende hoofdstukken van zgn. interferentie zouden volgens Sjölin's eigen methode geen interferentie kunnen zijn, aangezien zij wel degelijk voorkomen in bijv. het woordenboek van de Fryske Akademy van 1956, en nergens wordt gezegd dat dát woordenboek niet normaangevend is. Ik zal de lezer niet vermoeien met veel voorbeelden op te sommen, maar ze zijn er te over, bijv. ‘deiblêd’ (Nederl. ‘dagblad’) (51) staat wel in het woordenboek, etc., etc.
| |
4. Structurele voorwaarden voor transfer in t1.
In dit hoofdstuk worden eerst ‘connotatieve verschillen’ besproken die van ‘specifieke referentie’ afhankelijk zijn (14-5). In T1 bestaan bepaalde uitdrukkingen voor bepaalde zaken niet, of als zij wel zouden bestaan, wordt over zulke zaken meestal gesproken binnen het domein van T2; verder is het nog mogelijk dat de denotata in de domeinen van de verschillende talen niet volledig identiek zijn, maar wel gelijkenis vertonen. In al deze gevallen kan interferentie ontstaan omdat aan bepaalde T2-leksemen bizondere konnotatieve kenmerken worden toegevoegd (14-6): bijv. Nederl. ontbijt en Eng. breakfast (16). Er volgt een groot aantal voorbeelden (waarop in vele gevallen de reeds boven vermelde kritiek geleverd kan worden). In ‘overige connotatieve verschillen’ (26 e.v.) worden nog
| |
| |
enkele andere gevallen besproken, met ook weer vele voorbeelden. Ook kunnen T2-leksemen semantisch enigszins minder specifiek zijn dan T1-leksemen, hetgeen leidt tot grotere bruikbaarheid van T2-leksemen, ook voor T1-sprekers (32). Verder kan T2 meer stereotype uitdrukkingen bezitten dan T1, reden waarom een spreker T2-stereotypieën gebruikt voor effisiënter kommuniseren, om zich meer te gedragen volgens bepaalde ‘prevalerende conventies’ e.d. (36-7).
| |
Opmerkingen.
Dit hoofdstuk is wederom bewonderenswaardig om zijn beknopte, precies geformuleerde en van veel kennis van zaken getuigende betoog. Dankzij deze helderheid en precisie weet de lezer bij aandachtig doornemen van de tekst nauwkeurig waar het om gaat en waar zijn eventuele bezwaren tegen gericht zijn. Het is wellicht in dit geval de beste methode om middels enkele voorbeelden van zgn. interferentie in dit hoofdstuk die bezwaren aan te stippen. Bijvoorbeeld, wat moet men denken van ‘skeurkalinder’ en ‘smederij’ (23), om er twee te noemen die onder het hoofd ‘connotatieve verschillen die van specifieke referentie afhankelijk zijn’, gerangschikt zijn? Men kan volgens mij moeilijk stellen dat ‘skeurkalinder’ (Nederl. ‘scheurkalender’) en ‘smederij’ gevallen van interferentie zijn juist omdat Friezen uitsluitend in het domein van het Nederlands hiermee gekonfronteerd zouden worden. Met het geven van deze twee voorbeelden wil ik niet suggereren dat alle voorbeelden hier onjuist zouden zijn (de meeste zijn mijns inziens juist gekozen), maar wel dat in het algemeen Sjölin geen rekening heeft gehouden met zuiver tot de geschiedenis behorende feiten: het is bijv. mogelijk de oorspronkelijke ontlening van ‘skeurkalinder’ (stel in 18 of 19 honderd zoveel) te verklaren in termen van domein e.d. De Friezen zullen wel in aanraking met de zaak en het woord gekomen zijn via het Nederlands. Voor de sprekers van nu evenwel is dit woord gewoon traditioneel taalbezit; de veronderstelling dat elke keer dat dit woord gebruikt wordt domeinfaktoren opnieuw een rol zouden spelen lijkt mij van elke grond ontbloot. Wat het woord ‘smederij’ betreft zie ik geen enkele verklaring binnen het kader van Sjölin's publikatie.
Een klein puntje dat mij nog opviel was dat het (te) veelvuldig gebruik van ‘dus’ op rekening van interferentie geschreven wordt. ‘Dus’ evenwel is goed Fries, dus...
| |
5. Citaten.
Citaten zijn ‘weergaven in t1 van een oorspronkelijk in T2 (door dezelfde of door een andere spreker) geformuleerde uiting’ (41). De ‘weergave in T2 biedt de meest exacte en tegelijk de eenvoudigste mogelijkheid om de desbetreffende inhoud weer te geven’ (41).
Opmerkingen: geen.
| |
6. Code-switching.
Het begrip ‘switch’ was al gedefinieerd. De auteur onderscheidt drie typen van switching. Het eerste is situatieve switching, die zich voor kan doen als een of meer van de komponenten van de gesprekssituatie verandert, en er sprake is van een ander domein (43). Het tweede is de metaphorische switching, hiervoor is geen verandering van gesprekssituatie vereist: ‘Als de relaties tussen de gesprekspartners een ambivalente interpretatie toelaten (“open network”), dan kan gedurende een bv. in T2 gevoerd onderhoud een uiting in t1 als het ware parenthetisch worden ingevoegd’ (44). Het derde type doet zich voor bij incongruente gesprekssituaties: ‘Als een informant in een volgens zijn beoordeling duidelijk gestructu- | |
| |
reerde T2-situatie gevraagd wordt ondanks alles t1 te spreken, dan ontstaat er een incongruente gesprekssituatie’ (45).
| |
Opmerkingen.
Het lijkt mij toe dat de opmerking bij ‘metaphorische switch’, nl. dat in dat geval geen verandering van gesprekssituatie vereist is, enigszins ongelukkig is, want hierdoor zouden wij niet meer van ‘switch’ kunnen spreken. ‘Switch’ immers werd gedefinieerd als een ‘overgang van een consistent systeem van co-occurrentie-regels op een ander’ (9), en co-occurrentie-regels als ‘vaste regels die op de constituenten der gesprekssituatie zijn afgestemd’ (9), m.a.w. de definitie van ‘metaphorische switching’ bevat een contradictio in terminis.
| |
7. Conversieregels.
In dit hoofdstuk behandelt de schrijver zgn. conversieregels; dit zijn regels die de Fries geïnternaliseerd heeft en aanwending waarvan hem in staat stelt vormen in het Fries te scheppen uit Nederlandse. Er zijn verschillende soorten van dergelijke conversieregels: bijv. op grond van fonotaktische korrespondenties (+ evt. semantische en funktionele identiteit). De schrijver gaat eigenlijk alleen uitvoerig in op fonotaktische korrespondenties (47-9), waarvan hij een aantal opsomt, gebaseerd op materiaal van mej. A. Feitsma. Daarna gaat hij in op het gebruik van gekonverteerde vormen. Het blijkt volgens hem dat er nauwelijks van deze regels gebruik wordt gemaakt als er geen Friese vorm voor een bepaalde inhoud bestaat; de reden schijnt te zijn, aldus Sjölin, dat dergelijke vormen het stempel dragen van ‘boekenfries’, en dus in een alledaagse situatie onaanvaardbaar zijn (50). Bestaat er wel een denotatief synonieme Friese uitdrukking, dan houdt dat nog niet in dat hij ook werkelijk gebruikt wordt, bijv. wegens ongeschikte konnotaties; maatgevend zal hierbij zijn de mate van aandacht die men aan het spreken wijdt (50). Verkeerde toepassing van de konversieregels leidt tot de welbekende hyperkorrekte vormen (‘hypercorrectismen’) en ontsporingen.
| |
Opmerkingen.
Geen, behalve het al bovenvermelde bezwaar dat volgens de door de schrijver gekozen norm ook hier weer een aantal gevallen van interferentie geen interferentie kan zijn, bijv. ‘oandacht’ (Ndl. ‘aandacht’), ‘geandewei’ (Ndl. ‘gaandeweg’) (51), etc.
| |
8. Conclusies.
Volgens de schrijver vindt de opvatting dat het gebruik van ‘min Frysk’ uitsluitend aan slordigheid en geestelijke traagheid te wijten zou zijn geen steun in dit onderzoek. De oorzaak ligt ergens anders: in de laatste dertig jaar zijn nieuwe domeinen ontstaan, oude verdwenen, zonder dat de taal zich aan de nieuwe situatie kon aanpassen (57). Een nieuwe, op nieuwe behoeften afgestemde norm zou moeten worden geschapen. Dat is uiteraard geen zuiver taalkundige aangelegenheid: onderwijs en massamedia kunnen hierbij een grote rol spelen. ‘Wel kan de taalwetenschap de taalzorg terzijde staan door een acceptabele norm te scheppen, nieuwe domeinen te ontginnen, en de taal te didactiseren’ (57).
| |
Opmerkingen en slotopmerkingen.
Afgezien van het feit dat er een kleine tegenstrijdigheid lijkt te bestaan tussen de opmerkingen op p. 57 en 11 (dat het Fries bepaalde domeinen aan
| |
| |
het heroveren is), kan ik het in grote lijnen met de schrijver eens zijn. Als evenwel deze slotkonklusies zo opgevat moeten worden als zouden zij de enige verklaring voor het verschijnsel interferentie zijn, dan rijzen er toch weer enkele belangrijke vragen. Het lijkt mij namelijk zo te zijn dat lang niet alle gevallen van (duidelijke) ‘vernederlandsing’ hun verklaring vinden in de verandering der domeinen. Aan het begin noemde ik reeds het woordje ‘boven’ (Fries ‘boppe’). Laat ik daar nog enkele van de vele mij bekende aan toevoegen: beneden (Fr. ûnder), sleutel (Fr. kaei), telkens (Fr. hieltyd), neus (Fr. noas), tussen (Fr. tusken), hun (Fr. har), en nog vele, vele andere die op het moment bezig zijn de Friese woorden te verdrijven. Al deze gevallen zijn onmogelijk te verklaren en te beschrijven op grond van domeinverandering, of welke andere faktoren dan ook door Sjölin in dit boek opgesomd. De beschrijving en verklaring van dergelijke vormen van ‘lekkage’ behoeven volgens mij een volledig andere benadering: wellicht een taalpsychologische of zelfs zuiver statistische. Men zou zich kunnen voorstellen dat als het menselijk brein twee nogal op elkaar gelijkende taalsystemen beheerst, de kans gewoon vrij groot is dat men per ongeluk een greep uit het verkeerde systeem doet. De Friezen verkeren nu eenmaal in een situatie dat zij zeer vaak aan een bepaalde inhoud nu eens vorm a moeten toekennen en dan weer vorm b. Dat men daarbij wel eens mis grijpt is eigenlijk niet zo verwonderlijk, hetgeen iedereen die tweetalig is zal kunnen beamen. Uiteraard zal weer een andere verklaring gezocht moeten worden voor het feit dat
zulke oorspronkelijke misgrepen de neiging hebben ‘normaal’ te worden, dus hun karakter van ‘misgreep’ verliezen.
Hoe het ook zij, het lijkt duidelijk dat de benadering van Sjölin slechts ten dele beschrijft en verklaart. Ik moet mij evenwel niet ontveinzen dat ik mij bij het lezen van dit boekje pas voor het eerst duidelijk gerealiseerd heb wat de problemen zijn bij de beschrijving en verklaring van interferentie. Dat Sjölin in bepaalde opzichten gefaald heeft is te betreuren, en vanzelfsprekend ook te wijten aan de ongrijpbare materie. Aan de andere kant moet worden gekonstateerd dat zijn bijdrage ons toch in staat stelt een groot aantal interferentiegevallen op één noemer te brengen en te verklaren, iets wat daarvoor in de Frisistiek bij mijn weten nog niet gepresteerd was. De wetenschap is nooit ‘af’, en geen publikatie geeft definitieve antwoorden. Vele geven toch de richting aan waar men het met vrucht moet zoeken. Zo ook deze uitgave.
Geert van der Meer
|
|