In woordparen als zinken - zingen, banken - bangen representeert volgens Meijer het vierde letterteken op elkaar gelijkende klanken: k en een klank ‘wat na de k hellende’. Het komt me voor dat we bij Meijers (en Van Heules) woorden mogen denken aan een oppositie k - g: in woorden als zangen, brengen, koningin (de voorbeelden van Meijer) zal een klank te horen zijn geweest gelijk aan die in het Engelse finger, de velare stemhebbende occlusief g, die in hedendaags Nederlands als fonologisch niet relevante variant van k optreedt vóór b of d (zakboek, zakdoek). Deze g is voor het zeventiende-eeuws waar Meijer van gewaagt, geen variant of leenfoneem, in tegenstelling met hedendaags ABN (vgl. A. Cohen e.a., Fonologie van het Nederlands en het Fries. 's-Gravenhage, 19612: 32), en hoorde dus thuis in het fundamentele systeem van (waarschijnlijk regionaal beperkt) ouder Nederlands, zoals ook C.B. van Haeringen in het slot van zijn opstel Onze ‘uitspraak’ van het Middelnederlands (Ntg 46 (1953): 9-18 en 47 (1954): 65-76; ook in Gramarie (Assen, 1962): 152-182) voor het Middelnederlands aannam. Wat de klank betreft waarover we hier spreken, vertoonde een woord als koning (door o.a. Van Heule uitgesproken als koninc) ten opzichte van een woord als koningin dezelfde tegenstelling als hand (door Van Heule uitgesproken als hant) ten opzichte van handen: de oppositie stemloos - stemhebbend.
Uit de woorden en de voorbeelden van Meijer te concluderen dat hij woorden als zang, breng, koning zou hebben uitgesproken met ŋ, ware m.i. onjuist. De opmerking van de Leidenaar Van Heule, die -c spelt (iets waarin Kók en Meijer hem overigens niet volgen: zij geven de voorkeur blijkbaar aan de gelijkvormigheidsspelling), wijst al in een andere richting. En in de Verhandelingen van der letteren affinitas (Amsterdam, 1728), aan de totstandkoming waarvan Meijer rond 1675 heeft meegewerkt, wordt erop gewezen (p. 4) dat dergelijke woorden met k en met g worden uitgesproken: ‘De overeenkomst der klank van de ng en nk blykt in angst en ankst, vangst en vankst, jong en jonk, koning en konink, zang en zank, hengsel en henksel, en diergelyke, die wy zonder onderscheid óf met g, óf met k uitspreeken’. Aan een klank ŋ wordt hier dus niet gedacht! En Johannes Gosens van Helderen schrijft in zijn Neerduitse spelkonst (Amsterdam, 1683): 5: ‘Merkt, een g agter een n wort k agtig gelezen, als tang tange... ding dingt dingen’. Klaarblijkelijk was gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw ng nog niet overal ŋ, zoals in 1635 in de Spreeckonst van de Delftenaar Petrus Montanus, maar n + g, waarvan de stemloze glijder x aan het woordeinde soms een stemlozen ploffer k werd.
G.R.W. Dibbets.