genlijk onjuist gesteld is. Het is in hoge mate onwaarschijnlijk dat er ooit een Indoeuropese oertaal geweest is. De vraag is alleen, waar het Indoeuropese taaltype ontstaan is. Voorts is de onderscheiding van Servisch en Kroatisch als twee afzonderlijke talen, op blz. 10, wel aan Lecoutere-Grootaers ontleend, toch allesbehalve waarschijnlijk. Op blz. 11 komt de indeling in centum- en satemtalen ter sprake. Waar Geerts zelf de realiteit van deze scheiding al in twijfel trekt, zou ik mij stellig nog negatiever opgesteld hebben. De hele onderscheiding berust toch uitsluitend op de regel der velaarrijen (en de zgn. kriu-regel), regels die zelf trouwens nog enige speling vertonen.
Op blz. 14 dateert Geerts de Tochaarse overlevering pas na 1000 na Chr. Dit moet een vergissing zijn. De Tochaarse teksten stammen al uit de 7de, misschien zelfs al uit de 6de eeuw (n. Chr.). Ook zijn er, hoewel schaarse, Gallische teksten (bv. pottebakkersrekeningen) van ver voor het jaar 1000 (vgl. G. Dottin, La langue Gauloise, 1920, blz. 43-45 en L. Weisgerber, Die Sprache der Festlandkelten in: Deutsches archäologisches Institut, Römisch-Germanische Kommission, Zwanzigster Bericht 1930, 147-226), maar ik geef toe dat dit niet veel te betekenen heeft.
Bij de presentatie van de ide. foneeminventaris op blz. 14 had eigenlijk vermeld dienen te worden, dat deze in die vorm geconstrueerd is voor de periode ogenblikkelijk vóór het zgn. uiteenvallen van het Indoeuropees. Heel bevreemdend is dat Geerts de gepalataliseerde velaren weglaat, te meer omdat hij ze in Krahes schema, op blz. 17, wel hun plaats geeft. Ook is het onjuist, in het ide. systeem de lange diftongen weg te laten; trouwens ook aan de þ (denk aan de verhouding van gr. ἄρϰτος en lat. ursus) had aandacht besteed kunnen worden. Ook is het onbevredigend dat er totaal geen melding gemaakt wordt van de laryngalentheorie. Men kan opmerken dat dit meer een kwestie van chronologie binnen het oerindoeuropees betreft, maar in ieder geval zijn in het Hettitisch nog laryngalen aanwezig en allerlei armeense h's, baltische intonatieverschijnselen, griekse prothetische vocalen en ook wel enkele germaanse verschijnselen worden toch uit de laryngalen verklaard.
Vreemd is dat Schr. op blz. 39 de termen ē1 en ē2 met het oergermaans verbindt. Deze terminologie kan alleen zin hebben voor het gotisch. In een woord als got. hēr kan men van een oergermaanse ê spreken, maar in bv. mnl. mane, got. mēna neemt ieder een oergerm. æ̂ aan.
Op blz. 25 worden naast de Salische de Ripuarische Franken genoemd. Men moet echter niet vergeten, dat de naam van de Ripuarische Franken (in tegenstelling tot die van de Salische) pas in 726 voor het eerst verschijnt. Max Pfister, La répartition géographique des éléments franciques en Gallo-roman, Revue de linguistique romane, 1973, 126-149, betoogt dan ook dat het een anachronisme is, Ripuariërs en Saliërs in één adem te noemen. Men kan beslist niet met Geerts zeggen dat de Ripuariërs ‘in de buurt van Keulen de Rijn overtrokken en ook via Mainz en Trier de Maasstreek bereikten en Maastricht en Tongeren onderwierpen’. Het is plastisch voorgesteld, maar totaal onbewezen.
Op blz. 31 wordt wel van de Limburgse Aiolfragmenten gerept, maar ontbreekt de naam van Veldeke.
Op blz. 82 vlg. behandelt Geerts het ‘ontstaan en de ontwikkeling van de standaardtaal in het Noorden’. Geerts vertegenwoordigt daar het traditionele standpunt: ‘De bijdrage van het Zuiden aan het ABN is werkelijk heel belangrijk geweest’. Dat klinkt anders dan wat ik onlangs formuleerde: ‘In oorsprong is...