Taal en Tongval. Jaargang 25
(1973)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||||
Wgm. ô in het Middelvlaams: hypothesen en alternatievenOnder de titel (Middel) Westvlaamse alternatieven publiceerde Johan Taeldeman onlangsGa naar voetnoot1 een bijdrage waarin hij enkele vraagstukken onder de loupe nam die ik in mijn boek over het LaatmiddelbrugsGa naar voetnoot2 had behandeld. Taeldemans idee daarbij was dat ‘W.'s uitgebreid materiaal zelf... de opbouw van andere hypoteses en kommentaar bij zijn besluitvorming toelaat, m.i. soms zelfs vereist’Ga naar voetnoot3. Ik ben T. daar dankbaar om, enerzijds omdat daaruit blijkt dat met het materiaal dat ik heb verzameld meer aan te vangen is dan wat ik er zelf mee heb kunnen doen, anderzijds omdat elke nieuwe hypothese, elke nieuwe suggestie een bijkomend licht werpt op nog onverklaarde verschijnselen uit de historische grammatica van het Nederlands. Het is precies die laatste bekommernis die er mij toe heeft aangezet één van de twee door Taeldeman aangesneden problemen nog eens aan een onderzoek te onderwerpen, nl. de evolutie van wgm. ô in het Middelbrugs en het MiddelwestvlaamsGa naar voetnoot4. In het tweede hoofdstuk van mijn geciteerde boek, handelend over ‘ogm. ō’, geef ik als mijn mening te kennen dat de toestand er in het Brugs van de 15de-16de eeuw als volgt uitzag: uə vóór dentaal en u vóór labiaal en gutturaal. Taeldeman kan het daar ‘geredelijk eens (mee) zijn’Ga naar voetnoot5; wat hij echter betwist is mijn visie op de ‘genese van die laatmiddelbrugse situatie’, die overigens niet eens een originele was. Ik heb nl., hier FranckGa naar voetnoot6, Van LoeyGa naar voetnoot7 en Van HaverbekeGa naar voetnoot8 bijtredend, | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
gemeend dat we in woorden met wgm. ô voor het vroegere Middelbrugs wel een ‘lange, vrij gesloten monoftong ō’ mochten postuleren, dit in tegenstelling tot Hellinga die van mening is dat de ou-spelling vóór labiaal en gutturaal ‘zeker tot 1600’ een diftong voorsteldeGa naar voetnoot1. Uit wat vooraf gaat blijkt dat Taeldeman het zeker met Hellinga's chronologie niet eens kan zijn. Dat neemt echter niet weg dat ook hij een diftongisch tussenstadium aanneemt, zij het dan in een vroegere periode. Hoewel ik in mijn boek in de allereerste plaats gepoogd heb een, vanuit het standpunt van de 15de-16de eeuw, synchrone beschrijving van het Brugs in die tijd te geven, zodat de ‘genese’ van de besproken verschijnselen niet in de eerste plaats mijn aandacht had, wil ik toch op het door Taeldeman gestelde probleem wel even ingaan omdat het, afgezien van welk boek ook, in de historische grammatica een belangrijke kwestie is. De stelling van Taeldeman is identiek met die van GijsselingGa naar voetnoot2 en komt grosso modo hierop neer: de ogm. ô evolueerde in diftongische richting, nl. iets in de aard van ouə (Gijsseling geeft meerdere mogelijkheden). Pas daarna trad differentiëring op: vóór labiaal en gutturaal werd deze ouə gemonoftongeerd tot u, vóór dentaal bleef het een centrerende diftong met een u als eerste element: een u▴ə De ouə < ô zou zijn samengevallen met de klank ontstaan uit al, ol + d, t die, door de vocalisering van de ‘l’, ook ongeveer als ouə moet hebben geklonken. Deze hypothese zou bewijskracht moeten vinden in het genoemde artikel van Gijsseling over Dialectkenmerken van Calais in de 13de eeuw. Wat vinden we daar? ‘oe (nr. 8, p. 153-155). Samenvattend... mag men concluderen dat aanvankelijk in alle posities o, oe gespeld werd (het materiaal vangt aan in 1269). Het eenmaal optredende oue (1275 Baruouet) lijkt erop te wijzen dat de klank geen zuivere monoftong, doch veleer ouə was (cfr. brouere naast brouwere, vroue naast vrouwe). Vervolgens, en zeer duidelijk aan de dag tredend sedert 1290, is er een differentiatie geweest naargelang d, t of k volgde... Vóór k wordt | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
de klank in toenemende mate ou geschreven en vertoont dus neiging om op dezelfde wijze gespeld te worden als uit ol vóór d, t ontstane ou. Hiermee contrasteert de spelling o, oe van de hier behandelde klank vóór d, t. De beschikbare gegevens laten niet toe de uitspraak in houc “hoek”, hout “hout” te preciseren: zowel monoftong (cfr. de Franse spelling ou afwisselend met o ter aanduiding van o of een iets meer gesloten klank) als diftong (vgl. te Calais vrou naast vroue, vrouwe, broure naast brouere, brouwere) komt in aanmerking’Ga naar voetnoot1. Deze uitlating van Gijsseling is dus zeer genuanceerd (de cursivering in het citaat is van mij, RW). Hoewel Taeldeman op p. 15 toegeeft dat Gijsseling een ouə-achtige uitspraak slechts suggereert, begint hij onmiddellijk daarna hypothesen op te bouwen alsof hij van een vaststaand gegeven uitging. Een kritische ontleding van Gijsselings artikel leidt echter tot een nog grotere scepsis dan die waarvan de auteur zelf al blijk geeft. Zo kan men bv. zijn gebruik van de vergelijking met brouwere en dergelijke ook omkeren: hij zegt nl. dat ou ook optreedt in brouere; gezien nu daarnaast ook brouwere voorkomt mag men misschien ook voor de eerste ou een diftongische uitspraak aannemen. Maar indien dit zo was, zou men dan ook niet in woorden met wgm. ô de alternerende spelling ou/ouwe aantreffen? Het feit dat dit precies slechts gebeurt in woorden van het type vrouw, brouwer... en niet in de categorie met wgm. ô wijst er m.i. op dat die twee niet gelijkgesteld mogen worden. Dat één grafeem soms gebruikt werd om twee verschillende fonemen voor te stellen is, vooral in een zo vroege periode, geenszins ongebruikelijk zodat men uit het feit dat ook vrouw wel eens met ou werd gespeld niet zo maar mag concluderen dat ou steeds een diftong voorstelde. Overigens lijkt het me vrij gewaagd om op grond van een één keer voorkomende spelling Baruouet te concluderen ‘dat de klank... veeleer ouə was’. Zo men uit één excerpt al iets kan concluderen, dan misschien dat de klank in kwestie misschien geen monoftong meer was in 1275. Een reden echter om de klankwaarde ouə te verkiezen boven oə of uə zie ik helemaal nietGa naar voetnoot2. Verder wil ik erop wijzen dat Gijsseling in 1961Ga naar voetnoot3 voor de klank die ons bezighoudt in het Oudnederlands een tweetoppige ō-uitspraak | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
of een diftongische uə veronderstelde. Ik zie heus niet in dat het materiaal uit Calais aannemelijke gronden bevat om in de 13de eeuw een ouə-achtige diftong te mogen postuleren. Toch gaat Taeldeman daarvan uit en vervolgt: ‘Wellicht omstreeks 1300 heeft die klank (en de voorstelling daarvan in de spelling) dan een positionele differentiatie ondergaan: vóór dentaal moet hij, zoals in het huidige Westvlaams, een soort centrerende diftong (ongeveer uə) geworden zijn (overwegend oe gespeld), vóór labiaal en gutturaal echter misschien wel een gesloten o(˔)u-diftong, die (ook in de spelling, nl. ou) samenviel met de uit al, ol vóór d of t ontstane klank. Achteraf (15de of 16de eeuw?) is die gesloten diftong (in het Wvla.) tenslotte gemonoftongeerd tot zowat de huidige u˕’Ga naar voetnoot1. Voorwaar een heleboel hypothesen in heel weinig woorden. Die hypothesen zijn niet zo maar af te wijzen, integendeel de constructies zien er mooi uit, maar er is geen schijn van bewijs voor. Waar T. meent ‘heel deze hypotese steunt weliswaar niet op nieuw archivalisch bronnenmateriaal maar weerspiegelt zich o.i. voldoende in de huidige vokaalsystemen van de zuidwestelijke dialekten zelf’Ga naar voetnoot2, voel ik me geneigd dat argument als onvoldoende te beschouwen. Ik zal de laatste zijn, en ik geloof dat dat toch al wel gebleken is, om te betwisten dat het mogelijk is aan de hand van gegevens uit de huidige dialecten, kostbare aanwijzingen te vinden voor de verklaring van vroegere taaltoestanden. Ik ben integendeel de mening toegedaan dat wie iets zinnigs wil zeggen over de ontwikkeling van de voorstadia van onze huidige taal, zulks nooit voldoende zal kunnen doen zonder een grondige studie van het huidige dialect. Maar het omgekeerde geldt evenzeer: wie over taalevolutie en taalgeschiedenis wil praten, moet de historische toestand bestuderen, contact zien te krijgen met de taal uit die periode. Dat impliceert bronnenstudie, het lezen van teksten die in die taal zijn gesteld; zoals iemand die een dialect beschrijft dat niet het zijne is daardoor gehandicapt is, is iemand die bv. 14de-eeuws Vlaams wil beschrijven aan de hand van stukjes en beetjes excerpten door anderen gepubliceerd, evenzeer gehandicapt. Daarmee bedoel ik maar dat het moeilijk is nieuwe hypothesen te formuleren wanneer men niet over materiaal beschikt om die te illustreren. De taalgeschiedenis en -evolutie verloopt niet steeds zo rechtlijnig als men zich dat soms voorstelt en het is mijn overtuiging dat, om daar klaar in te zien, er geen al te grote | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
discrepantie mag bestaan tussen de hoeveelheid hedendaags en historisch materiaal. Zoals gezegd, Taeldemans ‘alternatief’ is niet per se onaannemelijk, maar het is niet gestoffeerd. Een hypothese die een verband legt tussen twee soorten ontwikkelingen kan er bepaald goed uitzien tot men zich de vraag gaat stellen of deze twee evoluties wel gelijktijdig in hetzelfde gebied zijn opgetreden. Ik illustreer dit met wat T. zegt over de ontwikkeling van enerzijds wgm. ô, anderzijds al, ol + d, t. Hij ziet nl. samenval van een o(˔)u-diftong uit wgm. ô vóór labiaal en gutturaal en een uit al, ol + d, t. Dat zou dan omstreeks 1300 zijn gebeurd waarna ‘achteraf (15de of 16de eeuw?)’Ga naar voetnoot1 die klank gemonoftongeerd werd tot u. Wat beweegt er T. toe te verklaren dat de klank van ‘oud’ tot de ‘15de of 16de eeuw?’ diftongisch was? Dat lezen we op p. 17: ‘De ontwikkeling van al, ol vóór konsonant hing vooral af van het timbre van de 1: was het een “donkere” l zoals in het Westvlaams, dan gaf zij aan de voorafgaande vokaal een velairder (en geslotener) timbre, waarna (eventueel waarbij) zij zelf vokaliseerde tot u of de half-vokaal w: vóór t, d (en s in kous) was de velarisatie/sluiting bijna maksimaal, met als resultaat o˔w/u˔w, gemonoftongeerd tot o˔/u˔; voor andere konsonanten was de velarisatie (resp. sluiting) minder ekstreem (bv. kɔ▴uf, kʊ▴uf uit kalf)’. Deze voorstelling van de stand van zaken roept heel wat vragen op. Dat de ‘l’ gevocaliseerd werd, daar twijfel ik niet aan; dat daarbij een diftong kon ontstaan staat eveneens vast: kɔ▴uf komt inderdaad voor, net als kɔːf overigens. Ook in andere gevallen kan de vocalisering van de ‘l’ een diftong veroorzaken, bv. mae▴jk (= melk), ae▴jvə (= elf)Ga naar voetnoot2. Maar in Brugge bv. vinden we in het huidige dialect kɔlf, malk en alvə. Dergelijke gevelariseerde vormen vindt men overigens in een veel ruimer gebied dan alleen het Brugse en er zijn vermoedens dat dit gebied vroeger nog groter is geweestGa naar voetnoot3. Bij malk dus velarisering en opening, bij mae▴jk alleen opening met een duidelijk palatale klank. Ik haal dit slechts aan om te demonstreren dat er veel meer kon gebeuren en ook is gebeurd | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
dan T. aanhaalt. Ik meen dan ook dat de vraag gerechtigd is: hoe weet T. hoe de toestand er in Brugge omstreeks 1300 uitzag? Op grond van welke argumenten kan hij aannemelijk maken dat op dat moment in ‘oud’ een o˔u-achtige diftong werd gesproken? Hoe is dat verder te combineren met de huidige Brugse uitspraak ukt, die vroeger ook in een groter gebied heeft bestaan?Ga naar voetnoot1 Waarom zegt bv. Avelgem momenteel zowel brɔuk, ɔut, als kalf, twɔlvə, wɔlkŋ, hədɔlvm̩, həmɔlkŋ?Ga naar voetnoot2 m.a.w., waarom bleef de diftong in het ene geval ‘bestaan’, in het andere niet? Of omgekeerd, waarom zegt men in Veurne-Ambacht momenteel kɔːf of kʊ▴˒f naast bruk en ut? Het antwoord lijkt me voor de hand te liggen: omdat we hier te doen hebben met evoluties die niet op hetzelfde tijdstip zijn gebeurd, omdat vocalisering plus diftongering of syncope van de ‘l’ in ‘oud’ niet impliceert dat zulks gelijktijdig met ‘kalf’, ‘gemolken’... gebeurt. Ook in T.'s veronderstellingen wordt geen rekening gehouden met eventueel bestaande geografische en chronologische differentiëringen. Alleen het aanvoeren van voldoende duidelijk bronnenmateriaal zou kunnen aantonen of de ogm. ô in zijn ontwikkeling tot huidig Brugs u▴ə, u een o˔uə-achtig tussenstadium heeft gekend. Het thans bekende materiaal wettigt die conclusie geenszins. Laten we even de feiten op een rijtje zetten: uit het materiaal dat Van Haverbeke heeft verzameld zijn een paar dingen met zekerheid af te leiden betreffende de toestand in het 13de-eeuwse Brugs:
1. Er werd in de spelling geen onderscheid gemaakt tussen woorden met dentaal en met labiaal of gutturaal. 2. De twee meest voorkomende spellingen zijn enerzijds ‘oe’, anderzijds ‘o’ en ‘oo’. In geen van beide gevallen valt het moeilijk aanneembaar te maken dat die grafemen een o▴-achtige uitspraak moesten aanduiden. Dat die uitspraak heeft bestaan wordt o.m. ook uit het volgende duidelijk:
| |||||||
[pagina 156]
| |||||||
3. De ‘ou’-spelling komt sporadisch voor en ook hier zowel vóór dentaal als vóór labiaal en gutturaal. Er is dus geen enkele reden om aan te nemen dat Van Haverbeke ongelijk zou hebben waar hij poneert dat in woorden met een klank teruggaande op ogm. ô iets o▴-achtigs werd gesproken. Waar duiden dan die schaarse ‘ou’-spellingen op? Volgens Van Haverbeke zeker niet op een diftongische uitspraak en om dat aan te tonen gebruikt hij hetzelfde argument als wat ik boven heb aangevoerd tegen Gijsselings interpretatie van het 13de-eeuwse Vlaams van Calais: in woorden met oorspronkelijk a, au, u, iu, ou vóór w vinden we soms ‘ou’-spelling, maar ook ‘au’ en ‘aw’. Het feit dat deze afwisseling uitblijft bij ‘ou’ < ogm. ô vóór labiaal en gutturaal pleit tegen het aannemen van een diftongische waarde voor deze ‘ou’Ga naar voetnoot2. Waar deze ‘ou’ dan wel op wijst? Interessant is Van Haverbekes constatering dat ‘ou’ de enige spelling is in woorden met al, ol + d, t. Verder lijkt het me noodzakelijk een uitgebreid overzicht te geven van de toestand zoals Gijsseling die voor de 12de en 13de eeuw ziet in zijn artikel uit 1961Ga naar voetnoot3. We lezen daar o.m.: ‘In Vlaanderen, vervolgens ook in Brabant en Holland, komt eind 12e, begin 13e eeuw een spelling “oe” op... De spelling “oe” voor een o-achtige klank wortelt tegelijk in het Nederlands... en in het Frans. Zij wijst er denkelijk op dat in Vlaanderen en Holland (met Brabant | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
als overgangsgebied tussen Vlaanderen en Limburg) de uit germ. ō (over een stadium uo) ontstane klank nog als o met een naslag ə: oə uitgesproken werd, zoniet als tweetoppige ô. Daarnaast komt in Vlaanderen, vervolgens ook in Brabant, in dezelfde tijd insgelijks een spelling “ou” op, als aanduiding voor een ō-achtige klank, eveneens uit het Picardisch afkomstig... In West- en Oost-Vlaanderen lopen in de gehele 13de eeuw de spellingen “o”, “oe”, “ou” voor germ. ō door elkaar. Van de 14de eeuw af is in Vlaanderen spelling “ou” regel vóór labiaal en gutturaal (daarenboven als aanduiding van de uit ol ontstane klank vóór dentaal). Deze spellingregeling is parallel met de huidige Westvlaamse uitspraak: korte u vóór labiaal en gutturaal (alsmede voor de uit ol ontstane klank voor dentaal), doch met een naslag: uə vóór dentaal. Wijst dit erop dat in het begin van de 14de eeuw in het Westvlaams de huidige uitspraak al bereikt is? In de 13de eeuw echter is, in elke positie, uitspraak oə (= o met naslag), zoniet tweetoppige ô, het meest waarschijnlijk’. Deze schets van de situatie is zeer duidelijk en het valt op dat Gijsseling in zijn artikel over Calais niet de behoefte voelt om deze beschrijving uit wat toch een (proeve van een) Oudnederlandse Grammatica is, te verwerpen. Het grote probleem is dus dat van het ontstaan van de ‘ou’-spelling. Het komt me voor dat die ontstaan is als aanduiding van de klank ontstaan uit al, ol + d, t. Of en wanneer die ooit diftongisch is geweest (bv. door vocalisering van de ‘l’) is niet duidelijk. Er bestaat in elk geval geen enkele aanduiding dat er in de 13de eeuw een ou-achtige uitspraak mag worden aangenomen. Dat in de 13de eeuw de germ. ô gespeld werd als ‘o’, ‘oe’ en ‘ou’ kan volgende oorzaak hebben:
| |||||||
[pagina 158]
| |||||||
In de tijd net voor de overlevering moeten we dus uitgaan van een ongeveer identieke uitspraak van deze op twee verschillende manieren ontstane klanken. Het aannemelijkste zal wel zijn om met Gijsseling een oə-achtige of tweetoppige realisatie aan te nemen. Deze samenval veroorzaakte dan, op grond van taaleconomische tendenties, de thans bekende splitsing. Immers, de efficiënte werking van het taalsysteem kwam ernstig in het gedrang door de samenval, vóór dentaal, van enerzijds ol, anderzijds ô: de bestaande oppositie diende op een of andere manier in stand te worden gehouden en de evolutie begon die leidde tot het thans bestaande systeem:
u▴ə < germ. ô vóór dentaal u < germ. ô vóór labiaal/gutturaal en < al, ol + d, t.
* * *
Uit mijn 16de-eeuwse materiaal blijkt dat aan het verschil tussen scherp- en zachtlange ô en ō strikt de hand werd gehoudenGa naar voetnoot1. Hoe de toestand in de 13de eeuw was is niet zonder meer duidelijk omdat Van Haverbeke het daar niet over heeft. Toch mogen we aannemen dat er wel degelijk een verschil zal hebben bestaan, ook al weten we niet hoe dat fonetisch precies tot uitdrukking kwam. Hoe dan ook, niets wettigt Taeldemans verklaring: ‘Met Van Haverbeke poneert W. dan dat op een bepaald ogenblik in het Brugs de representanten van wgm. ô (goed) en de zachtlange ō (goot) samengevallen zijn en naar het einde van de 14de eeuw toe weer netjes uit mekaar gegaan’Ga naar voetnoot2. Er bestond integendeel een verschil in openingsgraad tussen een geslotener realisering van wgm. ô (eventueel zelfs tweetoppig) en een opener representant van wgm. ŭ, ŏ in open syllabe. Dit alles evolueerde en in de 16de eeuw was dan een velaire rij ontstaan met een u (< wgm. ô vóór dentaal), een o. (< wgm. ŭ, ŏ en wgm. au vóór labiaal en gutturaal) | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
en ɔ▴ (< wgm. au vóór dentaal): loten ~ klooten; goot ~ bloot enz... Daarbij waren vermoedelijk zowel de u▴ als de ɔ▴ licht diftongisch maar dat heeft geen fonologische betekenis. omdat hier het distinctieve kenmerk de openingsgraad was (en is). In dit verband wil ik nog even inhaken op de huidige dialectsituatie die Taeldeman overigens ook aan de orde stelt in een ‘Bijlage’ bij het nu reeds meermalen geciteerde artikel, nl. de Westvlaamse representanten van wgm. auGa naar voetnoot1. Hij heeft het in die bijlage over het voorkomen van ‘centrerende diftongen met velair aanzetstuk’ in West-Vlaanderen. Waar hij aanvankelijk van mening was dat de o. het enige lange, velaire foneem was dat nergens een centrerende diftong had ontwikkeld, werd hij ‘eines besseren belehrt’ door een mondelinge mededeling van Hugo Ryckeboer en door gegevens uit De Bo's Idioticon waaruit bleek dat in het gebied rond Izenberge en in Frans-Vlaanderen wel degelijk o˔ə-realiseringen voorkomen in bv. ho˔ətə (= goot), slo˔ətrə (= sleutel) en dgl. Dat is inderdaad zo, o.m. bij Sercu kan men dat eveneens aantreffenGa naar voetnoot2. Om uit dit verschijnsel evenwel de juiste conclusies te kunnen trekken, moet men er ook de ‘genese’ van kennen. De evolutie van wgm. au is niet los te bekijken van die van gerekte wgm. ŭ, ŏ. Daaruit ontstonden, zoals bekend, de zgn. scherp- en zachtlange oo (aangeduid als ô en ō). De evolutie is niet in alle Westvlaamse dialecten gelijk geweest. Grosso modo kunnen we drie gebieden onderscheiden: | |||||||
1. Het zuiden van West-VlaanderenHier is de situatie vrij duidelijk. Wgm. au evolueerde tot een diftong ɔ▴ə, ʊ.ə... om het even in welke positie, d.w.z. zowel vóór dentaal (brood, boon, groot) als vóór labiaal en gutturaal (boom, doof, oog, rook). Rekking van wgm. ŭ, ŏ daarentegen leverde steeds een monoftong op (goot, koten, boven, stoof, koken). | |||||||
2. Het noorden van West-Vlaanderen (met o.m. Brugge)De zuiver historische verdeling van ô en ō zoals die in gebied 1 bestaat, maakt hier plaats voor een gemengd historisch-complementaire verdeling. De toestand ziet er als volgt uit:
| |||||||
[pagina 160]
| |||||||
| |||||||
3. Het westen van West-VlaanderenHier tenslotte, en dit is het gebied waar Taeldeman het over heeft, heeft de historische verdeling helemaal plaats gemaakt voor een complementaire.
Het spreekt vanzelf dat de onderscheiden evoluties van alle fonemen uit de velaire rij samenhoren en dat er een structureel verband tussen bestaat. Dat verband heeft Taeldeman duidelijk gemaakt in zijn bespreking van het reeds geciteerde boek van SercuGa naar voetnoot1. Met de tabel die hij daar op p. 334 laat afdrukken ben ik het volledig eens, behalve uiteraard met de in voetnoot 3 gemaakte opmerking waarin hij de opvatting herhaalt die ik in onderhavig artikel heb bestreden. Overigens geloof ik dat de geschiedenis van de velaire rij der lange vocaalfonemen in het Westvlaams ook bewijst dat er nood is aan een nieuwe historische grammatica van het Nederlands waarin de hele evolutie van het Nederlandse fonemenstelsel op structurele basis wordt onderzocht. Roland Willemyns, Aangesteld Navorser NFWO. |
|