| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Prof. Dr. Robrecht H.B. De Coninck, Groot Uitspraakwoordenboek van de Nederlandse Taal, tweede druk, Uitgeverij De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen/Utrecht [1974], (Ing. 350 F., geb. 450 F.).
De uitgever zond ons de tweede druk van dit uitspraakwoordenboek ter bespreking. De eerste druk ervan verscheen in 1970. In het ook hier herdrukte voorbericht van de eerste uitgave zegt de auteur o.m. dat ter wille van de plaatsruimte, zeer tot zijn spijt, de aardrijkskundige namen en eigennamen, die nog voorkwamen in de persklare kopij, geschrapt werden, ‘hierin het voorbeeld volgend van L. Warnant (Dictionnaire de la Prononciation française, tome 2: Noms propres) [en] voorbehouden [bleven] voor een Nederlands uitspraakwoordenboek. Aardrijkskundige namen en eigennamen’. Voorts schrijft hij dat hij zich wel bewust is dat zijn boek niet vrij is van tekortkomingen en gebreken en dat hij zich voor alle suggesties, op- en aanmerkingen aanbevolen houdt.
Uit een korte nota (Voorbericht bij de tweede uitgave) vernemen wij dat de eerste druk ‘zowel door vakspecialisten als door de gewone taalgebruiker goed ontvangen [werd] en vrij spoedig een nieuwe druk noodzakelijk bleek’, dat de auteur verlangde die tweede uitgave aan te passen aan het evoluerend taalgebruik en daarin ook de opmerkingen te verwerken die hij in dank ontvangen had. Dat werk was voltooid toen de auteur in december 1973 plotseling overleed. ‘In overleg met de uitgever en met het oog op het spoedig beschikbaar stellen van een blijkbaar onmisbaar geworden handboek’ besloot mevr. R. De Coninck-Wostyn ‘thans slechts een beperkt aantal correcties, veelal van zetfouten, uit te voeren’.
Wij hebben dus in feite te doen met een ongewijzigde herdruk van de eerste uitgave. Daar, gezien de verdiende bijval van die eerste uitgave, wij in afzienbare tijd een nieuwe, bewerkte druk van dit eerste Nederlands uitspraakwoordenboek mogen verwachten, wagen wij het nog enkele opmerkingen te maken en een paar suggesties voor te leggen.
Om werkelijk een ‘groot’ uitspraakwoordenboek te zijn van de Nederlandse taal, zoals An English Pronouncing Dictionary van Prof. Daniel Jones dat is voor het Engels, zouden juist de aardrijkskundige namen en eigennamen erin dienen te worden opgenomen. Het is vooral bij die namen dat uitspraakmoeilijkheden zich voordoen en het is meer speciaal de klemtoon die vele Vlamingen nog steeds parten speelt. Gelukkig vinden wij in Van Dale's ‘Groot Woordenboek der Nederlandse Taal8’ in het Aanhangsel een: I. Lijst van namen uit de Griekse en Romeinse oudheid (blz. 2481-2514) en III. een Lijst van Bijbelse namen (blz. 2623-2630), waardoor de gebruiker, op dat gebied altans, grotendeels geholpen is. De Coninck had m.i. goed gedaan ook hier - zelfs ten koste van enkele honderden samenstellingen die geen moeilijkheden opleveren en hier gerust gemist konden worden - het voorbeeld van prof. Daniel Jones te volgen, die niet alleen aardrijkskundige, historische,
| |
| |
mytologische en bijbelse namen opneemt, maar bij wie men ook een groot aantal Engelse voornamen en familienamen aantreft.
Na het korte voorbericht behandelt de auteur uitvoerig: 1. de klankwaarde van de fonetische tekens (blz. viii-x), 2. het fonetisch schrift (blz. xi-xxii), 3. het Algemeen Beschaafd of algemeen verzorgd Nederlands (blz. xxiii-xxv), waarop dan de aanwijzingen voor het gebruik volgen.
Vooral het hoofdstuk over het fonetisch schrift is belangrijk, omdat het goed gedokumenteerd is en ons leert waarom de auteur zijn voorkeur aan bepaalde fonetische schrijfwijzen heeft gegeven. Hij gebruikt terecht een enkel teken ɔ voor de twee korte o-klanken, w voor de bilabiale w en de labiodentale ʊ en r voor de tongpunt-r en de huig- R.
Van de ‘glottisslag of harde inzet’ (blz. xviii nr. 7) zegt D.C. dat hij ‘wordt gehoord vóór een sterk beklemtoonde beginklinker of wanneer twee klinkers op elkaar stoten’ en hij verwijst naar de paragraaf waarin hij de overgangsklanken (w) en (j) (blz. xv) behandelt.
Mijns inziens diende hier veel meer te worden gezegd over een zo merkbaar onderscheid bij het begin van de vokalen. Het is hier niet de plaats om daar verder op in te gaan, maar ik wil er toch aan herinneren dat reeds J.P.N. Land (1870), L. Scharpé (1912), H. Zwaardemaker Cz. en L.P.H. Eijkman (1928), E. Blancquaert (1934) e.a. dat verschijnsel bespraken en dat L. Scharpé en E. Blancquaert op het gebruik van het harde begin (lichte glottisslag) in Noord-Nederland en van het zachte begin in Zuid-Nederland wezen. Hierop mocht uitdrukkelijk de aandacht worden gevestigd, want sinds een aantal jaren achten zekere Vlamingen zich verplicht - in de waan dat zij daardoor ‘echt’ Nederlands spreken - dat harde vokaalbegin na te doen, maar zij slagen daar nooit in, en maken zich dus alleen maar belachelijk.
In de organische assimilatie (blz. xix nr. 10) lezen wij: ‘Een n wordt volgens sommigen een m vóór f, v, w b.v. onfris ʹɔmfrɪs onfatsoenlijk ɔmfɑtʹsunlək onvast ʹɔvɑst inwijden ʹɪmwɛ.idən. Dergelijke assimilaties worden meestal als minder “verzorgd” beschouwd en daarom ook werden ze in onze fonetische transcriptie niet weergegeven.’
De auteur, die anders niet karig is met zijn bibliografische verwijzingen en zelfs een paar maal E. Verachtert vermeldt, deelt ons nu niet mee wie die ‘sommigen’ zouden kunnen zijn. Wel zegt E. Blancquaert in zijn Praktische Uitspraakleer van de Nederlandse Taal8, blz. 161: ‘Volgens sommige auteurs zou een gewijzigde uitspraak van de n in het gewone spreken ook reeds geoorloofd zijn voor een v of een f; men zou dus ook al kunnen zeggen ʊmʹfrɪs-hɛi kʊmve.l du.n. Voor v en f moet o.i. de uitspraak van de n nog worden gehandhaafd, omdat hier de voorgestane wijziging onverzorgd klinkt. Voor Vlamingen die algemeen beschaafd leren spreken, is die assimilatie niet aan te bevelen.’
Ik ken die uitspraak wel, omdat ze voorkomt in het Bosvoords dialekt, maar ik heb ze totnogtoe nooit in het ABN noch van een Nederlander noch van een Vlaming gehoord. Zij zeggen ʊn of ɔ͂, maar nooit ʊm.
Op blz. xviii zegt D.C. ‘Vóór v, w,f wordt de m genasaleerd: b.v. omvallen, omweg, triomf’. Vermoedelijk bedoelt hij dat de voorafgaande vokaal genasaleerd wordt, want m is toch een nasaal.
In ‘Klankschakeringen en Overgangsklanken’ (par. 5, blz. xvii-xix) handelt D.C. wel over de velare en de platale a en tien andere verschijnselen, maar laat de
| |
| |
e en o-klanken onbesproken. Dat heeft mij enigszins verwonderd, want ook voor die vokalen bestaat er nu een verschil tussen Noord en Zuid. In het Noorden worden zij lichtjes gediftongeerd, in het Zuiden zijn het nog steeds zuivere monoftongen, behalve in Engelse ontleningen zoals: airedale, baby, bacon, base-ball, cake, cocktail, oxtail enz.; coach, coachen, coaster, close-up, covercoat, ferryboat enz.
Wel wijst de auteur blz. xiv op twee uitspraken van ui, waarschijnlijk naar aanleiding van de zienswijze van Zwaardemaker-Eijkman (blz. 154-155), maar hij zegt niets over de neiging tot monoftering van de tweeklanken ɛ.i en œ.y in het Noorden en de sterke diftongering bij beschaafdsprekenden - ook Brabanders - in het Zuiden.
De auteur geeft voor de a in korte, open, meestal onbeklemtoonde lettergrepen de voorkeur aan de velare ɑ, hoewel deze klank m.i. dichter bij de palatale a staat.
Van het uitspraakwoordenboek zelf, dat 558 bladzijden telt en plusminus 100.000 woorden bevat, heb ik een groot gedeelte aandachtig gelezen en bij de overige bladzijden talrijke steekproeven gedaan. Ik heb slechts een enkele zetfout ontdekt, nl. op blz. 33, waar in aubergine een ɑ voor een o staat. Dat bewijst met hoeveel zorg auteur en uitgever te werk zijn gegaan.
Het is vanzelfsprekend dat de auteur die ‘100.000 woorden uit de hedendaagse gesproken en geschreven taal, waaronder talrijke bastaardwoorden en vreemde woorden’ (Voorbericht, blz. vii) niet zelf heeft gehoord uit de mond van een vrij groot aantal beschaafdsprekende Noord- en Zuidnederlanders en dat hij een beroep heeft moeten doen op de woordenboeken die de klemtoon of (en) de uitspraak vermelden. Ik vraag mij af waarom D.C., die in zijn inleiding zoveel bibliografische gegevens meedeelt, hier geen enkele naam noemt. Misschien was hij de mening toegedaan dat de gebruiker uiteraard zou denken dat hij, wat de klemtoon betreft, Van Dale en Koenen-Endepols, om maar de oudste en lijvigste te noemen, had geraadpleegd.
In Koenen-Endepols, Van Haeringen en Weijnen vindt men naast de klemtoon ook aanwijzingen betreffende de uitspraak van woorden die moeilijkheden zouden kunnen opleveren. Er zijn toch, zowel in Zuid- als in Noord-Nederland, woordenboeken die de uitspraak aangeven: in het Zuiden Verschuerens Modern Woordenboek, dat meer dan 140.000 woorden en gezegden telt, waaronder een groot aantal vreemde en bastaardwoorden, persoons- en plaatsnamen; L. Grootaers' Nieuw Frans-Nederlands, Nederlands-Frans Woordenboek, dat de uitspraak van plusminus 40.000 Nederlandse woorden opgeeft. Ook in Blancquaerts Praktische Uitspraakleer van de Nederlandse Taal staat de uitspraak van zowat 3000 woorden vermeld. In het Noorden kan men Cassell's English-Dutch, Dutch-English Dictionary raadplegen, waar Dr. F.P.H. Prick van Wely de uitspraak van ongeveer 50.000 woorden geeft en Langenscheidts Taschenwörterbuch Niederländisch-Deutsch, waarin men de Nederlandse uitspraak (van Dr. J. Schneider) van plusminus 30.000 woorden aantreft.
Ik meen dat deze woordenboeken, die ieder Vlaams neerlandicus die met de korrekte uitspraak van zijn taal begaan is, toch af en toe raadpleegt en de auteur zeker niet onbekend waren, hier vermeld hadden moeten worden.
Men kan natuurlijk vermoeden dat wat de Engelse uitspraak betreft An English Pronouncing Dictionary van Daniel Jones werd geraadpleegd en dat de Franse, afgaande op het Voorbericht, berust op het Dictionnaire de la Prononciation française van L. Warnant, maar voor de uitspraak van het Spaans en van het Italiaans tast men in het duister.
| |
| |
Deze enkele opmerkingen en suggesties doen in genen dele iets af aan de waarde van dit uitstekend uitspraakwoordenboek, dat ik in de handen van vele gebruikers wens te zien en dat ongetwijfeld in ruime mate zal bijdragen tot de verspreiding van een juistere uitspraak bij vele leergierige Vlamingen.
Willem Pée.
| |
P.G.J. van Sterkenburg: Het glossarium Harlemense. Een lexicologische bijdrage tot de studie van de Middelnederlandse lexicografie. [Monumenta Lexicographica Neerlandica, Reeks III deel 1] 's-Gravenhage (Nijhoff) 1975. 467 blzz. Prijs f 83,20.
Het is aan een initiatief van Dr. F. de Tollenaere te danken dat er in de reeks Monumenta Lexicographica Neerlandica (MLN) plaats is ingeruimd voor een aparte reeks Studies, waarin nu als eerste deel gepubliceerd is de dissertatie waarop P.G.J. van Sterkenburg op 22 mei 1975 te Nijmegen bij Prof. Dr. A. Weijnen en Dr. A. Gruijs cum laude promoveerde. Met de belangrijkste konklusies liet de auteur zijn lezers al eerder kennismaken in zijn inleiding op de tekstuitgave van Het glossarium Harlemense (circa 1440) in de MLN, Reeks I deel 1, die door mij besproken werd in T. en T. jg. 26 (1974), 91-93: het zijn dan ook niet de konklusies die deze studie een uitvoeriger bespreking waard maken, maar de methoden die tot deze konklusies geleid hebben.
Van Sterkenburgs studie valt uiteen in drie delen, die elk vanuit een andere invalshoek betrekking hebben op het glossarium Harlemense. Het duidelijkst afgebakend is daarbij het tweede hoofdstuk Boekarcheologische aspecten (blz. 86-109), omdat hij zich daarbij - hoe kan het ook anders - uitsluitend beperkt tot de zuiver materiële aspekten (schrift, watermerken, band) van de Haarlemse codex 183 D 2, waarvan het glossarium Harlemense deel uitmaakt. Terecht gaat Van S. ervan uit dat voor datering uitsluitend identieke watermerken, dus uit dezelfde schepvorm stammend, van waarde zijn. Door dit niet gemakkelijke standpunt en een flinke dosis vernuft weet hij het glossarium te dateren op 1440-42 en hij verlegt daardoor de tot nu toe oudste datering van Gallée met ruim 30 jaar: het zou nu ook wenselijk zijn dat andere hss. eens op deze objektieve wijze nader gedateerd zouden worden.
Verreweg het belangrijkste deel van de studie wordt ingenomen door het hoofdstuk Enige aspecten van de lexicografie uit de Middelnederlandse periode: het glossarium Harlemense (blz. 17-85). Het terrein is zoals bekend ternauwernood ontgonnen, mede door het ontbreken van wetenschappelijk verantwoorde tekstuitgaven, en de auteur had daarom een nagenoeg open veld voor zich. Toch heeft hij het zich ook hier niet gemakkelijk gemaakt door met name methodologische aspekten in zijn opzet te betrekken. Dit leidt tot verrassende resultaten en, wat meer is, Van Sterkenburg heeft de weg bepaald waarlangs andere studies zich kunnen gaan begeven om een plaats in het grote geheel van de Middeleeuwse lexicografie te krijgen. Zijn zeer breed opgezette benadering van Harlemense levert een schema op dat voor zover het zich laat aanzien door onderzoekers van andere woordenlijstjes slechts in- of aangevuld hoeft te worden. Van S. heeft - zoals dat heden ten dage gebruikelijk is - gebruik gemaakt van de computer, maar als alfa-man heeft hij zich gelukkig niet beperkt tot het in volle bewondering blijven verwijlen bij dat verre van wetenschappelijk te noemen administratief
| |
| |
te werpen op het ondoorzichtige terrein van de verwantschap van de middeleeuwse woordenlijstjes onderling en hun gezamenlijke plaats in de diachronie der lexicografie. Vooral het resultaat van dit laatste levert een nieuw gezichtspunt op: de Middelnederlandse woordenboekjes, zoals de glossaria Bernense, Trevirense en Harlemense, vormen een rechtstreekse schakel tussen de Latijnskoeliewerk. Met behulp van de verkregen uitkomsten weet hij een nieuw licht Latijnse woordenlijstjes van de periode ervóór en de uitvoerige vocabularia erna zoals de Vocabularius Copiosus, Ex quo en Gemmula, die blijkens hun voorwoorden teruggaan op de grote Middellatijnse lexicografen. Onmiskenbare aanwijzingen daarvoor met name bij het glossarium Harlemense zijn de struktuurkenmerken in de opbouw der lemmata (grammatikale referenties, het toelichten van de schrijfwijze, het gebruik van jnde, enz.), korresponderende plaatsen en ook de wijze van alfabetisering. Bijna terloops weerlegt Van S. voorgoed de opvatting dat Bernense, Trevirense en Harlemense glossaria (glossografische geschriften) zouden zijn of, zoals Van S. het nogal plastisch uitdrukt, ‘Het Glossarium Harlemense en zijn tot een zelfde filiatie behorende verwanten vormen de dageraad van een veelbelovende lexicografische morgen die mijlenver verwijderd is van de lexicografische nacht van marginale en contextglossen’ (blz. 84). Ze geven juist een zeer algemene woordenschat die iemand in staat stelt niet al te moeilijke Latijnse lektuur te lezen, dus dienend om Latijn te leren, zoals de auteur bij herhaling stelt.
Om de periode tot 1500 te besluiten, daarna zou men kunnen zeggen begint het terrein van de specialist F. Claes, stelt Van S. nog de verwantschapsproblematiek van de laatmiddeleeuwse lexicografische produkten aan de orde. Hij betrekt bij zijn voorlopige analyse een dozijn Lat.-Mnl. woordenlijsten, de Vocabularius Copiosus, Vocabularius Ex quo, Gemmula Vocabulorum, Teuthonista en Gemma, een vijftal onuitgegeven hss. en de helaas nergens nader bepaalde hss. F 8 en F 9 van het Heinrich Heine Institut (Düsseldorf). Hoewel het doel van dit verwantschapsonderzoek hoofdzakelijk van methodologische aard was, blijkt uit de uitkomsten al dat Van Sterkenburgs methoden vruchten kunnen afwerpen.
Het omvangrijkste deel van de publikatie wordt ingenomen door het hoofdstuk Intern-linguïstische aspecten (blz. 110-277). De uitkomst ervan was al bekend uit de tekstuitgave; wat daar op blz. 34 voorlopig Hagelands-Haspengouws genoemd werd, blijkt nu bij een veel uitvoeriger bestudering gepreciseerd te kunnen worden tot een gebied dat ligt tussen Diest, Tienen, Halle en St.-Truiden (blz. 274). Om tot deze konklusie te komen konfronteert Van S. Harlemense met de taalhistorische feiten van ongeveer twee eeuwen vóór de vermoedelijke tijd van ontstaan, onder andere met het nu ter perse zijnde Corpus Gysseling (Vroegmiddelnederlandse ambtelijke bescheiden tot 1301), met de resultaten van de hedendaagse taalgeografie en met kontemporaine bronnen, dat wil zeggen met een 30-tal tweetalige glossaria en vocabularia uit de periode van 1300-1515, waarvan er slechts 7 in druk verschenen. Deze 30 bronnen zijn alle soms meer, soms minder uitvoerig gedateerd en gelokaliseerd en op blz. 169 op kaart gebracht. Om de gedachten enigzins te bepalen is dit kaartje wel nuttig, maar het blijft natuurlijk toch wel een riskante zaak. De auteur bewijst dat naar mijn mening zelf door in zijn publikatie met een zo grote omzichtigheid bij de lokalisatie van Harlemense te werk te gaan.
| |
| |
Op het risiko dat zijn werkwijze met zich meebrengt wijst Van S. bij voorbaat al op blz. 170: ‘Men bewijst (...) voor een deel de regionale gebondenheid van tekst A door middel van een niet absoluut bewezen determinering van tekst B, C enz.’. Toch meen ik dat dat risiko sterk verminderd is door de vaak grondige lokalisering van de parallelteksten en vooral door de uitvoerigheid van zijn vergelijking: meer dan 30 klankverschijnselen (naast orthografische en morfologische) en bijna 50 woordverspreidingen, die in de par. Geografische aspecten van de woordenschat (blz. 189-277) onderzocht worden. Met name deze paragraaf levert interessant materiaal voor de historische taalgeografie. Van Sterkenburg vergelijkt daarin 47 benamingen met de parallelteksten. Principieel juist is het daarbij dat hij uitsluitend vertrekt vanuit het Latijnse trefwoord, omdat dat, gezien de oorsprong van de woordenlijsten, als de identificerende faktor beschouwd moet worden; een stelling die nog eens bewezen wordt door de Latijnse trefwoorden zonder explicament in de volkstaal. Deze gegevens konfronteert hij vervolgens met het MNW, met Kiliaans Etymologicum en met de verspreiding van de hedendaagse varianten. Volstrekte bewijskracht heeft het hedendaagse kaartbeeld natuurlijk pas als álle benamingstypen van een bepaalde zaak in de Mnl. periode in precies dezelfde gebieden vallen. Zo een eng standpunt betekent echter dat men Mnl. handschriften gaat beschouwen als een soort dialektvragenlijsten en het houdt bovendien het ontkennen van het verschuiven van isoglossen in. Van S. heeft om niet in moeilijkheden te geraken, in deze belangwekkende paragraaf juist gewerkt met een groot aantal kaartbeelden, die door onderlinge korrespondentie voor wat betreft het glossarium Harlemense, zichzelf korrigeren en hij merkt daarbij strijdbaar op dat hij de uitkomsten eerst dán aanvechtbaar acht als op grond van dezelfde methode een evenredig
groot aantal woorden uit hetzelfde glossarium pleit voor een afwijkend gebied van herkomst. Welnu, ik kan de lezer verzekeren dat hij zich daarmee bijzonder veel werk op de hals haalt als hij even grondig als Van S. te werk wil gaan! Voor zijn toetsing - en dat is voor alle dialektgeografen van belang - ontwierp van S. de hedendaagse kaartbeelden van het ww. ploegen en van hoefstal, vlier, krekel, bloedzuiger, ooievaar, room van de melk (alleen Z.-Ned.), hagedis, wezel, karrespoor en eg. Doelbewust, met als kroongetuigen ackeren (arare), holendere/holentere (-n hout) (sambucus), wipe (fax), ghelegghe (merges) en pipel (papilio), stevent hij af op het hierboven al beschreven gebiedje dat uiteindelijk net 90 km2 beslaat. Methodologisch merkwaardig is het dat Van S. ná vaststelling van de kleur van de woordenschat de lokalisaties van zijn vergelijkingsmateriaal scherper stelt (‘herijken’ is de term die hij op blz. 277 gebruikt). Door die handelwijze ondergraaft hij namelijk de juistheid van zijn eigen lokaliseringsmethode, ook al blijkt (uiteraard) dat zijn lokalisering van de parallelteksten juist was.
Bij de dialektkaarten is enig voorbehoud geboden. Op enkele kaarten ontbreekt het ZND-materiaal voor Belgisch Limburg, dat verknipt werd tot fiches door Grootaers. Ook ontbreken bijv. op de kaart Vlier zonder verantwoording enkele minder verspreide typen (klakboshout, geerard e.d.), terwijl van de andere kant het unicum hölentöt met een eigen symbool gegeven wordt als type. Men kan vermoeden dat zulks gebeurd is omdat Van S. speciaal geïnteresseerd is in benamingen die al Mnl. zijn zoals hij op blz. 190 uiteenzet; het maant de lezer in elk geval tot voorzichtigheid.
De grote overvloed van gebruikt materiaal zal er verder wel oorzaak van
| |
| |
zijn dat we in details soms op onnodige onzorgvuldigheden stoten. Bij de bespreking van de benamingen voor de vlier mist hij de variant vler-boom.vetus.hol. (...) uit Kiliaan (blz. 628) en noemt hij uit de Teuthonista niet vlyederen, vlederen en vlyderen (uitg. Boonzajer, blz. 209 en 293), maar wél de vorm vliederen uit Verdams bewerking van de uitgave van Boonzajer. Nog zo'n oostelijke vlederopgave, namelijk vor den vledere, verplaatst hij abusievelijk naar het westen door de Cameraars-rekeningen van Deventer te lezen als De cameraarsrekening van Utrecht, terwijl hij als oostelijk ook nog vlederbome (anno 1439) had kunnen noteren uit Der Wortgeographische Aufbau (...) van William Foerste, dat wel door hem geraadpleegd is.
Dit soort menselijke zwakheden neemt echter niet weg dat Van Sterkenburgs dissertatie een belangwekkende bijdrage is tot de studie van de Middelnederlandse lexicografie, die vooral door zijn weldoordachte manier van benadering perspektieven geeft voor verder en hernieuwd onderzoek.
Har Brok
| |
W.L. Braekman, Medische en technische middelnederlandse recepten. Een Tweede Bijdrage tot de Geschiedenis van de Vakliteratuur in de Nederlanden. Gent 1975 (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Reeks III - Nr. 40), XII + 423 blzz. Prijs BF. 520.
Nog maar net verscheen van Ria Jansen-Sieben het uitgebreide inventariserende artikel, Middelnederlandse Vakliteratuur’ (in Fachprosaforschung [...] van Gundolf Keil en Peter Assion. Berlin 1974, blz. 24-69) of Braekman brengt alweer een tweede bundel middelnederlandse recepten uit, die dat naar volledigheid strevende artikel onmiddellijk dateert. Haar verzuchting dat er alleen al wat de uitgave van recepten betreft nog werk voor jaren is (a.w. blz. 54) lijkt Braekman persoonlijk toegefluisterd te zijn, want deze nieuwe bundel zet een flinke stap in de goede richting, terwijl de auteur ervan ook elders op dit terrein buitengewoon produktief genoemd kan worden.
Voor deze receptenverzameling heeft Braekman geput uit drie bronnen. De eerste 196 recepten zijn afkomstig uit het hs. 8o Ms. Med. 3 van de Murhardische Bibliothek te Kassel, een midden 14de-eeuws handschrift geschreven in een dialekt dat te situeren is ten zuidoosten van Gent. De nummers 197-493 komen uit het tweede deel van hs. 4260-63 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, eveneens uit het midden van de 14de-eeuw en wat taal betreft te situeren in ‘het zuidelijkste deel van Holland, b.v. Dordrecht’. Veruit het grootste deel van de recepten (nrs. 494-1217) is afkomstig uit het bekende hs. Sloane 345 van het British Museum in Londen. Dit omvangrijke hs. dateert uit de eerste jaren van 16de eeuw en wordt door Braekman gesitueerd tussen Arnhem en Apeldoorn.
De opzet van deze tweede bijdrage is gelijk aan die van de eerste uit 1970: een uitvoerige beschrijving van de hss., een alfabetisch inhoudsoverzicht van de recepten, uitvoerige aantekeningen en een omvangrijk en uitputtend glossarium met circa 1300 (!) trefwoorden (blz. 355-421). De inleiding bij het geheel handelt nu meer specifiek over de niet-medische recepten, die zijn opgenomen: verfrecepten, vaktechnische recepten en keukenrecepten.
Signalering van een dergelijke uitgave in een dialektologisch vakblad heeft wel degelijk zin, omdat een groot aantal vaktermen er in opduikt. De registers
| |
| |
zijn zo een onmisbare aanvulling op het MNW. Datering en lokalisatie van de taal maken dit soort uitgaven ook voor de historische taalgeografie van belang. Het is daarom jammer dat juist dit laatste facet het zwakst is. Het is me daarbij niet geheel duidelijk hoe groot het aandeel van M. Gysseling geweest is, die Braekman ‘bij taalkundige en dialectische moeilijkheden steeds bijzonder behulpzaam is geweest’ (blz. V), maar de verantwoordelijkheid daarvoor ligt vanzelfsprekend bij Braekman. Vooral de lokalisatie van hs. Sloane 345 is veel te summier: nota bene 73 folio's met 9 verschillende ‘teksten’ worden gelokaliseerd op grond van 46 attestaties, waarvan al de helft genomen is uit de eerste ‘tekst’ die slechts 12 folio's beslaat. Op grond van een zó eenzijdige steekproef mag eenvoudig niet besloten worden tot een plaats van herkomst gelegen binnen een marge van 24 km. (= Apeldoorn-Arnhem) tenzij er duidelijke buiten-tekstuele aanwijzingen zouden zijn, maar die geeft Braekman niet. Juist hss. die teruggaan op een lange traditie - hoe vaak wijst niet het voorkomen van verschillende versies van een recept op een oudere (gemeenschappelijke) bron - kunnen niet alleen elementen van een oudere taalfase maar ook van soms zeer verschillende dialekten bevatten. Dat laatste blijkt bij een vluchtige vergelijking al onmiddellijk in het hs. Sloane 345: tekst 21 heeft voor ‘salie’ steeds het type sali(e) of saly, tekst 23 bijna steeds sailge en de andere teksten hebben naast dit type ook vormen met -v- (sauie e.d.) en zelfs tweemaal self. Hetzelfde doet zich voor bij ‘hennep’: tekst 21 heeft overwegend vormen met h- anlaut, tekst 23 heeft uitsluitend k- of c- anlaut. Merk daarbij op dat Braekman bij zijn
lokalisatie maar één voorbeeld uit tekst 21 geeft, namelijk colt (1099). Het gevaar van een zo grove steekproef bleek wel overduidelijk toen ik in deze tekst verder uitsluitend ou-vormen aantrof, couden (872), vercout (913), cout (1035) en coude (1042, 1090, 1098, 1101): het voorbeeld colt blijkt dus juist de enige uitzondering in tekst 21!
Ik geef toe dat wat ik hierboven over tekst 21 aangetekend heb ook maar een steekproef is, die niets wil suggereren over de andere lokalisaties. Wél wil ik ermee aantonen dat voorzchitigheid geboden is. Het is zelfs de vraag óf deze bonte receptenverzamelingen wel gelokaliseerd kunnen worden. Voor het overige niets dan goeds over dit monnikenwerk van Braekman. Ik hoop, eerlijk gezegd, dat hij inmiddels al begonnen is aan een derde bijdrage op dit zo interessante terrein.
Har Brok.
| |
Spel van Zinnen. Album A. van Loey. Samengesteld door R. Jansen-Sieben, S. De Vriendt, R. Willemyns. Éditions de l'Université de Bruxelles. Bruxelles 1975. 356 blz.; prijs: 1.200 BF.
De samenstellers van dit hulde-album geven meteen al aan het begin in een titelloos geleidewoord een karakterisering: ‘Dit huldeboek werd weliswaar samengesteld ter gelegenheid van Prof. Dr. A. van Loey's emeritaat, maar het is véél meer dan een traditioneel afscheidsgeschenk, dan een loutere toegeving aan wat nu eenmaal “costume ende sede” is. Het is de concrete verwezenlijking van een intense waardering, de vertolking van ons aller eerbied en genegenheid’. En ze vervolgen met: ‘Deze gevoelens kwamen explicieter tot uiting in de begeleidende brieven dan in de wetenschappelijke betogen die hier volgen’.
| |
| |
Waardering, eerbied en genegenheid blijken in ieder geval uit het aantal bijdragen: 41 en uit de tabula gratulatoria, die 240 namen van personen en instanties vermeldt, uit binnen- en buitenland.
De 41 bijdragen zijn alfabetisch geplaatst op auteursnaam, waarbij vastgehouden is aan het Belgische alfabetiseringssysteem, dat namen als Van Es en Van Haeringen onder de V vermeldt.
De bundel opent met een bijdrage van P. Brachin, ‘Twee kanttekeningen bij de Afrikaanse syntaxis’, waarin aan de orde komen volgordekwesties in zinnen van het type: Hoe beter ek hom ken, hoe meer HOU ek van hom, en de nevenschikking in zinnen van het type: Die Duitser het buite in die koue vir my gestaan en wag. Brachin laat zien ‘hoe behoudend en tegelijk creatief het Afrikaans kan zijn’.
W.J.H. Caron beantwoordt de in de titel van zijn bijdrage gestelde vraag - ‘Diftongeerde Jan Luyken?’ - bevestigend. Belangrijke aanwijzingen daarvoor vormen o.a. Luykens Duitse afkomst en de invloed van Böhme.
‘Kruimelwerk’ noemt Jo Daan haar opstel, dat handelt over een aantal interessante bijzonderheden uit ‘Een Zaans dagboek’, door Aafje Meinderts Gijsen bijgehouden tussen 1773 en 1775.
Volgens A.P. de Bont is lawaai ‘een jong Hollands (Fries, Gronings) woord, dat met behulp van het zwakbetoonde prefix la- gevormd is van de stam van het werkwoord waaien’.
F. Debrabandere gaat in zijn bijdrage ‘Westvlaamse werkwoorden op -(r)zen’ na, welke van de door Van Loey genoemde werkwoorden van dit type thans nog voorkomen in het Westvlaams.
G. De Schutter, H. Ryckeboer en J. Taeldeman beschrijven volgens de methode van de generatieve fonologie ‘Het diminutiefsysteem in drie Zuidnederlandse dialecten’, te weten het dialect van Hoogboom, Kleit en Izenberge. Ze komen tot de conclusie, dat er bij alle belangrijke verschillen tussen de drie dialecten onderling toch gesproken mag worden ‘van een aantal impulsen die uit het oorspronkelijk gemeenschappelijke systeem voortkomen’.
F. de Tollenaere behandelt uitvoerig de betekenis van mnl. poten, en in samenhang daarmee van mnl. corten, in: ‘(Synen hont) poten, den pote (corten), (aan) den voet (af)corten, corten’.
S. De Vriendt bespreekt ‘Een nominativus-cum-infinitivo in Zuidnederlandse dialecten’. Het gaat om zinnen van het type: met ik ziek te zijn, zijn we deze maand weinig uitgegaan.
In deze bundel, waarin geen bibliografie van Prof. van Loey is opgenomen, omdat die in 1972 verscheen in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie, en waarin ook een biografie ontbreekt, doet het opstel van H. Draye ‘A. van Loey en het begin van het universitair naamkundig onderzoek’ weldadig aan. Draye geeft een overzicht van de waarde en de betekenis van de naamkundige studies van Van Loey en van hetgeen onder zijn stimulerende leiding op dit terrein door zijn leerlingen is verricht.
A.M. Duinhoven behandelt de ontwikkeling van participium + infinitief tot infinitief + infinitief in een bijdrage getiteld: ‘Nobel die coninc hadde ghedaen / sijn hof crayeren ouer al’.
‘Een kleine verrassing in het Hulthemse handschrift’ is de titel van de bijdrage van B.H. Erné, waarin ‘Noch een liedeken’ uit het Hulthemse handschrift op een knappe wijze wordt geanalyseerd, gelocaliseerd en gedateerd.
| |
| |
R. Foncke plaatst een aantal kanttekeningen bij gedeelten ‘Uit het testament van jouffouwe Anna sBrueckers, weduwe Anthonis van Vaken (Mechelen 25 augustus 1562)’.
De bijdrage van G. Geerts handelt over ‘Het genus van Engelse leenwoorden in het Duits en in het Nederlands’. Het blijkt o.a., dat in het Nederlands het aantal neutra tegenover het aantal de-woorden door de toevloed van Engelse leenwoorden steeds kleiner wordt. In dit opzicht gedragen Nederlands en Duits zich hetzelfde. Geerts dringt daarom aan op statistisch onderzoek van de hele kwestie.
‘Pollites, Pirrus en Penthiseleye. Compositietechniek in Maerlants Histoire van Troyen’ is de titel van de bijdrage van W.P. Gerritsen. Hij laat zien hoe Maerlants werkwijze van de ene kant wordt bepaald door zijn ‘compositorische bedoelingen’ en van de andere kant ‘door een aantal technieken en conventies die in de literatuur van zijn tijd opgeld deden’.
Het oudnederlandse zinnetje dat veel minder de aandacht van de taalkundigen kreeg dan de beroemde zin Hebban olla vogala, namelijk ‘Tesi samanunga was edeld unde scona’, is het onderwerp van een boeiende studie van J. Goossens. Heel beknopt, maar zeer helder, wordt een overzicht gegeven van alles wat tot nu toe over dit zinnetje is gezegd; de verschillende standpunten met betrekking tot de localisering worden kritisch bekeken: ‘helaas kunnen de namen (van de bewoners van het klooster Munsterbilzen) blijkbaar niet als secundaire hulp dienen om de taal van het zinnetje Tesi samanunga te preciseren’.
M. Gysseling behandelt ‘De nominatief masculinum van de a-stammen in het Westgermaans’, die misschien de volgende evolutie heeft gehad: dagaz > daga > dag.
M. Hoebeke publiceert een en ander met betrekking tot ‘Brabantse oorkonden in Oudenaards privébezit: 10 Brusselse schepenbrieven, waarvan er 8 in het Latijn gesteld zijn en twee in het Diets, en een oorkonde van 1381, uitgegaan van Jan van Steenhuffele. De Dietse teksten worden integraal afgedrukt; een taalkundige commentaar geeft Hoebeke niet.
P. Hovda en K. Langvik-Johannessen berichten over ‘Oude Nederlandse zeekaarten en Noorse kustnamen’.
‘Preconsonantisch al- en ol- in het goederenregister van Oudenbiezen’ is de titel van de bijdrage van R. Jansen-Sieben, waarin op knappe wijze orde geschapen wordt in het ingewikkelde Limburgse taallandschap van de 13de en de 14de eeuw.
L. Koelmans schrijft ‘Over het adverbium (d)er in de Nederlandse dialekten’, waarvoor hij gebruik maakt van gegevens uit de RND.
De bijdrage van J. Leenen heet ‘Klankverdringing en stembegunstiging in de Limburgse tongval’. De Limburgse tongval munt uit, ‘door klank-rijkdom, maar niet door klankrijk-heid’.
Onder de intrigerende titel ‘Akke met zijn makke’ behandelt O. Leys een antroponymisch probleem. Het Westvlaamse ‘Akke met zijn makke’ mag men beschouwen als ‘niet gemarkeerde varianten’ van het Brabantse ‘Wannes Raps’ en het Noordnederlandse ‘Jan Rap met zijn maat’.
J.J. Mak vertelt ‘Iets over “spookwoorden”’, dat zijn woorden die de filoloog ‘betoveren’ in de zin van ‘beetnemen’.
De bijdrage van P.J. Meertens handelt over ‘Oudtestamentische voornamen in Zeeland’.
| |
| |
L.C. Michels maakt ‘Een drietal notities’: I. op een ander, dat in ieder geval een plaatsbepaling is; II. heeft en hoeft in het bekende sonnet van Tesselschade op het overlijden van Mevrouw van Sulekom en III. ‘Wat is het onderwerp?’, enkele opmerkingen naar aanleiding van het zinnetje: ‘Of het Brusselse museum blaam treft?’.
J.L. Pauwels gaat uitvoerig in op de betekenis en herkomst van ‘Kozen en koezelen’.
W. Pée behandelt de bilabiale w en de labiodentale υ; zijn conclusie is, dat υ en w gelijkwaardige varianten zijn van het foneem /w/.
‘Nederlands spade, oergermaans *spado(n)’ is de titel en tevens de kortst mogelijke samenvatting van de bijdrage van C. Peeters.
E.C. Polomé bespreekt in een opstel ‘Iets over etymologische woordenboeken’ enkele problemen met betrekking tot het samenstellen van een etymologisch woordenboek, waarbij meer aandacht besteed zal moeten worden aan de semantische evolutie van een woord. Hij noemt het etymologisch woordenboek van Jan de Vries: ‘één van de beste instrumenten voor verder onderzoek’, een opvatting die wel aanvechtbaar is,
‘Nominale -s-varianten’ is de titel van de bijdrage van K. Roelandts; formaties van het type mams en paps worden diepgaand besproken.
Met een uitvoerige syntactische analyse van Oogentroost vs. 623 gaat A. Sassen in op het probleem ‘Wat grootouders niet zien’.
Van naamkundige aard is de bijdrage van D. Stellmacher: ‘Zur Reflexion der sozialen Komponente in der Onomastik’. Opnieuw worden hier persoonsnamen uit de Reinaart behandeld, maar nu vanuit de sociolinguïstische hoek.
‘Gruuthusiana’ is de titel van de bijdrage van C.F.P. Stutterheim, naar hij zelf zegt: ‘enkele “blinde Gerrits grepen” uit de ietwat chaotische inboedel van het Gruuthuus’.
V.F. Vanacker spreekt ‘Nog even over gemouilleerde konsonanten in het Aalsters’.
J. van Bakel geeft ‘Een omstreden assimilatie en wat fonologische theorie’. De omstreden assimilatie is die van ft > st, uitgewerkt aan de hand van de kaart halster.
B. van den Berg geeft een verklaring van ‘Lambert ten Kate's “Gemeenlandsche dialect”’, en komt tot de slotsom dat onder deze term verstaan dient te worden: ‘De ideale taalvorm die hij in zijn boek beschrijft en die gekenmerkt wordt door het feit dat zij in klankkarakter, genusonderscheid en morfologie op grond van historisch-vergelijkend taalonderzoek bepaald is’.
G.A. van Es geeft ‘De syntactische geschiedenis van “toe-eigenen”’.
C.B. van Haeringen behandelt in zijn bijdrage nog eens de geschiedenis van de intervocalische -d-, naar aanleiding van ‘Barnouw over goeie, rooie, kwaaie’.
R. van Passen bespreekt ‘Het toponiem boerenleger’, naar aanleiding van de Edegemse straatnaam Boerenlegestraat, waarvan de oorspronkelijke betekenis moet zijn: ‘plaats voor de visvangst, afgedamd ten gerieve van de boeren of pachters’.
‘Een vergeten klankwet’ wordt door A. Weijnen als volgt gedefinieerd: ‘velaire obstruent + χ assimileert in het oudnederlands tot (uiteindelijk) χ’.
De laatste bijdrage is van R. Willemyns: ‘Aspecten van de ronding van zachtlange ē in het (Middel) Vlaams’. Het is een uitbreiding van het hoofdstuk ‘Ronding en ontronding’ uit de dissertatie van de auteur.
| |
| |
De bundel wordt besloten met een inhoudsopgave en een ‘Tabula gratulatoria’.
De karakterisering die de samenstellers van deze bundel hebben gegeven is op geen enkel punt overdreven. Spel van Zinnen is een prachtig hulde-album, waarin op allerlei wijzen waardering, eerbied en genegenheid voor Professor van Loey naar voren komt. Tevens illustreert dit boek de veelzijdigheid van deze geleerde, want had men dit boek systematisch ingedeeld, dan zouden de titels van de verschillende onderdelen meteen hebben laten zien op welke gebieden van taal- en letterkunde de thans gepensioneerde hoogleraar zich heeft bewogen.
J.B. Berns.
| |
Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde XIV / 1975, 72 blz. (f 2,- + verzendingskosten).
Als hoofdartikel van de jaarlijkse Mededelingen verschijnt in 1975, bij de afsluiting van de eerste fase van het Kerkrade-projekt, een vrij uitvoerig rapport van de hand van A. Hagen, A. Vallen en P. Stijnen: De problematiek van dialektsprekende kinderen, verkend in het onderwijs in Kerkrade (blz. 1-24); daardoor wordt het aangekondigde tweede deel van A. Hagen en A. Vallen, Dialect, standaardtaal en school, naar deel 15 (1976) verwezen. De lezer krijgt in een notedop een aantal resultaten van de nu afgesloten voorbereidingsfase van het projekt; hier en daar zal hij misschien gehinderd worden door de nogal stroeve stijl van de auteurs (wellicht een gevolg van de begrijpelijke neiging om zoveel mogelijk informatie in een toch erg beperkte ruimte samen te brengen); een aantal termen die voor de sociolinguïst geen enkele moeilijkheid opleveren hadden voor het ruimere publiek waarvoor deze mededelingen bedoeld zijn verklaard mogen worden (b.v. overall-proficiency-test).
In het tegelijk ook in het Engels gepubliceerde De taalwetenschappelijke betekenis van de areaallinguïstiek zet A. Weijnen de toepassingsgebieden van de taalgeografie op een rijtje. Het zal de kritische lezer verwonderen (en niet noodzakelijk overtuigen) dat de taalgeograaf ook een woordje mee te spreken heeft in de taalfilosofie (blz. 29-31): het uit Goossens, Strukturelle Sprachgeographie geciteerde voorbeeld bewijst geenszins dat twee heteroniemen die in een bepaald gebied op elkaar stoten de grondslag kunnen vormen voor een konceptueel onderscheid: wat ontstaat is de mogelijkheid om een verschil te gaan verbaliseren tussen twee ook vroeger wel waargenomen toepassingen van hetzelfde begrip, en dat is heel wat anders. Overigens lijkt de verdediging van de areaallinguïstiek tegen ‘meer in de mode’ zijnde vormen van taalwetenschap, waarmee het artikel besluit, mij nogal krampachtig, en trouwens volkomen overbodig.
De twee laatste artikelen van dit nummer brengen resp. een historisch-onomastische studie over de ‘negenden’ van het Mariaklooster in Aken (P. Tummers, Maasbracht, Mesch, e.a. in de 9e eeuw), en een dialektologische over de behandeling van vokalen voor geapokopeerde konsonanten (a(l), da(t), e.d.) en voor r in het Zevenaars (J.A.J. Verheijen SVD; Iets over het Zevenaars, in het bijzonder over zijn glottisslag en r); de konklusie van de laatste auteur dat het beschreven dialekt niet minder dan 58 fonemen heeft wordt voor een aanhanger van de transformationeel-generatieve fonologie zeker niet waar gemaakt, maar dat doet aan de waarde van de observaties uiteraard niets af.
De aflevering besluit met een kroniek over de aktiviteiten van de NCDN in 1974.
G. De Schutter
|
|