Taal en Tongval. Jaargang 27
(1975)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Crisis in de dialectkundeHet valt niet te ontkennen dat sinds geruime tijd de studie van de dialecten in vele landen verminderde belangstelling geniet. Toen Jacques van Ginneken in 1913 het eerste deel van zijn Handboek der Nederlandsche Taal publiceerde, wijdde hij de eerste helft van dat deel aan ‘de locale taalkringen’ - zoals hij het uitdrukte -, dus: aan de dialecten. In het begin van de vijftiger jaren kwam in het Belgisch-Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, een gezelschap van vnl. alle hoogleraren in Nederlandse taalkunde aan Belgische en Nederlandse universiteiten, het plan op ‘to give a short survey of methods and results in the study of the language of the Low Countries’. Uit dit plan is in 1954 geresulteerd het boek van C.B. van Haeringen Netherlandic Language Research, Men and works in the study of Dutch. Ik herinner mij echter nog heel goed uit de discussies dat de vraag van een critisch becommentarieerd jaarlijks bibliografisch overzicht aan de orde was en dat Van Haeringen wees op de jaarlijks in de Handelingen van de Koninklijke commissie voor Toponymie en Dialectologie verschijnende bibliografieën van de Nederlandse dialectkunde, de plaatsnamenstudie en de persoonsnamenstudie en als zijn mening te kennen gaf dat men deze slechts weinig behoefde uit te breiden om een jaaroverzicht van de Nederlandse taalwetenschap tout court te bezitten. Toen ik in 1958 de eerste druk uitgaf van mijn Nederlandse Dialectkunde, schreef ik vooraan als motto, wat Antoine Meillet gezegd had in het Bulletin de la société de linguistique de Paris 30, Comptes rendus 200: ‘il n'y a pas d'histoire de la langue sans une dialectologie - il faut dire maintenant sans une géographie linguistique - complète et bien établie’. Maar men kan opmerken dat er al bij Meillet uitdrukkelijk sprake was van taalgeschiedenis. De tijd van Hermann Paul dat taalwetenschap taalgeschiedenis was, behoorde toen al tot het verleden en in 1958 viel er beslist reeds een reserve tegenover de dialectologie te bespeuren. En thans is het zo, dat een dialectoloog zich aan een Nederlandse universiteit eenzaam moet voelen. Wat zijn de oorzaken van deze zo ingrijpende snelle koersverandering? Stellig is eerst te denken aan een verminderde belangstelling voor de taalhistorie, waar immers blijkens het uit Meillet geciteerde de dialectologie in bijzondere mate onmisbaar schijnt. Er is dan ook enige | |
[pagina 111]
| |
samenhang met de opkomst van het structuralisme, al is op allerlei manieren, door Roman Jakobson, door Moulton, door Goossens, ook de taalgeschiedenis, en daarmede de dialectkunde, in deze beschouwingswijze ingebouwd. In sterke mate heeft het behaviorisme het crediet verzwakt. Eigenlijk is wel iedere vorm van linguistiek die de taalkunde min of meer wil isoleren, van de psychologie, van de cultuurhistorie enz., nadelig voor de dialectkunde. Een tweede factor is gelegen in de grote opbloei van de taalkunde in Amerika, een wereld met diatopisch veel minder markante verschillen dan Europa, een land ook met een veel jongere historie en dus ook: taalhistorie. De Amerikaanse belangstelling voor de Indianentalen werkt met heel andere achtergronden dan de Europese dialectstudie. De Amerikaanse dialectologie vertoont dan ook een ander karakter dan de Europese. Tot voor kort gingen nog vele Europese dialectonderzoekers uit van homogene dialecten. Soms schijnt dat zelfs nu nog de theoretische basis te zijn. In een recensie op het boek van Th. van Doorn over de Terminologie van riviervissers in Nederland, een recensie verschenen in Driemaandelijkse Bladen jrg. 25, 59 vlg., verwijt K. Heeroma aan Th. van Doorn dat hij het dialect niet kent, omdat in verschenen monografieën de klank van de woorden soms anders wordt opgegeven. Ieder echter die Van Doorn kent, weet met welke toewijding en accuratesse hij zijn opnamen verricht heeft. Als er dan discrepantie is, ligt de oplossing toch zeer voor de hand: het dialect is niet homogeen! Trouwens, dat weten wij eigenlijk al vanaf de studies van l'abbé P. Rousselot over Les modifications phonétiques du langage étudiées dans le patois d'une famille de Cellefrouin (Charente), 1891, en L. Gauchat, L'unité phonétique dans le patois d'une commune (scil. Charmey), in Festschrift Morf 1905. Maar Heeroma was een typische vertegenwoordiger van degenen die uitgaan van de fictie van de eenvormigheid. Welnu, in Amerika is men al decennia lang zich bewust van het zwevende van dialecteenheden. En terwijl men in Europa lange tijd isoglossen trok en sommigen dat nog wensen te doen en waarschijnlijk hier en daar nog kunnen, tekent men in Amerika isograden en isoplethen. Een isoglosse, als grens van een in iedere plaats slechts uit één mond opgetekend taalverschijnsel zou daar al te zeer de werkelijkheid van het mengsel verdoezelen. Men kan er beter aangeven, hoeveel % per plaats of per streek een verschijnsel kent, en hiervoor dienen gelijk gezegd: isoplethen of isograden. Terloops merk ik daarbij op dat voor West-Europa sinds de laatste wereldoorlog met zijn grote bevolkingsverschui- | |
[pagina 112]
| |
vingen en sterk toenemend onderwijs amper nog de oude onderzoekingsmethode adequaat genoemd kan worden. Als derde factor moet de TG-grammatica beschouwd worden. In een recensie van J. Goossens' Strukturelle Sprachgeographie in Language 47 (sept. 1971) blz. 685 vlg. schreef Pavle Ivić: At the first glance, it may seem surprising that the first book in a Western language to deal more or less systematically with structuralism in linguistic geography appears as late as four decades after the impetuous start of the structuralist trend in Europe and North America - that is, in a time when this trend is no longer the last word in linguistic theory. In fact, dialectology never has been a prominent field for the application of new linguistic theories. This is only partly due to the often-criticized conservatism or inertia of scholars working in this domain; it also stems from the fact that linguistic geography has specific problems which limit the applicability of certain theories. Data accumulated from several hundred local dialects frequently are not complete enough to allow a consistent structural description of each dialect involved; and even when they are, such a description is an enormous endeavour. For all these reasons, the existing literature contains few full-scale structural investigations of dialectal variation in any area, although it abounds in shorter papers suggesting application of structural methods to dialectology. (The difficulties involved in generative linguistic geography are even greater, since virtually any statement of this sort requires both a profound knowledge of the properties of each linguistic pattern in question and a thorough analysis of all these properties, without disregarding any of the ‘levels’.) Er is dus een duidelijke tegenstelling tussen de theoretische, of in wezen op slechts één idiolect toegepaste TG-methode en de met enorme verwikkelingen werkende dialectgeografie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat tot op heden practisch geen TG-beoefenaars gevonden worden die zich met de dialectgeografie bezig houden en nog minder die daarin meer dan een drie- of vijftal dialecten betrekken. Op de vierde plaats heeft de Amerikaanse sociolinguistiek zich enorm ontwikkeld. Studies als die van W. Labov, die bv. in zijn bekende opstel over de taalsituatie in Martha's Vineyard (The social motivation of a sound change, Word 19, 273 vlg.) de tegenstelling tussen het Engelse, het Portugese en het Indiaanse element behandelde, schenen voor Europese toestanden met tegenstellingen binnen slechts één taal voorlopig weinig vergelijkbaars te bieden. Maar bij nader inzicht blijken zijn suggesties toch wel zeer vruchtbaar. Ik meen zelfs te kunnen zeggen | |
[pagina 113]
| |
dat de enorme doorbraak van de sociolinguistiek met haar realistisch oog voor de schier eindeloze verscheidenheid in het taalgebruik - en de taalvormen - tegenover de idealiserende theoretische en hypothetische methode van de TGG, wel moet uitmonden in hernieuwde belangstelling voor de dialecten, hoe zwaar de taak dan ook is die zij daarmee op zich neemt. Zeker zien Russische geleerden als V. Zjirmunski in een Marxistische samenleving de voorwaarden (en ook de oorzaak) van een verdwijnen van de dialectenGa naar voetnoot1. Ongetwijfeld ook heeft de Marxistisch-Leninistische omwenteling een sterk unificerende invloed op de dialectverscheidenheid uitgeoefend. Maar in ieder geval hangt op dit ogenblik om zo te zeggen de mate van dialectgebruik nog sterk met de sociale klasse samen en is in vele landen van Europa de sociolinguistiek voorlopig voor het grootste en misschien belangrijkste gedeelte sociodialectologie. Mijn zo even geformuleerde ‘voorspelling’, zoals iedere voorspelling natuurlijk riskant, neemt echter niet weg dat men de laatste tijd een zekere angst zelfs onder de dialectologen zelf kan bespeuren. Het wereldberoemde instituut van de Deutscher Sprachatlas te Marburg heeft geprobeerd meer wind in de zeilen te krijgen door zijn terrein te verbreden. Het noemde zich voortaan Forschungsinstitut für deutsche Sprache en het aldaar uitgegeven tijdschrijft: Zeitschrift für Mundartforschung nam de naam aan van: Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik. Zo kan men ook de wens van stafleden van het Instituut voor dialectologie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam om verandering van de naam in bv.: instituut voor spreek- en streektaalonderzoek voor een groot gedeelte verklaren uit wat collega J. Goossens opmerkte: men schaamt zich om dialectoloog te zijn. Welnu, men gelove maar niet dat naamsverandering ook maar enigszins tot groter aanvaardbaarheid leidt. Anderzijds hoeft men zich niet te schamen, omdat verwaarlozing van de dialectologie zichzelf wreekt. Men zie hiervoor bv. H. Andersen, Diphthongization in Language 48 (1972), 11-50 en T. Itkonen, Gradual or sudden sound changes? in Virittājä 1970, 435-438. Men vertelt mij echter wel dat de naam dialectologie niet gewenst zou zijn, omdat men daaronder de vormen van dialectsociologie, zoals | |
[pagina 114]
| |
die bv. in Nederland door Mevr. Daan beoefend worden niet mederekent. Daarbij zijn echter wel enkele kanttekeningen te plaatsen. In de eerste plaats is daar het gebruik in de angelsaksische wereld. W.W. Skeat, A concise etymological dictionary of the English language, 1901, blz. 140, definieert dialect zonder meer als ‘a variety of a language’. Niet onmogelijk vertoont het Engels hierin nog sporen van de herkomst van het woord. Want Skeat, die in het midden laat of het Engelse woord uit het Frans (dialecte), het Latijn (dialectus) of het Grieks (dialektos) komt, omschrijft de betekenis van dit laatste als ‘discourse, language, dialect’ en leidt dat terecht af van Gr. dialegomai ‘I discourse’. Jan de Vries, Nederlands Etymologisch woordenboek, 1963, p. 114 omschrijft gr. dialektos met ‘omgangstaal’ en dialegesthai met ‘met elkaar spreken’. In New English Dictionary III, 1897, blz. 309 wordt niet alleen voor het Grieks gewezen op de aldaar vigerende betekenis: ‘language of a country or district’ maar wordt als eerste Engelse betekenis gegeven: ‘a manner of speech, peculiar to, or characteristic of, a particular person or class’ (met als citaten bv. The Lawyer's Dialect (1740) en the theological dialect (1805) en pas in tweede instantie ‘one of the subordinate forms or varieties of a language arising from local pecularities’, met daarbij de opmerking: ‘Also in a wider sense applied to a particular language in its relation to the family of languages to which it belongs’. En hiervoor zijn zelfs oudere citaten aan te wijzen. Vergelijk bv. 1577 Certaine Hebrue dialectes met 1716 The Genoese dialect ‘het dialect van Genua’. Geheel in deze historische lijn ligt het dan ook dat bv. G.L. Brook in zijn English dialects2 1965 de naam dialect niet beperkt tot de locale varianten maar zijn zevende hoofdstuk de titel geeft van Class and Occupational Dialects. Ik geef toe dat het in Nederland niet de gewoonte geweest is, het woord dialect voor klasse- of beroeps-taal te bezigen. Het WNT III (1916) 2488 kent bv. alleen de volgende omschrijvingen: 1) In de meer wetenschappelijke (historische) opvatting. Eene taal beschouwd als onderdeel van eene groep van verwante talen... 2) Eene taal die slechts door een geografisch bepaald onderdeel eener natie gesproken wordt en slechts op ondergeschikte punten van de algemeene taal of de talen van andere deelen afwijkt... Veelal in toepassing inzonderheid op de taal van minder beschaafden (die immers doorgaans het meest van de algemeene taal afwijkt)’. Maar waar de inhoud van wetenschap aan verandering en uitbreiding onderhevig is - en dient dit te zijn - kan en mag dit | |
[pagina 115]
| |
niet inhouden dat daarom de naam zou dienen te veranderen. De vakken natuurkunde en geschiedenis omvatten thans heel wat meer dan enkele tientallen jaren geleden, maar desondanks mogen de namen gerust blijven. Terloops merk ik op dat de term streektaal niet geheel gelijk is aan wat de Nederlander onder dialect verstaat. Evenals de franse term dialecte kan hij eigenlijk alleen maar zinvol gebruikt worden als het om grote, onderling toch weer verdeelde, dialectgebieden gaat. Hij is zeker dus ook niet geschikt voor het hele gebied dat de dialectologie bestrijkt. Een paar jaar geleden heeft J. GoossensGa naar voetnoot1 een proeve van terminologie voorgesteld. Dit was niet overbodig al was de tijd dat dialectologie zo geleidelijk aan dialectgeografie ging betekenen (ik herinner weer aan het boven aangehaalde citaat van Meillet en aan wat ik zelf in 1941 in mijn De Nederlandse dialecten blz. 15 schreef: ‘Al worden er ook in de laatste jaren nog wel dialectologische onderzoekingen verricht en gepubliceerd die zich van taalgeographie volledig onthouden, de aandacht der menigte is stellig niet meer op deze soort gericht’) al wel voorbij. Goossens dan begint op weldoordachte wijze er critiek op uit te oefenen dat men bestudering van een enkel dialect, bv. dat van Brugge (of dat van Amsterdam), dialectkunde noemt. Als argument voert hij aan dat er eigenlijk geen verschil is tussen taal en dialect en dus ook niet tussen het onderzoek van dialecten en dat van cultuurtalen. Hoe logisch dit dan ook moge schijnen, toch zou ik na rijp beraad hem hierin niet willen volgen, alleen al omdat het huidige taalgebruik hiervan afwijkt. De term dialectkunde kan volgens Goossens slechts twee betekenissen hebben. Ten eerste die van ‘wat traditioneel taalgeografie genoemd wordt’. Dat wil dus eigenlijk zeggen het vanouds beoefende dialectonderzoek met uitsluiting van het onderzoek van afzonderlijke dialecten, de studie dus van dialecten in hun interactie tegen de achtergrond van de geografische werkelijkheid. Maar daarnaast geeft hij aan dialectologie een andere, brede, o.i. te brede, betekenis, nl. die van onderzoek van talen als socio-types, onverschillig of het nu bv. om het Frans of het dialect van Staphorst gaat. Zeker sluit deze opvatting aan bij de lijn van het Angelsaksisch taalgebruik, waar dialect een zeer ruime betekenis heeft. Maar ik zelf | |
[pagina 116]
| |
zou toch alleen van dialectologie willen spreken wanneer de topische variatie in ogenschouw genomen wordt, hetzij in eerste, hetzij in latere instantie. En dat is in de sociolinguistiek inderdaad niet steeds noodzakelijk. Het lijkt mij dus gewenst, wel principieel sociolinguistiek en dialectologie te onderscheiden, en dialectologie te definiëren als die wetenschap die uitsluitend of ten dele topisch bepaalde varianten van een taal bestudeert. Daarin zijn dan drie richtingen te onderkennen: monodialectologie, topolinguistiek en toposociolinguistiek. Monodialectologie is dus de studie van één afzonderlijk dialect in de zin van topisch bepaald taalsysteem. Topolinguistiek is de studie van taalsystemen waarbij hun functioneren en hun interactie in de ruimte centraal in de aandacht staat. Men sprak hier vroeger van taalgeografie, een term die door Goossens terecht becritiseerd wordt, daar die het vóór alles linguistieke element verdoezelt. Men zou ook van topodialectologie kunnen spreken, maar voor sommigen zou dat, overigens ten onrechte, uitsluiting van bv. de studie van regionale varianten van de omgangstaal betekenen. Tenslotte dan de toposociolinguistiek die, zoals ik boven uiteenzette, niet het hele veld van de sociolinguistiek moet dekken. Natuurlijk zou men zich bij het Engelse en Amerikaanse gebruik kunnen aansluiten, dat zonder meer naast de horizontale een verticale dialectologie aanneemt en de studie van de sociale varianten van een taal (m.a.w. de hele sociolinguistiek) ook de naam van dialectkunde geven. Op die manier wordt echter praktisch op alle taalbeschouwing het etiket dialectkunde geplakt en ik geloof dat dit averechts zou werken. Laat de dialectkunde dialectkunde zijn, maar dan ook gerust in de volle betekenis van het woord. En laat zij zich dus presenteren altijd en overal waar er topische implicaties zijn, ook in de sociolinguistische sector. Daarbij ziet het er wel naar uit dat de sociolinguistiek op een zeer groot deel van haar terrein de topische variatie zal ontmoeten en het valt te overwegen of de dialectologie, mits zij maar de volle sociolinguistische benaderingswijze overneemt niet als eerste gegadigde moet optreden. In zekere zin zou men dan ook van sociotopolinguistiek kunnen spreken, maar waar het sociolect toch het uiteindelijke studieterrein vormt en het topolect pas secundair fungeert, geef ik als term de voorkeur aan toposociolinguistiek. Zo kom ik dan heel dicht bij A. Hagen in zijn voordracht over ‘Dialektologie als Soziolinguistik’ op het zevende ‘Linguistisches Kolloquium’ van 27-30 sept. 1972 te Nijmegen, die van Dialektsoziolinguistik spreekt. | |
[pagina 117]
| |
Weliswaar spreken KurathGa naar voetnoot1 en CazacuGa naar voetnoot2 beiden resp. van social dialectology en dialectologie sociolinguistique. Deze termen lenen zich nog wel wanneer de dialectologie haar eerste pogingen doet met een sociale dimensie te werken. Maar zodra het sociologische aspect centraal gaat staan, schijnt de term toposociolinguistiek toch meer adequaat. Moge de scheidende dialectologe, die mij eens intrigeerde met de opmerking dat de term dialectologie ook voor haar zijn bezwaren had, er althans plezier in vinden dat ik in haar bundel daar op in ben gegaan.
A. Weijnen. |
|