| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
Dr. Jo Daan
| |
| |
| |
Jo Daan als dialectologe
Hoe veel beter zou het niet geweest zijn, als deze terugblik op de wetenschappelijke loopbaan van Jo Daan geschreven werd door iemand, die deze vanaf de eerste aarzelende stappen had meegemaakt. Nu dit niet zo kan zijn, wordt dit gedaan door iemand die haar pas in 1952 leerde kennen. Toen ik voor het eerst als student-assistent op de Nieuwe Hoogstraat 17 kwam, zat Doctor Jo Daan daar reeds als iemand met een groeiende reputatie op wetenschappelijk gebied en als een leidinggevende figuur bij de vele werkzaamheden die op het sinds 1948 snel groeiende instituut te verrichten waren. Van wat daar voor ligt, weet ik slechts bij geruchte en uit oude notulen en jaarverslagen.
Haar besluit om na haar eindexamen H.B.S. Nederlands te gaan studeren werd niet van harte genomen. Eigenlijk trok de studie in de medicijnen haar meer aan, een vak dat in de eerste plaats opleidde voor de practijk, voor de toepassing van het geleerde. Haar latere voorkeur voor de toegepaste linguistiek zal hiermee wel samenhangen. Hoe dit zij, het werd Nederlands en het daarbij verplichte zware staatsexamen gymnasium.
Haar opleiding aan de Universiteit van Amsterdam kreeg ze onder meer bij Stoett, Verdenius, Prinsen, Faddegon en Gosses, een generatie die haar niet voorbereidde op dat wat er in die dagen voor nieuws in de linguistiek aan de gang was. Dat heeft ze zich later zelf moeten eigen maken.
Toen ze op 26-jarige leeftijd afstudeerde, was er geen werk voor haar: het was het jaar 1936, midden in de crisis met zijn wachtgelders en volontairs. Hoe zou zij zich ontwikkeld hebben, als ze wèl een baan bij het onderwijs gevonden had? Zou ze dan nu haar carrière als lerares van een Montessori of zo mogelijk nog moderner school beeindigen? Zoals het nu ging werd ze op een geheel ander spoor gezet; ze accepteerde een post als volontair bij de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek van de Drooggelegde Zuiderzeepolders en werd ingezet bij het onderzoek naar de taaltoestand in Slootdorp en omgeving. In dit jaar waren met het oog op datzelfde onderzoek de voorzitter, secretaris en penningmeester van de Dialecten-Commissie van de K.N.A.W., Van Ginniken, Meertens en Mevrouw Kaiser tot die Stichting toegetreden. Van toen af aan kan men zeggen, dat Jo Daan bij het Dialectenbureau
| |
| |
werkte. Ze heeft in de daaropvolgende jaren een grote hoeveelheid dialectmateriaal in de Wieringermeer verzameld, waarvoor zij zo een 3.000 sprekers interviewde. In diezelfde tijd begon ze met de bewerking van de in 1931 door de Dialecten-Commissie verzamelde gegevens betreffende Urk. Toen tenslotte het boek ‘Het Eiland Urk’ o.l.v. P.J. Meertens en L. Kaiser (Alphen a.d. Rijn 1942) uitkwam, kon Meertens in het jaarverslag opmerken, dat de beschrijving van het dialect, bijna de helft van het boek, grotendeels aan Jo Daan te danken was. Het materiaal uit de Wieringermeer werd door anderen bewerkt, maar zelf gebruikte ze het voor haar eerste wetenschappelijke optreden, haar lezing op het Third International Congress of Phonetic Sciences te Brussel in 1938. Ze behandelde daar een probleem dat haar tot de dag van vandaag bezighoudt: de zinsmelodie als dialectkenmerk, iets dat vrijwel ongrijpbaar gebleven is maar desondanks buitengewoon reëel. Al eerder was haar eerste wetenschappelijke publicatie ‘Het Esbatement van de Dove Bitster’ in de Leuvensche Bijdragen van 1937 verschenen.
Het is geen wonder dat toen per een januari 1939 een wetenschappelijk assistent voor halve dagen aan het Dialectbureau mocht worden aangenomen, men hiervoor Jo Daan aanzocht. Ik denk zo, dat nu voor haar een tweede leerperiode aanbrak. De voornaamste taak van het bureau was het maken van taalkaarten en deze hele techniek van het ontwerpen van vragenlijsten, het evalueren van de antwoorden, het rangschikken van de gegevens zodat greep op de stof verkregen wordt, het ontwerpen van proefkaarten en definitieve kaarten, dat alles moest geleerd worden. Volgens haar eigen zeggen heeft ze in deze periode het meest van het commissielid Kloeke kunnen leren. Publiceren doet Jo in de volgende jaren niet, maar werken wel; tussen 1941 en 1945 tekende ze voor de atlas negen kaarten (ganzen, knieholte, enkel, kuit, buik, huid, schaap (2 ×), haring, dwars en broer), verrichtte zij een dialectonderzoek in de Jordaan (1944) en begon ze aan de materiaalverzameling voor haar dissertatie. Men moet daarbij wel bedenken, dat het contact met zegslieden en correspondenten in de oorlogsjaren steeds moeilijker te onderhouden werd. Een toevallig bewaard archiefstukje werpt hierop een scherp licht: In een brief van 9 maart 1945 schrijft de heer Meertens aan de Ortskommandant van Amsterdam dat de vorige dag de fiets van ‘unserer wissenschaftlichen Assistentin Dr. Johanna Daan’ in beslag genomen was. ‘Fraülein Dr. Daan braucht ihr Fahrrad nahezu tāglich für die wissenschaftliche Exkursionen unserer Büro's welche wir trotz der Kriegsumstānde noch immer fortsetzen’ Het is dan op het hoogte- | |
| |
punt van de hongerwinter! Meertens vroeg de fiets terug, maar tot op heden is dat niet gebeurd.
Na de oorlog volgde het moeizame wederopbouwwerk van het correspondentenbestand, gepaard gaande met een groeiende bedrijvigheid binnen de bureaus en dit alles gecombineerd met het verdere verzamelen en uitwerken van de stof voor haar dissertatie. Veel publicaties liet ze dan ook niet verschijnen: wat folkloristisch en taalkundig mengelwerk over Noordholland met in het bijzonder het aardige boekje over het Amsterdams ‘Hij zeit wat’ (Amsterdam 1948, 19492), waarin ze op populaire doch verantwoorde wijze haar sinds 1944 verkregen inzicht in dit onderwerp samenvatte.
Op 6 juni 1950 promoveert Jo Daan op het proefschrift Wieringer Land en Leven in de Taal. In vele lovende besprekingen werd erop gewezen, hoezeer dit werk door zijn opzet de taal niet te isoleren van de leef- en werksituatie waarin ze functioneert en dus de taalbeschrijving in te bedden in de beschrijving van het dagelijkse werk en leven, voor ons land iets nieuws betekende. Alleen Kloeke maakte bezwaar, maar dat was meer een bijproduct van zijn toen juist levendige strijd tegen de samenvoeging van het Dialectbureau met de bureaus voor Volkskunde en Naamkunde. In zeker opzicht was Jo Daans boek dan ook een monument voor een nauwe samenwerking op deze gebieden van onderzoek, en dat niet alleen door de minutieuze beschrijving van het volksleven en de ambachten, maar ook doordat ze hoofdstukken toevoegde over het volkslied, de persoons- en de plaatsnamen. Ieder, die op een van al deze terreinen wel eens onderzoek gedaan heeft, weet hoeveel tijd en moeite daarin gaat zitten en voor Jo gold dit nog extra omdat zij een dialect onderzocht waarmee zij niet van jongs aan vertrouwd was, een dialect bovendien dat duidelijk in verval en daardoor wat zijn normen betreft moeilijker grijpbaar was.
Zoals gezegd, toen ik in 1952 aan het Naamkunde-bureau verbonden werd, leerde ik Jo kennen als een meer en meer centrale figuur in het dialectonderzoek. Weldra, in 1956, kreeg zij de dagelijkse leiding van het Dialectbureau, en werd zij lid van de redactie van Taal en Tongval; ze werd een graag gehoorde spreekster op congressen en een motor in vele commissies. Daarnaast gaf zij les aan de M.O. opleiding voor neerlandici in Rotterdam en van 1947 tot 1960 college in dialectologie aan studenten van de Universiteit van Amsterdam.
In haar wetenschappelijk werk trok ze een aantal lijnen door: haar studie van het Amsterdams, resulterend in haar artikel De Amsterdamse Olievlek (T. en T. VII, 1955, 120 vv.) en haar symposionlezing over
| |
| |
Amsterdamse dialecten in het verleden (B.M.D.C. XIV, 1954). Hierin boorde zij een belangrijke nieuwe kenbron aan, n.l. de vondelingenbriefjes, later nog eens behandeld in haar bijdrage Vondelingen en hun namen (Meded. Ver. Naamk. XXX, 1959, 171 vv.). Haar voortgezette studie van de Noordhollandse dialecten vond onder andere zijn neerslag in het opmerkelijke artikel hierover in T. en T. VIII, 1956, 113 vv. en in het opstel Betrekkingen tussen het Fries en het Noordhollands (It Beaken XIX, 1959, 197 vv.) en uiteindelijk in haar Dialectatlas van Noordholland in Blancquaerts R.N.D. (1969). Ook haar uitgave van Bredero's Klucht van de Koe (Zwolle 1963, 19713) trok een oude lijn door.
Haar leiding van het Dialectbureau en dus speciaal van de Taalatlas, waarvoor zij nog een aantal kaarten vervaardigde, resulteerde in een aantal woordstudies en vooral de Toelichting bij de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland (I. met P.J. Meertens, Amsterdam 1963).
Als meest bekende resultaat van haar jarenlange ervaring met de Nederlandse streektalen mag wel gelden de dialectindelingskaart, die Jo publiceerde in Van Randstad tot Landrand (Amsterdam 1969, 19702), een kaart gegrond op het oordeel van de taalgebruiker, dat op zijn beurt weer mede bepaald werd door de ongrijpbare ‘spraakhabitus’, die haar al in 1938 fascineerde.
De bureauwerkzaamheden brachten mee, dat Jo zich bezig hield met de nieuwe technieken, die het vastleggen van het gesproken woord op grote schaal mogelijk maken. In 1952 werden via de band nog een aantal gramofoonopnamen gemaakt van Aalsmeers dialect; in 1958 werd gestart met een groot programma van bandopnemingen, waardoor op het ogenblik van een duizendtal plaatsen het dialect in gesproken vorm is vastgelegd. Bij verschillende gelegenheden heeft Jo op het belang van dit materiaal gewezen, zo in dit tijdschrift in de 13de jaargang (1961), blz. 2 vv. en in haar symposionvoordracht over Zuidhollands (Amsterdam 1965). Van bijzondere betekenis was haar initiatief om het nog gesproken Nederlands en Fries bij de nakomelingen van immigranten in de Verenigde Staten op te nemen, waarover zij in 1969 op het linguistencongres te Boekarest verslag heeft gedaan. Een speciale opdracht, die het Bureau kreeg toegewezen was het vervaardigen van een Atlas van de Nederlandse Klankontwikkeling, die speciaal bedoeld was als illustratie bij de historische grammatica, maar dan wel gedocumenteerd en voorzien van commentaar. Door omstandigheden viel ook deze taak Jo Daan toe, waarbij ze gelukkig kon rekenen op de waardevolle steun van Mw. M.J. Francken. Hoewel dit soort werk niet haar bijzondere genegenheid heeft, geloof ik toch dat Jo, eenmaal met deze uitdaging
| |
| |
geconfronteerd, er met gusto aan gewerkt heeft. De eerste aflevering van de Anko (Amsterdam 1972) combineert een gedegen kennis van ook het jongste historische onderzoek met een maitrise van de dialectgeografische problematiek en vormt zo een bekroning van Jo's werk op dit gebied.
Naast deze ontplooiïng op de in Nederland min of meer traditionele terreinen van de dialectologie, meende ik nog een andere ontwikkeling bij Jo Daan waar te nemen, n.l. een steeds grotere preoccupatie met de directe taalpractijk en dus met de spreeksituatie en zo weer met de sociale bepaaldheid van een gegeven spraakgebruik maar dan ook met de sociale gevolgen ervan, om zo de dialectologie van een beschouwende tot een toegepaste wetenschap te maken. Voor mijn gevoel kwam dat het eerst tot uiting in Het misverstand als taalvormende factor (T. en T. IX, 1957, 97 vv.) om dan door te zetten in De streektalen in de branding (ibid. X, 1958, 32 vv.) en Onderwijzer en dialect (T. en T. XI, 1959, 1 vv.) en dan tot volle ontplooiïng te komen in twee grote artikelen uit 1963, Défaites et victoires, la lutte des parlers régionaux contre le néerlandais cultivé (Orbis XII, 398 vv.) en Sociodialectologie (Mens en Maatschappij XXXVIII, 421 vv.). Vooral in laatstgenoemde bijdrage vinden we al die preoccupaties geïntegreerd tot een nieuwe discipline, hier nog sociodialectologie maar (p. 423: ‘Voor de linguist bestaat er geen wezenlijk verschil tussen taal en dialekt. Het verschil tussen beide is minder belangrijk van taalkundig dan van sociaal standpunt’) weldra communicatie-taalkunde genoemd. Ook in kortere bijdragen overheerst nu deze nieuwe vraagstelling zoals in een stukje over de aanspreekvorm, Een tegenstelling tussen oost en west (Driem. Bl. XV, 1963, 46 vv.) en een over de waarde van het Westfriese dialect, Westfriese praat (West-Friesland's Oud en Nieuw XXXI, 1964, 65 vv.). Duidelijk verdiept door bestudering van de moderne sociolinguistische literatuur keert het onderwerp terug in haar symposion-voordracht
Communicatie-taalkunde (Amsterdam 1967) en het gedegen artikel Taalsociologie in Intermediair (1972, nr. 27, 19 vv.). Resoluut verbreedt zich de dialectologie tot de studie van het gesproken Nederlands, bij de geografische verschillen voegen zich die tussen sociale niveaus, in plaats van spreektaal treedt het sociaal bepaalde taalgedrag.
Boven schreef ik, dat ik in Jo Daan deze ontwikkeling meende waar te nemen en inderdaad tot voor kort geloofde ik dat Jo's belangstelling zich in de laatste vijftien jaar duidelijk verschoven had. Toen ik echter voor het schrijven van dit artikel nog eens onbevangen haar eerste publicaties doorlas, vielen mij de schellen van de ogen. In de grond van
| |
| |
de zaak is Jo vrijwel niet veranderd. Het meisje dat graag dokter had willen worden omdat dit toen de meest voor de hand liggende vorm van sociaal werk voor een H.B.S.-er was, het meisje dat van dialect hield, omdat dit de mogelijkheid tot ongedwongen samenzijn met haar Friese familieleden bood, dit meisje herkennen we eigenlijk in al het wetenschappelijk werk, dat ze gepubliceerd heeft en zij treedt alleen maar meer bewust naar voren in haar werk van de laatste vijftien jaar. Wat eigenlijk alleen in haar veranderde was haar houding tegenover de autoriteit. Toen ik in haar bijzijn ca. 1956, een minder gunstig oordeel gaf over een geleerde van gezag, zei Jo tegen mij zo iets als: ‘jongetje, weet je wel dat je over een hoogleraar spreekt!’. Dat zullen we haar nu niet meer zo gauw horen zeggen. Ze heeft haar zelfstandige plaats in de taalwetenschap bevestigd en haar eigen weg gevonden, die ze naar ik hoop nog lang verder zal gaan, sporen uitzettend voor de jongeren.
Jo gaat nu het Dialectbureau verlaten en het zal niet meevallen zonder haar. Wat zij wetenschappelijk voor het bureau heeft betekend, heb ik boven uiteengezet, waarbij nog menige belangrijke publicatie ongenoemd bleef. Wat zij op organisatorisch gebied geweest is, weet ieder die heeft meegemaakt hoe zij allerlei nieuwe ontwikkelingen gestimuleerd heeft. Daarbij leek het wel of ze de laatste tien jaren steeds jonger werd. Wat ze tenslotte voor het bureau betekend heeft bij het onderhouden van de contacten met de correspondenten, daarover kan niet alleen de Duitse Ortskommandant meespreken maar vooral ook deze correspondenten zelf, die zij voor een groot deel persoonlijk bezocht heeft en die zij op onnavolgbare wijze wist te benaderen en op hun gemak te stellen. Ook dat was een vorm van sociale dialectologie!
D.P. Blok.
|
|