Taal en Tongval. Jaargang 29
(1977)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwfriese breking in fonologische regels0. InleidingHet verschijnsel wat hier behandeld wordtGa naar voetnoot1, treedt op in een groot aantal woorden in het Fries, zowel in substantiva als in verba als in adjectiva Het betreft het verschil in tweeklank tussen monomorfemen en hun afgeleide vormen en de samenstellingen die met de monomorfeem gevormd zijn. Sytstra & Hof (1925, p. 29 v.v.) nemen aan dat er voor dit verschil helemaal geen regels zijn, terwijl Cohen & alii (1961, p 119) slechts aangeven dat bij het monomorfeem een deel van de lange klinker door een schwa wordt vervangen en dat in de verlengde vorm van het woord aan de korte klinker een achter- of voorglide is toegevoegd, al naar gelang de klinker achter of voor gekenmerkt is. Fokkema (1967, p. 27) zegt: ‘Vaste regels voor de verkorting en accentverspringing zijn niet te geven; gewoonlijk ontstaat de stijgende tweeklank bij verlenging van het grondwoord door een meervoudsuitgang (niet bij adjectieven), een buigingsuitgang of in de afleiding en samenstelling’. In het kader van de generatieve grammatika wil ik echter proberen een pakket van regels samen te stellen volgens welke de genoemde verschillen tot stand komenGa naar voetnoot2. De voorbeelden aan de hand waarvan het probleem hier geïllustreerd wordt, zijn:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor een verklaring van de gebruikte tekens en distinktieve kenmerken voor zover nodig, zie men: ‘Foniek van het Nederlands’, Van den Berg (1972). De fonetische tekens zijn die welke worden gebruikt in de ‘Reeks Nederlandse Dialect-Atlassen’ van Blancquaert en Pée. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. KlinkerdiagramHet klinkersysteem dat gebruikt wordt door Cohen & alii (1961, p. 117) bevat vier klinkerhoogten en stelt de a voor als een neutrale middenklinker. Het fonologisch standpunt is echter dat er slechts drie klinkerhoogten (hoog, neutraal en laag) nodig zijn om de klinkers van elkaar te onderscheiden. De a is even achter en even hoog als de ɔ, maar is hiervan te onderscheiden door het verschil in rondheid (Schane 1973). De hoogte van de a komt later terug bij de regels voor klinkerverhoging en -verlaging. De achterheid komt terug bij de glide-additie-regel Het klinkerdiagram ziet er dan als volgt uit:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het opstellen van regels2.1. We gaan er van uit dat bij een tweeklankpaar zoals ze hier besproken worden, beide tweeklanken dezelfde onderliggende vorm hebben. Het is namelijk fonologisch zeer onbevredigend als woorden die alleen door een inflectieregel van elkaar gescheiden zijn, verschillende onderliggende vormen hebben. De vraag is nu: welke is deze onderliggende tweeklank of klinker? Uit de naam die in het algemeen voor het hier besproken verschijnsel gebruikt wordt: Nieuwfriese breking, blijkt de opvatting dat de klinker in de ongebroken vorm de onderliggende is voor die in de verlengde vorm. Dit zou betekenen dat er een klinkerverlaging optreedt:
Dat wil zeggen dat klinkers die het kenmerk [+ hoog] hebben, dit verliezen, één stapje omlaag gaan in het klinkerdiagram en het kenmerk [- hoog] krijgen (zie a.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De klinkers die het kenmerk [- hoog - laag] hebben, gaan ook een stapje omlaag en worden [+ laag - rond] (zie b.). Geformaliseerd zien deze regels er zo uit:
Met behulp van accolades kunnen deze regels samengeklapt worden tot één regel:
Er is echter ook een mogelijkheid dat de onderliggende klinker die is, welke voorkomt in de verlengde vorm van het woord. Dan moeten we een klinkerverhoging aannemen.
Alle klinkers gaan dan een stapje omhoog i.p.v. omlaag. Geformaliseerd ziet deze verhogingsregel er zo uit:
Na samenklapping:
De concisenessconditie, zoals die geformuleerd wordt door Halle & Keyser (1971, p. 8), dwingt ons nu om de klinkerverhogingsregel te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prefereren boven de verlagingsregel, omdat de eerste een kenmerk minder bevat dan de laatste: ‘The “conciseness” of a statement or set of statements is inversely proportional to the number of symbols appearing in the statement(s). All other things being equal, more concise statements are to be preferred over less concise statements’. Als onderliggende moeten we dus de klinker aannemen die het laagste is. Een onafhankelijk argument voor deze keuze zit in het klinkerdiagram, nl. in het ontbreken van een klinker vlak onder de ʌ. Bij klinkerverlaging zouden er monomorfemen met ʌ moeten bestaan die verlengde vormen hebben met ɛ of a. Deze komen echter niet voor. Dit alles betekent voor de voorbeelden dat de onderliggende klinker is:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.Behalve het verschil in hoogtegraad, is er ook het verschil in lengte. De klinker in monomorfemen is lang, die in de verlengde vormen is kort. Om nu te kunnen beslissen of de onderliggende vorm lang of kort is, bekijken we resp. de verkorting en de verlenging in regels. Bij verkorting moet de eis gesteld worden dat achter de te verkorten klinker nog minstens één morfeem moet komen, omdat anders ook de klinker in het monomorfeem kort wordt. De klinker wordt kort als na die klinker geen, één of meer consonanten komen, waarna dan nog een morfeem moet volgen. Dit laatste geven we aan met de morfeemgrens +. Geformaliseerd zien de regels er zo uit:
Bij verlenging van de klinker is de eis dat het enkele morfeem het hele woord vormt. Hiervoor gebruiken we de woordgrenzen # #. Weer is het de concisenessconditie die beslissend is. Woordgrenzen maken een regel minder concise dan morfeemgrenzen, zodat we de verkortingsregel moeten kiezen. De onderliggende klinker blijkt dan lang te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de voorbeelden blijft de klinker in het monomorfematische woord lang, in de verlengde vorm van het woord echter wordt de klinker kort. B.v. stɪːn → stɪːn, maar stɪːnṇ → stmṇ De verhogingsregel zoals die geformaliseerd is in 2.1. bevat geen conditie waarmee de klinker in de verlengde vorm van het woord wordt uitgesloten van de toepassing van de regel. Dit kunnen we in orde maken door de verkortingsregel voor de verhogingsregel te ordenen en aan de klinker die verhoogd moet worden het kenmerk [+ lang] mee te geven. De verhogingsregel wordt dan zo:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.Alleen in de monomorfematische woorden wordt een schwa aan de klinker toegevoegd. Ook hier kan het kenmerk [+ lang] dienst doen om de toevoeging tot deze woorden te beperken.
Het gebruik van het kenmerk [+ lang] maakt dat we ook de schwa-insertie-regel na de verkortingsregel moeten ordenen. Een ordening t.o.v. de verhogingsregel is binnen dit probleem niet aan te geven. Het resultaat van deze regel voor de voorbeelden is: stiːn → stiːən, etc. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4.Bij de verlengde woorden wordt een glide toegevoegd aan de klinkers. Omdat de glide alleen voor [- lang] klinkers toegevoegd wordt, is de aanwezigheid van dit kenmerk een voorwaarde. De glide-additieregel is dus ook geordend achter de verkortingsregel. Ordeningen t.o.v. de verhogingsregel en schwa-insertie zijn ook voor deze regel binnen dit probleem niet aanwezig. Door deze regel worden twee verschillende glides toegevoegd, afhankelijk van de omgeving, nl. de w en de j. De w aan de klinkers o en a, de j aan de klinkers ɪ, ɛ en ʌ. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verschil tussen w en j enerzijds en o/a en ɪ/ɛ/ʌ anderzijds is hetzelfde. De w en o/a bezitten alle het kenmerk [+ achter], de j en ɪ/ɛ/ʌ hebben het kenmerk [- achter] gemeen. Dit kenmerk is dan ook bepalend voor de toevoeging van óf w óf j. De geformaliseerde regels: Voor de w:
Voor de j:
Met behulp van de α kunnen we deze regels samenklappen tot:
Als de α voor de / + is, dan moet die erna ook + zijn. Is de α voor de / -, dan is die erna ook -. Uit deze regel blijkt dat de a, die de w met het kenmerk [+ achter] voor zich krijgt, zelf ook het kenmerk [+ achter] moet hebben. Dit is een argument voor de plaats van de a in het klinkerdiagram, zoals dat in hoofdstuk 1 staat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5Illustratie van de regels met de voorbeelden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. UitzonderingenEr blijken op dit regelpakket drie soorten uitzonderingen te zijn:
De woorden onder a. gedragen zich als afgeleide vormen of samenstellingen, hoewel het monomorfemen zijn. Deze woorden hebben geen alternanties, zodat er geen andere onderliggende vorm is vast te stellen. In het lexicon hebben ze het regelkenmerk [+ Regel 1]. Regel 2 en 3 kunnen dan niet meer toegepast worden omdat het kenmerk [+ lang] ontbreekt. Regel 4 wordt dan automatisch toegepast. De woorden onder b. gedragen zich als monomorfemen, hoewel ze uit meerdere morfemen bestaan. Ze hebben niet een gemeenschappelijk kenmerk, waardoor ze als een groep met eigen regels beschouwd zouden kunnen worden, maar ze kunnen aangemerkt worden als uitzonderingen op de groep woorden onder diskussie. Deze woorden moeten in het lexicon het kenmerk [- Regel 1] bij zich hebben. Het woord ‘roas’ heeft dit regelkenmerk zonder verdere voorwaarden. Welk kenmerk het woord verder ook krijgt, het blijft altijd [- Regel 1]. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het woord ‘doas’ heeft ook [- Regel 1], maar dit regelkenmerk geldt niet als het kenmerk [+ verkleining] verschijnt: doːəs/dwaskə. Als Regel 1 niet gewerkt heeft, zullen Regel 2 en 3 automatisch toegepast worden, terwijl Regel 4 geblokkeerd is doordat het kenmerk [- lang] niet aanwezig is. De woorden van groep c. doen met geen van de genoemde regels mee. Ze moeten dus in het lexicon een kenmerk [- Nieuwfriese breking] hebben. Bij deze woorden is dan de onderliggende vorm dezelfde als de vorm die aan de oppervlakte komt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. AccentverschuivingCohen & alii (1959, p. 118), Sytstra & Hof (1925, p. 29) en veel anderen nemen aan dat er sprake is van een accentverschuiving. In de monomorfematische woorden ligt de klemtoon op het eerste deel van de tweeklank, terwijl bij de verlengde vormen het tweede deel klemtoon heeft. Het blijkt echter uit het hierboven gegeven regelpakket dat het accent steeds op dezelfde klinker blijft. Voor of achter deze klinker wordt door de regels iets geïnserteerd.
Voorbeeld:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. ConclusieUit het bovenstaande betoog blijkt dat het verschil in tweeklank tussen monomorfemen en de afgeleide en samengestelde vormen daarvan, wat willekeurig leek te zijn, door een regelpakket van vier regels verklaard kan worden, waarvan alleen de eerste regel binnen dit probleem geordend is t.o.v. de andere regels. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze regels zijn:
Dezelfde regels laten ook zien dat er geen sprake is van accentverspringing. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
Utrecht, juni 1976 Janni van Leeuwen, |
|