| |
| |
| |
Heem en hornleger, werf en weer: het misverstand als taalvormende factor?
Drie van de vier woorden waar bovenstaande titel mee begint, betekenen boerenerf. Volgens de taalkaart van het erf komen ze in het noorden van Nederland voor, maar de vorm, vooral het vocalisme kan nogal verschillen (Daan-Voskuil, Blok, Erven). Daarom heb ik die drie woorden met een (of de) meer algemeen-nederlandse vorm vermeld. Dit geldt ook voor weer, waarmee ik geen ‘weersgesteldheid’ of ‘afweer’ bedoel, maar twee noordelijke homoniemen, waarover straks meer.
1. Heem is van de noordelijke woorden voor het (boeren)erf het meest gewone. De nieuwfriese vorm is hiem, de groningse haim, beide uit hêm, wat in het klassieke Oudfries nog ‘woonplaats’ of ‘dorp’ betekende. Pas in de 15de eeuw vinden we in oorkonden de betekenis ‘erf’, voor het eerst in 1449: in syn hws jeff opp syn heem (S. II, 27; ook 29 van 1450).
2. Hornleger komt alleen in de friese kleistreken voor, dus in het noordwesten, vooral bij grotere boerderijen met grachten eromheen. Het Fries spelt hoarnleger, ʋ̭anle▴gər. Volgens S.R. Sipma 51 is in de Dongeradelen, bij Dokkum, hiem het deel van het hoarnleger dat voor het bedrijf is: de ruimte achter het gebouw.
Het woord komt het eerst voor in een oorkonde van 1439: hoernleggher (S. I, 76 orig.). Volgens Postma 1934, 169 was het oorspronkelijk waarschijnlijk de wal rond het erf waar de hor of modder uit de gracht op werd geworpen. Maar de vroege spelling met horn- laat zien dat er ook aan het hoornvee werd gedacht dat daar veilig kon liggen. Spahr II, 553 verklaart hor(n)leger als mestvaalt.
3. Werf was aan Dijkstra alleen bekend als ‘scheepswerf’. Vermoedelijk is het een (stedelijke?) interferentie van het Nederlands, maar het zou ook een relict kunnen zijn (zie verderop). Het gewone friese woord voor ‘scheepswerf’ is helling. In Groningen is waarf voor ‘erf’ gebruikelijk in enkele plaatsen in het oosten bij de duitse grens. Het ligt voor de hand dit in verband te brengen met het voorkomen van dit woord over de grens. Zo hoeft het niet te verbazen dat Löfstedt 58 het oudfriese werf ‘wahrscheinlich altostfriesisch’ noemde.
| |
| |
4. Een vierde woord voor ‘erf’ schijnt te schuilen in wier. Van der M. 1958, 29-30 en 1966, 232 en noot 10 vermeldt dit woord bij en vooral ten zuiden van Drachten als synoniem van ikelhiem, erf met eiken (Bouwer 167) of iikwier ‘eikenerf’ (Heidinga 119, n. 14). Verderop in Friesland kent men bij watermolens een molewier of mounewier. Dijkstra spelde mounlepôle voor ‘(het) met een sloot omringde plekje gronds, waarop een watermolen staat, vaak iets hooger dan het omliggende land, - daarom ook mounlewier’, te vertalen als molenerf of liever -werf.
Dit laatste woord doet vermoeden dat wier en werf kunnen samenhangen. Als we enkele eeuwen teruggaan, blijkt dit vermoeden juist te zijn. In de tweetalige, fries-nederlandse Snitser Recesboeken vinden we in 1516 (Oosterhout nr. 5137) een friese mollewier naast meer dan één niet-friese mollenwerff of -warf. De naam van het dorp Wier in Menaldumadeel is via Weer en Were ontstaan uit Werue, welke vorm voorkomt in een lijst uit 1256-1270 (Muller 348).
Toch is niet elke vorm wier uit werve, werf ontstaan. Omdat er verschillende verwante vormen en betekenissen lijken te bestaan, zetten we in de kolommen I, II en III de nieuwfriese hoofdvormen bijeen met hun meervouden, in hoofdzaak uit Dijkstra en Winkler. Hieronder volgen voorbeelden met vergelijkbare vormen, die enig inzicht in de verhoudingen kunnen geven. Daarna vergelijken we hun vormen uit het oudfriese stadium synchronisch en vervolgens ook diachronisch, in de hoop enige regels te ontdekken die de ontwikkelingen hebben bepaald. De nummers verwijzen naar de oud- en nieuwfriese vormen binnen dezelfde kolom.
I. WAR, s. |
II. WEAR (WEER), s. |
III. WIER, s. |
Laag (wei)land |
gerecht(splaats) |
hoog stuk grond |
Meervoud: warren |
we(ar)ren, wjerren |
wie(r)ren, wjirren |
|
Nieuwfriese woorden met vergelijkbare vormen: |
1. |
bar, beurt |
1. |
djerre, dooier |
1. |
djirre, dooier |
|
barre, beuren |
|
zuidwesten v. Frl. |
|
noordoosten: Hof 186 |
2. |
jarre, gier (vocht) |
2. |
stjerre, ster |
2. |
stjirre, ster |
|
merendeel v. Frl. |
|
noorden: Hof 179 |
|
(Hindel.: stiere) |
3. |
mar, meer, s. |
3. |
stjerre, sterven |
3. |
hier, haar, s. |
|
Mv. marren, meren |
|
mv. (h)jirren |
4. |
par, peer, s. |
4. |
lân(h)jerre, |
4. |
hier, huur, s. |
|
Mv. parren, peren |
|
letterl.: landheer |
|
mv. hieren |
| |
| |
5. |
skar, grondaandeel |
5. |
(h)jerre, horen |
5. |
jier, jaar |
|
skarre, scheren |
|
he(a)re, idem in het noorden: Hof 157 |
|
mv. ji(e)rren |
6. |
swarre, zweren |
6. |
te(a)re, vouwen |
6. |
(h)jirre, hier |
7. |
tar(re), teer, s. |
7. |
bi-, bedjerre, bederven |
|
|
tarre, teren, v. |
|
8. |
warre, weren |
|
|
|
Oudfriese vormen: |
|
1. |
ber, s., bera, v. |
1. |
*derra uit *dedra |
1. |
*derra uit *dedra |
2. |
iere, s. |
2. |
stera, sterren |
2. |
stera, sterren |
3. |
mere, meer, s. |
3. |
stera uit sterwa |
3. |
hêr, haar, s. |
4. |
*pere, Mnl. pere |
4. |
londhêre, landheer |
4. |
hêre, huur, s. |
5. |
sker, s., skera, v. |
5. |
hêra, horen |
5. |
jêr, jaar, s. |
|
iêra, jaren |
6. |
swera, zweren |
6. |
tera uit *terwa |
6. |
hêr, hîr, hier |
|
(Fokkema 101) |
|
7. |
tera, s. en v. |
7. |
bidera uit biderwa |
|
8. |
wera, weren |
|
Wanneer we nu eerst de ofri. vormen nagaan waaruit nfri. war, wear en wier konden ontstaan, dan vinden we alleen woorden met een korte klinker:
A. | ofri. were, bezit, land (van een boerderij, Postma 1951, 71; Foerste). |
B. | ofr. were, afweer, verbaalabstractum van wera, afweren. |
C. | naklassiek ofri. were uit klassiek ofri. werf, warf, verbogen werwe, warwe. Ramat heeft aangetoond dat dit één woord is, ondanks de betekenissen ‘(hoog) erf’ en ‘gerecht(splaats)’. |
Het is erg lastig de oudste vormen van were, die we alleen uit vroeg overgeleverde plaatsnamen kennen, in te delen bij A, B of C. In de eerste ofri. oorkonde b.v. vinden we Werum voor Oosterwierum (S. I, 1 van 1329: een late kopie, van Schotanus), waarin -um op -hêm kan teruggaan, terwijl Wer- wel ‘landbezit’ zal aanduiden. Een halve eeuw later treffen we in S. II, 2 van 1379 (ook een kopie van Schotanus) Alingwere, Abingwer en Werem aan als verbogen vormen van plaatsnamen in Wonseradeel: Allingawier, Engwier en De Wonser Weeren bij Makkum aan de westkust. Postma 1951, 72-73 dacht bij het laatste aan boerderijen of percelen land, maar bij beide wier-namen aan hoogten, dus aan bovengenoemd were uit werwe (ook in ware: S. I, 33, 1420; de Wonser werstal).
Van dit laatste were is de oorkonde uit 1379 misschien een der eerste vindplaatsen, maar de kopie is laat en dus weinig betrouwbaar. Dit geldt
| |
| |
nog meer bij de kroniek van het klooster Bloemkamp bij Bolsward, die wel gegevens uit 1200 gebruikt, maar zelf uit de 16de eeuw stamt. Hij geeft de vorm Tettingawier die met zijn vernauwing tot ie te modern aandoet (Halb. 1963, 137). Toen in de overgangsperiode omstreeks 1400 were ‘landbezit’ en het nieuwe were uit werf tot homoniemen werden, heeft vermoedelijk ‘het misverstand als taalvormende factor’ (Daan 1957) een rol gespeeld. Enerzijds konden hêm en hornleger nu de betekenis ‘erf’ krijgen. Anderzijds ontstond er een hergroepering of herverkaveling door jongere vormen van were. Zie de kolommen I, II en III.
I. Evenals bij andere woorden in kolom I kregen we een -ar-vorm: war en vooral het meervoud warren. De betekenis is gewoonlijk ‘laag weiland, landerijen’ (Postma, 1951, 73-74). Maar in Hindeloopen kende men ook traewar ‘driewerf, driemaal’ (Dijkstra war). Opmerkelijk is dat naast de oudere, officiële ‘nederlandse’ vormen van dorpsnamen als Langweer en Molkwerum gewone friese vormen staan: Langwar en Molkwar(ren). Bij het bewaren van dit onderscheid hebben misschien de vele gronings-oudfriese namen op -weer een rol gespeeld en mogelijk ook de invloed van nederlandse vormen als het werkwoord weren (kolom I, 8) en ned. weer(sgesteldheid) tegenover het friese waer, war. Maar zoiets is moeilijk te bewijzen.
II. Een gerekte klinker vinden we echter ook bij de friese vormen van kolom II en III. In II zien we hoe niet alleen ofri. -êra met een lange klinker uit een oergerm. ai of au (b.v. hêra), maar ook -era (met rekking in stera, s. plur. en v.) in het Nieuwfries vertegenwoordigd is als -e(a)re of, vaker -jerre. Deze laatste vorm is door de zogenaamde nfri. ‘breking’ ontstaan, eigenlijk een accentwisseling in de diftongen (Miedema 1958). Hierdoor kon een dalende diftong stijgend worden. Volgens Hof 157, 179 en 186 komen (h)jerre, stjerre, s., djerre vooral in het westen en zuiden van Friesland voor. De Wonser Weeren, nfri. Wûnser wjerren, vjɛrən (Boelens 200), bij Makkum, hiervoor vermeld, vertonen de ontwikkeling van kolom II.
III. De gerekte klinker voor -ra is echter meestal in het spoor geraakt van de vormen van kolom III. Oorspronkelijk lange ê zoals in hêr (met zgn. ê1 of ê2) werd vernauwd tot -ier. Ook hier kon nfri. ‘breking’ optreden. Zo ontstond -jirre: stjirre en ook djirre in het noorden, maar Hindeloopen hield stiere ‘ster’ (Hof 179, 186). De andere (regelmatige) ‘brekingsvormen’ als in hjirren ‘haren’ zijn algemeen-Fries. In dit spoor werd were, weer tot wier ‘(hoog) erf, vluchtheuvel’. Bij het meer- | |
| |
voud, meestal wjirren, is de betekenis vaak niet erg duidelijk zoals uit de volgende voorbeelden blijkt.
In het lage deel van Dantumadeel (ten zuiden van Dokkum ongeveer) zijn wjirren hoge percelen of terpjes (Botke 40), in het wijde waterland zuidoostelijk van Leeuwarden: in Oude Miede en ten oosten van Warstiens en Wartena zijn het terpjes of geringe verhogingen met of zonder boerderijen (Santema 232-3 en inlichtingen van T. Hooyenga Jz., Suameer). Maar bij Garijp en ook onder Irnsum en Terzool in het lage midden van Friesland zijn het (drassige) landerijen volgens Halb. 1949, 175. Deze laatste heten officiëel Weeren, maar het Fries spelt Wierren voor wjirren, vjɪrən (Boelens 272), Wyeren (S. II, 223, 1497).
Bij gebrek aan oude vermeldingen is het hier vaak moeilijk te bepalen of deze vorm op ofri. were ‘landbezit’ of op werf teruggaat. Bovendien kan bij de zogenaamde ‘hege wieren’ ook het abstracte ofri. were ‘afweer’ een rol gespeeld hebben. Zo'n heuveltje kon een concrete betekenis als ‘verdedigingswerk’ krijgen, zowel tegen het water als tegen een andere vijand. Het zijn of waren vaak vrij jonge en steile vluchtheuvels bij overstromingen (Van der M. 1948, 69) of in verschillende gevallen ook wel burchtheuvel(tje)s (Halb. 1949, 178 en 1963, 132).
Zoals de plaatsnaam Wier in Menaldumadeel op Werve teruggaat en mollewier in Sneek op molenwerf, zijn er ook oudfriese voorbeelden te noemen uit Groningen, o.a. in de kroniek van Emo, omstreeks 1220 begonnen: in Thiamerswerve (Tjamsweer bij Appingedam), Romerswerve, maar met ofri. were ‘landbezit’: Werum (nu Wittewierum, Feith 8-9, 12). Voor het naburige Oostfriesland geeft Möller 345, 348-9, 353-4 oude vormen van werf-namen voor o.a. Widdelswehr en Thysweer. Ook Gysseling 1960 en 1969, 49 heeft heel wat oude, vaak verdwenen werf-namen in Groningen en Friesland, b.v. het onvindbare Kempingwerva, ergens bij Staveren (845) en Deddingiwerbe (855), nu Dedgum.
In Oostfriesland komen vooral bij Emden en de Eemsmond veel -wehr(um)-namen voor tegenover warf verderop. Hier bestaat volgens Ohling 67 dit verschil: Warf is nu het ‘Wohngrundstück’ en de ‘Hausstätte des landlosen Arbeiters’ en bij Wehr is de ‘zugehörige Wehrmark’ inbegrepen. Maar in het ofri. 3de Emsinger handschrift vinden we hâwerff ‘hooiberg’ tegenover fon tha hâwerum, van de hooibergen, in het 2de Emsinger handschrift (Buma 160, 222). In het ofri. 24ste landrecht staan were en werf als stafrijmend paar, b.v. in de zgn. Oude Druk: oen werrum iefte oen werre, op landerijen (lat. in possessione) of op erf (in fundo): Von Richth. 76-7. Hier ontstond door het gebruik van enkel- en meervoud geen homonymie.
| |
| |
Samenvatting. Vóór de overgangsperiode rond 1400 was werf een gewoon kustwoord voor een ‘(verhoogd) erf’ van Zeeland en West-Brabant (Daan-Voskuil) tot in Oostfriesland: van Schelde tot Weser. In de oudfriese gebieden waar homonymie dreigde van were ‘landbezit’ en were uit werf, konden hêm en hornleger de betekenis ‘erf’ krijgen, terwijl jongere vormen van het homoniem were zoals war, weer en wier o.a. de betekenissen ‘gerecht, (vlucht)heuvel en landbezit of boerderij’ bewaarden of kregen.
De Bilt - Utrecht
H.T.J. Miedema.
| |
Bibliografie
Afkortingen: BN = Beitr. z. Namenf. FJ = Folksk. Jierb. FP = Fryske plakn. IB = It Beaken. MN = Med. Naamk. NM = Niederd. Mitt. NW = Niederd. Wort. PF = Philologia Frisica. S. = SIPMA. TT = Taal en Tongv. VF = De vrije Fries. |
Blok, D.P., ‘De Nederlandse werf- (warf-, wurf-)namen’, MN 34, 1958, 163-172. |
Boelens, K. en Van der Woude, G., Dialect-Atlas van Friesland, I. Teksten (Reeks Ned. Dial. Atl., nr. 15), Antwerpen 1955. |
Botke, J., De gritenij Dantumadiel, Dokkum 1932. |
Bouwer, K., Cultuurlandschapsvormen aan de westzijde van het Drents plateau, Groningen 1970. |
Buma, W.J. / Ebel, W., Das Emsiger Recht, Göttingen 1967. |
Daan, J., ‘Het misverstand als taalvormende factor’, TT 9, 1957, 133-146. |
Daan, J. en Voskuil, J.J., ‘Erf’, Taalatl. v. N. en Z. Ned., afl. 8, k. 4, Leiden 1965. |
Dijkstra, W., Friesch woordenboek met Winkler, J., Fr. Naamlijst, Leeuwarden 1898-1911. |
Erven en werven, Med. Centr. Comm. Onderz. ned. Volkseigen nr. 9, 1957, 9-19. |
Feith, H.O. en Acker Stratingh, G., Kronijken van Emo en Menko, Utrecht 1866. |
Foerste, W., ‘Germanisch *war- “Wehr” und seine Sippe’, NW 9, 1969, 1-51. |
Fokkema, K., Nei wider kimen, Groningen 1969. |
Gysseling, M., Toponymisch woordenb. v. België, Ned. enz., z. pl., 1960. |
Gysseling, M., ‘De oudste Friese toponymie’, PF anno 1969, Groningen 1970. |
Halbertsma, H., ‘De zogenaamde hege wieren in Friesland’, IB 11, 1949, 174-182. |
Halbertsma, H., Terpen tussen Vlie en Eems, I. Tekst, Groningen 1963. |
Heidinga, H., Ien en oar, FJ III, 1970, 88-119. |
Hof, J.J., Friesche dialectgeographie, 's-Gravenhage 1933. |
Löfstedt, E., ‘Beitr. zur nordseegerm. Lexicographie’, NM 22, 1966, 39-64. |
Miedema, H.T.J., ‘De Nieuwfriese “breking” en zijn verspreiding’, TT 10, 1958, 148-156. |
Möller, R., ‘Zum Alter der ostfriesischen Ortsnamen’, BN 3, 1968, 335-372. |
| |
| |
Muller Hzn, S., De indeeling van het bisdom, I, 's-Gravenhage 1906. |
Ohling, G.D., ‘Die ostfriesischen Wehre und Wüstungen’, FP 4, 1951, 65-70. |
Oosterhout, M., De Snitser Recesboeken 1490-1517, Assen 1960. |
Postma, O., De Friesche kleihoeve, Leeuwarden 1934. |
Postma, O., ‘Oer de wurdpearen: waar-weer en war-wer’, FP 4, 1951, 71-74. |
Ramat, P., ‘Afrs. warf, werf und Verwandtes’, Flecht op 'e koai (feestb.-Buma), Groningen 1970, 33-39. |
Santema, O., ‘De terpkes tusken Langdeel en Oeble-om-sleat yn Idaerderadiel’, IB 17, 1955, 232-4. |
S. = Sipma, P., Oudfriesche oorkonden I-III, 's-Gravenhage 1927-1941. |
Sipma, S.R., ‘Oanteikeningen’, De Pompeblêdden 14, 1941, 50-56. |
Spahr van der Hoek, J.J., Geschiedenis van de Friese landbouw, 1952. |
Van der Molen, S.J., ‘Vluchtheuvels in Friesland’, VF 39, 1948, 49-73. |
Van der Molen, S.J., Opsterlân, Drachten 1958. |
Van der Molen, S.J., ‘Bosken yn 'e Súdeasthoeke’, IB 28, 1966, 228-241. |
Von Richthofen, K., Friesische Rechtsquellen, Göttingen 1840. |
|
|