Potteboef
In het Woordenboek der Nederlandsche Taal (Deel XII-2) kan men in kolom 3730 onder Potboef de volgende woordverklaring vinden: ‘Waarschijnlijk uit Pot (I) en Boef. Dat het woord niet is samengesteld met Pot (II), in den zin van etenspot, of in dien van drinkkan, zooals men reeds vroeg gemeend (...), blijkt daaruit dat het woord de beteekenissen “tafelschuimer” en “drinkebroer” niet kent. De meest voorkomende opvatting is die van zwerver, landloper (...) en daaruit is die van dief, bedrieger wel te verklaren’. Daarbij wordt dus niet uitgegaan van Pot (II) ‘vaatwerk’, maar van Pot (I) ‘grap’. Bij de attestaties staan ook vormen als pottebouven, potteboef (2 ×) en potte-boefje.
Deze woordverklaring had heel wat eenvoudiger kunnen zijn als de samensteller gebruik had gemaakt van De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche Spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der Vaderlandsche Moedertaal, door Carolus Tuinman (Middelburg 1726). Daar staat op blz. 215 te lezen 't Is een potteboef. Dat is, een tafelschuimer, pannelekker (...). Het boek van Carolus Tuinman kan men overigens ook geciteerd zien op blz. 122 van de Bronnenlijst van het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Har Brok.