Taal en Tongval. Jaargang 27
(1975)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mag ik vandaag mijn rode jurk aan?0. InleidingDit stuk gaat niet over dialectologie. Wie mevrouw Daan kent, weet dat ze dat niet erg zal vinden, zelfs integendeel. Ik zou trouwens niet eens over dialectologie mogen schrijven, want dit jaar werk ik aan de voorbereiding van de Algemene Nederlandse Spraakkunst. En dáár heeft dit artikel wel mee te maken, want het gaat over een (verwaarloosd) onderdeel van de Nederlandse grammatica. Verder heb ik gebruik gemaakt van het materiaal van de Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands en dat zal mevrouw Daan - initiatiefneemster, stimulator, secretaris, commissie- en gewoon lid van deze werkgroep - zeker fijn vinden. En tenslotte heeft dit stuk veel te maken met een andere liefde van mevrouw Daan: de spreektaal. Het is daarom ook nogal spreektalig geschreven. De titel die erboven staat, probeert niet de sfeer op te roepen van de afscheidsreceptie van de jubilaresse en is ook niet bedoeld om Wim Hendriks dwars te zitten (zie Dokumentaal 3 [1974], 105-8), maar is gekozen omdat het met die rode jurk allemaal begonnen is. Dat wil zeggen: toen ik jaren geleden in Zweden, in een cursus Nederlands in het talenpracticum, de vraag kreeg of de zin Mag ik vandaag mijn rode jurk aan? wel volledig was, of daar nog niet een infinitief bij moest (bv. trekken, doen, hebben), toen werd voor het eerst mijn belangstelling gewekt voor de modale werkwoorden, met al hun verschillende grammaticale eigenaardigheden. Ik heb daarna nogal wat tijd besteed aan het verzamelen van gebruiksgevallen en het bestuderen ervan. Een korte weergave van een deel van de resultaten heb ik gegeven in een inleiding op de Taaldag 1971 van de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap (gepubliceerd onder de titel ‘Eigenlijke en oneigenlijke modale verba’ in: Taalwetenschap in Nederland 1971. Amsterdam 1972, 33-8), waarnaar ik in dit artikel een paar keer zal verwijzen. Intussen is er de laatste tijd nogal wat over modale werkwoorden geschreven. Ik zal geen poging doen die literatuur hier te inventariseren: het zou te veel plaatsruimte vragen en het is in verband met wat ik wil behandelen niet nodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Object en materiaal1.1. De modale verba worden het meest in combinatie met een infinitief gebruikt en ze worden in de grammatica's dan ook meestal tot de hulpwerkwoorden gerekend en ook wel ‘hulpwerkwoorden van modaliteit’ genoemd. Maar de woorden (be)hoeven, durven, kunnen, moeten, mogen, willen en zullen - welke andere verba eventueel nog tot de modale gerekend kunnen worden, doet hier niet ter zake - komen ook zonder infinitief voor. In welke gevallen en in welke mate dat zo is, in de verschillende varianten van het hedendaags Nederlands, zal hieronder worden nagegaan.
1.2. Daarvoor is, zoals gezegd, gebruik gemaakt van het materiaal van de Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands. Het is onmogelijk in dit artikel een uitgebreide beschrijving van dat corpus te geven. Daarvoor moet ik verwijzen naar de publikatie van de werkgroep die binnenkort zal verschijnen bij de uitgeverij Oosthoek, Scheltema & Holkema en de voorlopige titel Frequentiewoordenboek van het Nederlands draagt. De belangrijkste gegevens volgen hier. Het corpus bestaat uit ca. 720.000 woorden, afkomstig uit hedendaags (Noord-)Nederlands, en is verdeeld in zes subcorpora van ieder 120.000 woorden, nl.:
Ieder woord van het materiaal is voorzien van een code van drie cijfers, waarvan in het algemeen het eerste de woordsoort aanduidt, het tweede een nadere specificatie daarvan en het derde morfologische informatie geeft. Voor mijn onderzoek kon ik aan de hand van het tweede cijfer bepalen in welke gevallen vormen van de bovenstaande modale werkwoorden niet als hulpwerkwoord gecodeerd waren (dus zonder infinitief voorkwamen) en die vormen kon ik dan met behulp van concordanties in de teksten opzoeken en met de nodige context noteren. Dat was dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen moeilijk, maar wel een tijdrovend werkGa naar voetnoot1. Omdat het materiaal volledig verponst en op magneetband gezet is, had dit alles ook door de computer gedaan kunnen worden, als er een programmeur en rekentijd voor beschikbaar geweest waren. Het is de bedoeling dat het materiaal van de Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands in de toekomst ter beschikking staat van wetenschappelijke onderzoekers. Om de hieronder gebruikte citaten controleerbaar te maken, heb ik die daarom voorzien van een ‘bronvermelding’, die bestaat uit: de vier letters die het subcorpus aanduiden, een getal in romeinse cijfers dat verwijst naar een onderdeel van het subcorpus, en twee getallen in arabische cijfers die respectievelijk de eerste regel van het tekstfragment en de positie in dat fragment aangeven waar de werkwoordsvorm voorkomt. Voorbeelden zonder zo'n bronvermelding zijn van eigen maaksel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Auxiliair en niet-auxiliair2.1. Onder ‘auxiliair’ versta ik hier: gebruikt als hulpwerkwoord, dus met infinitief, onder ‘niet-auxiliair’: gebruikt zonder infinitief. Om een indruk te geven van de verhouding tussen de frequenties van deze twee gebruikswijzen in het corpus dient onderstaand overzicht. Daarin geven de getallen links van de schuine streep de frequenties van het auxiliaire gebruik aan, rechts van de streep staan de frequenties van het niet-auxiliaire.
2.2. Bij deze getallen moet het volgende opgemerkt worden. De getallen van het auxiliaire gebruik zijn zonder meer overgenomen uit de per computer vervaardigde frequentielijsten, die van het niet-auxiliaire gebruik zijn het resultaat van mijn bestudering van het materiaal, dat ik verzamelde zoals onder 1.2. beschreven. Nu is het zo, dat niet alle werkwoordsvormen met een codering die ‘niet als hulpwerkwoord gebruikt’ impliceerde, ook door mij als ‘niet-auxiliair’ werden beschouwd. De voornaamste oorzaken van deze discrepantie zal ik hier in het kort weergeven. Allereerst was er een betrekkelijk klein aantal gevallen waarin de codeerder zich kennelijk vergist had, waarin het modale werkwoord nl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wél in combinatie met een infinitief voorkwam. Een nog kleiner aantal gevallen berustte blijkbaar op een fout van de computer: ik vond dan op de aangegeven plaats in de tekst geen vorm van een modaal werkwoord. Groter was het aantal keren dat de werkwoordsvorm bv. voorkwam in een niet afgemaakte zin - vooral in de gesproken taal, een enkele keer in de romans en novellen -, zodat niet uitgemaakt kon worden of het modale verbum hier auxiliair of niet-auxiliair gebruikt, of beter: bedoeld was. (De codering voorziet hierin door de mogelijkheid een asterisk in plaats van een cijfer te plaatsen.) Er waren 109 voorbeelden die ik om de tot hier toe genoemde redenen niet in de niet-auxiliaire groep onderbracht. Ook waren er gevallen waarin de codeerder terecht een cijfer had geplaatst dat op ‘niet als hulpwerkwoord gebruikt’ wees, omdat het modale werkwoord inderdaad niet in combinatie met een infinitief voorkwam, maar waarin ik toch niet vond dat er van niet-auxiliair gebruik sprake was, omdat er nl. een infinitief uit de context kon worden aangevuld. Een paar voorbeelden - variërend van ‘evident’ tot ‘discutabel’ - zijn:
Tot deze groep rekende ik 57 gevallen.
Tenslotte was er in CGT2 (de sprekers waren afkomstig uit Holland) de verwisseling van kunnen en kennen. In bovenstaand overzicht zijn de frequenties van het auxiliaire en niet-auxiliaire kennen vermeld dat beantwoordt aan ABN kunnen. (Zo komt de dialectologie toch nog even om de hoek kijken.) Maar er waren natuurlijk in dit subcorpus ook heel wat gevallen waarin kennen op ‘beschaafde’ manier (ik ken jou), en ook waarin kunnen op ‘onbeschaafde’ wijze (ik kan jou) gebruikt werd. Aan de codering was dat natuurlijk niet te zien: die duidde in beide gevallen ‘niet als hulpwerkwoord gebruikt’ aan. Maar ik heb zowel kennen = ABN kennen (27 voorbeelden) als kunnen = ABN kennen (7 voorbeelden) niet tot de niet-auxiliaire groep gerekend. Dit alles geeft wel een aardig beeld van de moeilijkheden waarvoor men bij een onderzoek als dit komt te staan. Ook blijkt er hopelijk uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ik het begrip ‘niet-auxiliair’ zo kritisch mogelijk gehanteerd heb. Theoretisch was het mogelijk geweest de aantallen van de voorbeelden die ik in strijd met het codecijfer tot de auxiliaire groep rekende, in het bovenstaande overzicht op te tellen bij de volgens het codecijfer als auxiliair geclassificeerde. Maar in de praktijk bleek dat nogal moeilijk. Het leek me ook niet nodig, omdat bovenstaande getallen toch alleen maar kunnen dienen als illustratie van tendenties.
2.3. Die tendenties lijken dan de volgende te zijn:
2.3.1. Er is een groot verschil in frequentie tussen de werkwoorden onderling. Kunnen (en zijn variant kennen), moeten, mogen en willen vormen de ‘grote vier’, durven, behoeven, hoeven en zullen (dat wel de hoogste frequentie in het auxiliaire gebruik heeft, maar de laagste in het niet-auxiliaire, waar het hier allereerst om gaat) de ‘kleine vier’. Het laatste viertal wordt daarom onder 2.3.2. en 2.3.3. niet meer in aanmerking genomen, omdat de frequentiegetallen waarschijnlijk niet of nauwelijks significant zijn.
2.3.2. Het niet-auxiliaire gebruik komt naar verhouding duidelijk meer voor in de spreektaal dan in de schrijftaal. Wat de spreektaal betreft vertoont CGT2 (‘ongeletterde’ sprekers) niet alleen relatief, maar ook absoluut meer niet-auxiliair gebruik dan CGT1 (‘geletterde’ sprekers), terwijl voor het auxiliaire gebruik het omgekeerde geldt. De subcorpora CRNO en in mindere mate CGBL hebben relatief veel, CPWE relatief weinig niet-auxiliair gebruik, CDBL en COBL nemen een middenpositie in. De intuïtief acceptabele hypothese: dat de taal van romans en gezinsbladen het dichtst bij de spreektaal staat, en die van populair-wetenschappelijke literatuur het verst ervan af, en ook dat de taal gesproken door onontwikkelden meer typische spreektaalkenmerken vertoont dan die van academici, wordt hierdoor bevestigd. Om dit ook visueel duidelijk te laten uitkomen zijn de subcorpora in deze volgorde geplaatst: de ‘spreektaligheid’ neemt toe van links naar rechts.
2.3.3. De verhouding tussen de frequentiegetallen van auxiliair en niet-auxiliair gebruik is bij de afzonderlijke werkwoorden van de ‘grote vier’ duidelijk verschillend. De volgorde is ook niet dezelfde voor schrijfen spreektaal. Gerangschikt van het grootste naar het kleinste aandeel van het niet-auxiliair gebruik is de volgorde voor de schrijftaal: willen - mogen - kunnen - moeten, en voor de spreektaal: mogen - willen - kunnen - moeten. Bovendien zijn de onderlinge verschillen tussen de verhoudingen in de schrijftaal (afgerond weer te geven als variërend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen ‘auxiliair: niet-auxiliair = 5:1’ en ‘20:1’) veel groter dan die in de spreektaal (van ‘3:1’ tot ‘7:1’). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Niet-auxiliair: indeling in groepen3.1. In mijn hierboven genoemd artikel ‘Eigenlijke en oneigenlijke modale verba’ heb ik op blz. 36-7 een indeling van de niet-auxiliaire gebruikswijzen in verschillende groepen gesuggereerd. In verband met het onderwerp dat ik daar behandelde was een nadere uitwerking en strakke presentatie van deze indeling niet nodig. Omdat ik bij de bestudering van het corpus van de Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands de verzamelde niet-auxiliaire gebruiksgevallen geprobeerd heb in groepen in te delen, en omdat ik een en ander wil meedelen over de mogelijkheden en moeilijkheden van zo'n indeling en over de omvang van de ontstane groepen, moet ik hier eerst laten zien welke indeling ik geprobeerd heb toe te passen. Allereerst zijn er de gevallen waarin een infinitief (met of zonder te) van het hulpwerkwoord worden kan worden aangevuld (groep A), bv.:
Een koppelwerkwoord worden kan worden aangevuld (groep B) in gevallen als:
Hebben in de zin van ‘aan het lichaam dragen’ is de mogelijke aanvulling (groep C) in:
In groep D kan een werkwoord van beweging aangevuld worden, meestal gaan, soms komen, bv.:
In de volgende twee groepen is geen aanvulling met een infinitief mogelijk ofwel de infinitief is niet voorspelbaar. Het eerste is duidelijk het geval in:
terwijl in een zin als: Ik moet nog één bladzij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen op grond van context of situatie uitgemaakt kan worden, of we hier lezen, overtikken, leren, corrigeren of iets anders bij kunnen denken. Ik heb hier onderscheid gemaakt tussen de gevallen waarin het modale werkwoord zonder aanvulling gebruikt wordt (groep E), bv.:
en die waarin een aanvulling voorkomt die het karakter heeft van een lijdend of een voorzetselvoorwerp (groep F), bv.:
3.2. De lezer zal bij dit summiere overzicht wel enkele vragen hebben voelen rijzen. Ik kan er zelf ook veel meer vragen over stellen dan beantwoorden. De plaatsruimte laat niet meer toe dan enkele opmerkingen, eerst over de ‘grammaticale status’ van de indeling, in 3.3. over de toepassing in de praktijk. Het gebruik van de modale werkwoorden in zinnen die horen tot de hierboven onderscheiden groepen A, B, C en D heb ik in ‘Eigenlijke en oneigenlijke modale verba’ ‘semi-auxiliair’ genoemd, ‘omdat het me het beste lijkt als dieptestructuur in deze gevallen een zin mét infinitief aan te nemen, welke infinitief dan door een niet-verplichte transformatie kan verdwijnen (36)’. Dit laatste klopt wel mooi voor de vier voorbeeldzinnen in 3.1., maar als we alleen maar even kijken naar de titelzin, raken we al met dat begrip ‘niet-verplichte transformatie’ in de knoop. Een kind dat 's morgens aan haar moeder vraagt of het kledingstuk dat ze die dag zal dragen, haar rode jurk mag zijn, kan volgens mij alleen maar zeggen: Mag ik vandaag mijn rode jurk aan? Hebben is hier voor mijn taalgevoel onmogelijk, en met trekken of doen betekent de zin niet helemaal hetzelfde (dat laatste gaat wel goed in: Mag ik nu mijn rode jurk al aan(trekken) of vanmiddag pas?). Voor de titelzin (en van dit type zijn er vele te bedenken) zouden we dan dus moeten spreken van een verplichte transformatie. Ongeveer andersom is het met groep A. Hier moet het accent wel heel sterk liggen op het element niet in ‘niet-verplichte transformatie’. Er komen maar drie zinnen van dit type in het materiaal voor! Verder onderscheidde ik in het genoemde artikel nog twee ‘semi-auxiliaire’ groepen, die ik hier heb laten opgaan in groep F, om redenen die onder 3.3. vermeld worden. Wat niet ‘semi-auxiliair’ is, noemde ik ‘zelfstandig gebruikt’. Deze benaming past wel voor groep E, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder goed voor groep F. In een voorbeeld als het bovenstaande Mag ik die pop? is het intuïtief wat moeilijk om mag ‘zelfstandig gebruikt’ te noemen en geen gedeleerd hebben aan te nemen, maar die zin hoort dan ook tot een oorspronkelijk als ‘semi-auxiliair’ gekwalificeerde groep.
3.3. Bij de indeling van de beschikbare zinnen had ik eigenlijk alleen voor wat de duidelijk geprofileerde groepen A en C betreft geen enkele moeilijkheid, maar helaas konden daar maar respectievelijk drie en twee voorbeelden ondergebracht worden. Ook groep B werd niet groot: acht zinnen. De aanvulling met het koppelwerkwoord worden werd soms wat ruim genomen, zoals in:
In de oppervlaktestructuur is hier immers geen aanvulling mogelijk, en zeker niet met worden. Maar we kunnen kan wel vervangen door gaat en raakt, die hier semantisch en syntactisch dezelfde functie vervullen als worden in 't Wordt toch allemaal schoon (vgl. 't Moet toch allemaal schoon). In groep D werd het begrip ‘werkwoord van beweging’ wel eens figuurlijk opgevat, bv. in:
waarbij aanvulling met gaan in het eerste geval wel, maar in het tweede geval niet mogelijk is (noch met komen of een ander werkwoord trouwens). Voor de groepen E en F is van veel belang wat er onder ‘aanvulling’ verstaan moet worden. Ik ben me bewust dat de gebruikte omschrijving ‘die het karakter heeft van een lijdend of een voorzetselvoorwerp’ te vaag is. Om een voorbeeld te geven van wat ik daar nog onder begrepen heb, noem ik:
In 3.2. vermeldde ik al dat ik twee groepen die ik vroeger onderscheidde, bij nader inzien heb laten opgaan in groep F. Voorbeelden van die twee groepen zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar de infinitief doen aangevuld zou kunnen worden, en het al eerder aangehaalde:
die duidelijk voor aanvulling met hebben in aanmerking komt.
Die hebben-groep heb ik in drie subcorpora eerst nog geprobeerd apart te houden. Ik noem hier even de cijfers van die voorlopige hebben-groepen, met daarnaast die van de F-groepen waar ze later in opgegaan zijn:
Op zichzelf zijn die hebben-groepen dus nogal omvangrijk, maar er waren zoveel twijfelgevallen, waarin niet uit te maken was of er hebben, doen of nog iets anders aangevuld kon worden, dat ik die nadere indeling moest opgeven. Twee voorbeelden van zulke twijfelgevallen zijn:
Gezien al deze problemen, zal het wel duidelijk zijn dat ik bij het onderbrengen van de zinnen in de verschillende groepen wel eens willekeurige beslissingen genomen en ook wel eens gewone fouten gemaakt heb. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Omvang van de groepen4.1. Op het beeld van de omvang van de groepen, zoals dat uit de cijfers naar voren komt, zal dit laatste gelukkig geen noemenswaardige invloed gehad hebben. De groepen zijn nl. ofwel heel klein - dus te verwaarlozen -, ofwel flink groot. Ging het bij de werkwoorden om een grote en een kleine vier, hier zijn een grote en een kleine drie te onderscheiden. De getallen van de ‘kleine drie’ zijn al genoemd onder 3.3 Die van de groepen D, E en F voor de werkwoorden moeten, mogen, kunnen en willen (dus van de ‘grote drie’ voor de ‘grote vier’) in de verschillende subcorpora, volgen hier: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Tendenties in deze getallen tekenen zich minder duidelijk af dan t.a.v. de werkwoorden onder 2.3. Absoluut is groep F het grootst, groep E het kleinst en staat groep D in het midden. Als we de totalen van spreek- en schrijftaal vergelijken, is groep D relatief het best vertegenwoordigd in de schrijftaal, groep F het minst en neemt groep E de middenpositie in. Maar als we hieruit concluderen dat groep D ‘sterk-spreektalig’ en groep F ‘zwak-spreektalig’ is, en we weer de hypothese hanteren dat de spreektaligheid van links naar rechts toeneemt, dan kloppen er evenveel getallen niet als wel. De omvang van de groepen vertoont blijkbaar weinig samenhang met de aard van de subcorpora.
4.3. Ik zie er daarom vanaf ook de getallen voor de vier werkwoorden afzonderlijk te geven, hoewel ik ze voor mezelf wel heb uitgerekend. Twee dingen die in deze cijfers bijzonder opvallen, kunnen hier nog vermeld worden, nl. de relatief grote omvang van de D-groep van moeten (totaal 122, tegen 22 voor E en 25 voor F) en van de F-groep van willen (totaal 204, tegen 47 voor D en 26 voor E). Het laatste is niet moeilijk te verklaren: willen vervult dikwijls de functie van wensen en heeft dan een object (ook in de vorm van een dat-zin: in mijn materiaal 33 keer) bij zich. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. BesluitIk hoop nu maar dat mevrouw Daan het prettig gevonden heeft dat dit stuk gebaseerd was op het materiaal van de Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands, en dat er aandacht aan de spreektaal in besteed werd, want verder is er eigenlijk niet zoveel uitgekomen. Daarvoor was het onderwerp te omvangrijk en te moeilijk, de gebruikte methode te gebrekkig, de (toch al overschreden) plaatsruimte te beperkt, en wat al niet. Maar ik hoop ook dat zowel mevrouw Daan als de andere lezers van dit stuk er de indruk van overhouden, dat de syntactische valentie van de modale verba een onderwerp is dat in de grammaticale beschrijving van het hedendaagse Nederlands niet mag ontbreken. J. de Rooij. |
|