| |
| |
| |
Problemen van het Friese credo
Bovenstaande titel is dubbelzinnig of - beter gezegd - meerzinnig. Onder het friese credo kan men de friese vertaling verstaan van de christelijke geloofsbelijdenis die als het credo bekend is. Ook kan men denken aan een uitspraak waarin iemand zijn geloof in de toekomst van het Fries belijdt, zoals Reyner Bogerman dat omstreeks 1550 heeft gedaan: frisonicum ideoma durabit per omnia secula seculorum. Amen. Trouwens, wanneer men zijn eerste friese rijmspreuken van 1542 leest, zou men deze berijmde woorden van trouw aan paus en kerk ook wel een fries credo kunnen noemen (De Boer 1897, 221).
Toch is het niet mijn bedoeling hierop in te gaan. Ik wilde uitgaan van Blancquaert's vragenlijst, zin 79: Ik geloof er geen woord van, in het Fries: Ik leau der gjin wurd fan, en de vorm daarvan in de friese (en nederlandse) dialecten. We vinden deze in het friese deel van de ‘Reeks Nederlandse Dialect-atlassen’: de ‘Dialect-atlas van Friesland’. Ik geef toe dat we hier een belijdenis van ongeloof hebben, maar ik beperk me tot de beide eerste woorden. Daarbij gaat het mij om het vocalisme van het werkwoord (Boelens 1955, I, XI).
Wanneer een niet-Fries de friese woorden ik leau voor ‘ik geloof’ onder ogen krijgt, zal hij moeilijk kunnen raden hoe ze worden uitgesproken. Als men dan van een kenner van het Fries hoort dat de ‘standaard’-uitspraak ik ljow ljou is, wekt dit zeker verbazing: dit is wel een vreemd verschil tussen de officiële spelling en de meest gebruikte uitspraak. De Friezen zelf hebben hier minder moeite mee, voor zover ze met dit verschil vertrouwd zijn. Maar kinderen en anderen die op school of thuis Fries leren schrijven, zullen eerst spontaan iets als ik ljo(w) of loo spellen en pas laat aan het lastige ik leau wennen.
Het is de moeite waard eens bij dit probleem stil te staan. Het kan niet vanuit het tegenwoordige Fries verklaard worden. Onlangs vroeg Mw. Daan mij hoe vormen als ik ljow zich historisch verhouden tot de niet-friese nederlandse vormen met en zonder umlaut. Zij stelde hier belang in wegens het tekenen van een der kaarten voor de komende tweede aflevering van haar ANKO, de ‘Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling’ (Daan 1972). Een verklaring laat zich echter pas geven als men niet alleen het moderne dialectmateriaal vergelijkt, maar vooral ook de oudere vormen nagaat.
| |
| |
Het is helaas vaak niet eenvoudig de uitspraak te reconstrueren die door die historische spellingen wordt weergegeven. Enerzijds hebben we - vooral voor de Middeleeuwen - te weinig materiaal. Anderzijds zijn er nog te weinig voorstudies gemaakt op grond van de beschikbare teksten. Het is ondoenlijk alle friese teksten van de Middeleeuwen tot onze eeuw voor dit doel door te nemen. De woordenboeken geven te weinig en er zijn te weinig teksten uitgegeven met woordregisters. Voor het werk van de 17de-eeuwse dichter Gysbert Japicx lijkt de toestand gunstig door Brandsma's dissertatie over ‘Het werkwoord bij Gysbert Japicx’ (Brandsma 1936, 124).
Maar bij nader inzien vraagt een beoordeling van deze vormen een studie van Gysbert's spellingen. Daarom kijken de frisisten verlangend uit naar de grafematische computer-studies die Mw. Feitsma jaren geleden als onderwerp voor haar dissertatie heeft gekozen (Miedema 1969, 54). Bovendien had ik, om een zo volledig mogelijk overzicht van alle oudere vormen en spellingen te krijgen, eigenlijk naar Leeuwarden moeten reizen om bij de Fryske Akademy het apparaat te raadplegen voor het komende nieuwfriese woordenboek - en naar Groningen om op het Fries instituut der universiteit de kartotheken voor een oud- en een middelfries woordenboek in te zien.
Tot mijn spijt was ik niet in de gelegenheid deze reizen te maken teneinde een enigszins afdoend antwoord te geven op de vragen die dit friese credo oproept. Daarom wil ik hier slechts een beknopte bijdrage leveren tot het stellen en ontraadselen van deze problemen, dus een voorlopige verkenning als uitgangspunt voor verdere studies op grond van meer gegevens.
| |
1. Oudfriese vormen
1.1. oudfries lêwa.
De oudfriese woordenboeken gaan uit van lêva ‘geloven’, een vorm die we onder andere met het gotische galaubjan kunnen vergelijken om de umlautsfactor te zien. Deze heeft ervoor gezorgd dat het oudfriese werkwoord geen â maar een (open) ê vertoont evenals bij voorbeeld hêra ‘horen’, gotisch hausjan. Von Richthofen geeft als bewijsplaats onder andere naet to lewen ‘niet te geloven’ uit een emsinger tekst uit 1457 van het proceshandboekje Foerdgung this riuchtis (Processus Judicii) (Von Richthofen 1840, s.v. Gerbenzon 1961, 45). Terwijl deze tekst dus uit de friese gouw bij de Eemsmonding komt, vinden we in enkele teksten uit het Friesland tussen Vlie en Lauwers andere vormen.
| |
| |
| |
1.2. oudfries lyôwa.
Naast en uit het genoemde lêwa heeft zich een vorm met een dalende tweeklank *lêuwa ontwikkeld. Door accentverspringing in deze diftong is een vorm als lyôwa ontstaan: Von Richthofen vermeldt lyowa en liouwe. Zie ook 1.3. Van Helten veronderstelde dat deze vormen op een westerlauwers *liûwa moesten teruggaan. (Van Helten 1894, 351 en 1907, 216). Maar dan zou men deze vorm nu in dezelfde streek: het zuiden en oosten van Friesland mogen verwachten, waar men tegenwoordig ook nog bliuwe ‘blijven’ zegt. (Hof 1933, 58-60). Daarom lijkt het aannemelijker dat lyôwa en een vorm bljowe ‘blijven’ een rijmpaar zijn gaan vormen, doordat deze laatste vorm uit bliûwa was ontstaan. We hoeven dan geen *liuwa te veronderstellen.
| |
1.3. oudfries lieuwa.
Thet Freske Riim, een tekst uit het einde van de 15de eeuw, heeft in de infinitief naast vijf maal: liowa ook een keer: lieuwa ‘believe’. (Campbell 1952, s.v.). In de Codex Parisiensis van omstreeks 1500 komt een tekst voor met een ie-vorm: toe liewen naast toe lyowen, lyowa en twee maal lyouwa. Deze tekst komt uit de Zevenwouden, in het zuiden van Friesland. (Gerbenzon 1954, s.v.). Naast vormen die aansluiten bij 1.2. oudfries lyôwa vinden we dus in de genoemde teksten ook een minder vaak voorkomende ie-vorm in lieuwa en toe liewen die vermoedelijk anders werd uitgesproken en een voorstadium kan zijn van de gelijksoortige vormen van de 17de en 18de eeuw.
| |
1.4. Bogerman's leuwe.
Uit ongeveer dezelfde tijd als de Codex Parisiensis dateren de dialectvormen van de rijmspreuken die Reyner Bogerman (ca. 1475-1567) omstreeks 1550 in het dialect van zijn jeugd heeft neergeschreven. Daar deze Dokkumer haast zijn hele leven buiten Friesland heeft gewoond, weerspiegelt zijn werk het dialect van Dokkum en omgeving dat min of meer aansloot bij het toenmalige voorstadium van het dialect van het eiland Schiermonnikoog. Hij schreef leuwe ‘geloven’, waarvoor Spenter op dit eiland lɛuə noteerde. (De Boer, 1897, s.v. Spenter 1968, 296-297). Ook vinden we bij Bogerman: Leu ick en lieu ick. De eerste spelling sluit wel aan bij het oudfriese lêwa, 1.1., en de uitspraak op Schiermonnikoog, de tweede herinnert aan het oudfriese lieuwa, 1.3. hiervóór.
| |
| |
| |
2. De 17de en de 18de eeuw
2.1. Spellingen van de 17de eeuw.
Ook in de 17de eeuw vinden we in Friesland zowel vormen met een dalende als met een stijgende tweeklank. Maar de uitspraak is soms moeilijk te beoordelen. In 1602 werden enkele friese liedjes gedrukt in de Musica miscella van Jac. Vredeman uit Leeuwarden. In het achtste liedje staat Ick liæu, maar een afschrift hiervan door Franc. Junius uit ongeveer 1647 heeft: Ick lieau. (Galama 1966, 218. Feitsma 1956, 68 en 195. Van der Kooi 1972, 12).
Uit 1609 dateert een anoniem verschenen werkje van Ds. Joh. Van Hichtum (bij Bolsward) getiteld Woutir in Tialle met ick lew in regel 130, maar in de uitgave van 1639 is hier ick liow van gemaakt. (Brouwer 1939). In zijn Ansck in Houck, eveneens in 1639 verschenen, vinden we ook: Ick liouf (66), twee maal Ick liouw (142 en 177) en liou ick (187) (Brouwer 1935). Ook de zgn. Burmania-spreekwoorden van 1614 uit Franeker of omgeving hebben deze stijgende tweeklank in ljouwe. (Brouwer 1940, 18, 958, 1109 en ook 15).
Deze laatste spellingen sluiten goed aan bij de moderne vorm ik ljow, maar in ick lew is de dalende tweeklank nog wel aanwezig. Dit geldt ook voor het werk van Gysbert Japicx (Bolsward 1603-1666). In zijn Friessche Tjerne die in 1640 verscheen, schreef hij leau my (68) en leau ick (110). vermoedelijk uitgesproken als lɛu evenals op Schiermonnikoog nu (Sipma 1932). Ook in ander jeugdwerk vinden we dit: leau it frij (B 29), 'k Leau (C 10) en Leau dat fest (D 133) (Campbell 1948). Later spelde hij anders, getuige de postume uitgave van 1668. Opmerkelijk is onder meer de invoeging van een -j- in de Friesche Tjerne 109: ljeau ick, en in Egge c.s. 35: ljeau it fry (Brouwer 1966, 8 en 64).
We krijgen de indruk dat de dalende tweeklank van 1609 en de jonge Gysbert enigszins vernauwd werd weergegeven bij Vredeman en in Gysbert's latere werk, maar de li-, lj- zou ook op een palatalisering of mouillering van de l- kunnen wijzen. De hierop volgende klinker was wel vrij open ɛ▴. Daarentegen beantwoorden de spellingen van 1639 aan de moderne uitspraak ljo of ljouw.
Hindeloopen kende toen evenals nu nog de dalende tweeklank in leeuwe die bij het oudfriese lêwa aansluit. We vinden deze in de Hindelooper zeemansalmanak voor 1679 die door Joh. Hilarides is geschreven (Halbertsma 1827, 192. Feitsma 1956, 140, r. 34). Dezelfde schrijver geeft ook enkele spreekwoorden met leeuwe ‘geloven’ in zijn Naam-
| |
| |
spooringen van het einde der 17de eeuw: In Friez mogme naat leeuwe, azzer nin hier yne hannen het, ‘een Fries mag men niet geloven, als hij geen haar in zijn handen heeft’, als hij geen eed heeft afgelegd met zijn handen op zijn haar. Verder: Al koe hy preekje az Brugman, so leeuw ik hem naat, ‘al kon hij preken als Brugman, toch geloof ik hem niet’. (Feitsma 1965, 20).
Hilarides vermeldde toen ook het Waterlandse gezegde dat Roemer Visscher kende en hij vond dat de Friezen het naar hun uitspraak aldus zouden schrijven: Hy leeu't, dy't leeu't; ik leeu't naat. Wij zouden bij deze vorm uitsluitend aan de Hindelooper uitspraak denken, maar voor Hilarides was leeuwe met zijn dalende tweeklank blijkbaar meer verbreid dan nu. Vermoedelijk verschilde hij toch niet zoveel van de vormen van 1609 en van Gysbert, althans van diens jeugdwerk. We mogen wel zeggen dat Gysbert's spelling van toen: leau in Friesland tot nu toe is bewaard gebleven, maar de uitspraak van nu: ljow sluit aan bij die van Joh. Van Hichtum's werk in 1639. Maar de uitspraak van ljeau bij de oudere Gysbert staat niet vast: misschien ljɛu zoals nu nog in Jubbega, zie 4.3.
| |
2.2. Spellingen van de 18de eeuw.
Uit 1711 dateren enkele teksten van D. Simonides van Zurich aan de westkust, waar nu de Afsluitdijk Friesland bereikt. Hij spelde in de eerste persoon en in de gebiedende wijs meestal leuv en soms leuw en in de onbepaalde wijs leuve. (Feitsma 1957). Sprak hij lɛwə uit? Ds. Jan Althuysen uit Franeker, die een eeuw na Gysbert diens friese psalmberijming voltooide, schreef in 1755 læuwe en Læuw ik. (Stapelkamp 1957). Als deze spelling een uitspraak lɛ▴wə dekt, sluit hij wel aan bij die van Simonides en de jonge Gysbert. Bij ds. F.H. Van der Ploeg, evenals Althuysen uit Franeker, en bij Eelke Meinerts, uit de omgeving van Dokkum, die allebei vrij veel hebben geschreven omstreeks 1780, vinden we ongeveer dezelfde verscheidenheid van spellingen. Als gemeenschappelijk kenmerk hiervan kan gelden dat er na de l steeds een palatale klinker of tweeklank volgt.
Er zijn teveel voorbeelden te geven dan dat ik ze in dit bestek uitvoerig zou kunnen vermelden. Van der Ploeg spelde in 1778: leeuwe, leeuw ik, ik lieuw en in 1779: lieuwwe, leeuwwe en læeuwe, leeuwk en ik leeuw. Bij Eelke Meinerts vinden we onder meer: læuwe, leauwe, ljeuwe, ta liæuwen, leeuw, leauw ik en ik ljæuw, ljeæuw, leæuw, lieauw. Na Gysbert en Althuysen is hier de opeenhoping van klinkertekens
| |
| |
wel toegenomen. In de Burkery van 1774 komt 'k léeuw voor. Dit werk hoort in het noordoosten van Friesland thuis. Ook in de ongedateerde tekst Vrymoedygheit van en huisman uit Molkwerum of zijn naaste omgeving in het zuidwesten vinden we ik leeuw en ik leeuwde in de verleden tijd. (Brandsma 1951. Simonides 1952. Brouwer 1954 en 1963. Feitsma 1961 en 1962. Wassenbergh 1802, 151).
Al kan ik de spellingen van Eelke Meinerts en Van der Ploeg niet goed verklaren, toch zou ik met veel voorbehoud een vermoeden willen uiten dat door een dieper gaande studie op zijn juistheid zou kunnen worden onderzocht. Ik denk aan de trappen van vergelijking bij al sa leaf ‘wel zo lief’, namelijk de adverbia leaver en leafst, in het noorden en westen ongeveer uitgesproken als ljewwer en ljefst. (Hof 1933, 76. Miedema 1958, noot 23). We hebben hier vormen met een bewaarde stijgende tweeklank je die misschien de vormen van het werkwoord leauwe zo hebben beïnvloed dat de l hier eveneens door een j werd gevolgd en er ook een stijgende tweeklank je ontstond. Het werkwoord zou dan als ljewwe zijn uitgesproken. Misschien is dit proces al begonnen bij vormen als het oudfriese lieuwa (hiervóór 1.3.) of anders bij Vredeman (2.1.).
Hindeloopen heeft in de genoemde adverbiale trappen van vergelijking lè(u)wer, lè(u)st, maar verder hebben het zuiden en oosten nu ljouwer en ljoust. In het zuidwesten is zelfs de stellende trap ljow geworden, maar volgens Hof is in Gaasterland en Hemelumer Oldeferd leaw bewaard, al zegt men hier soms ljouw met open ɔ (Hof 1933, 75). Maar deze punten horen eigenlijk verderop thuis.
| |
3. De dialectologen
3.1. De 19de eeuw.
Omdat er in de 19de eeuw veel meer in het Fries is geschreven dan in de voorafgaande eeuwen, zijn er veel gegevens voor leauwe. Maar het bezwaar is dat de invloed van verschillende spellingssystemen steeds groter wordt, zodat men vaak moeilijk kan uitmaken of een schrijver zijn eigen uitspraak weergaf of een of meer spellingstradities volgde. Dit wordt geheel anders wanneer er dialectologen naar voren komen die een fonetisch schrift gebruiken. De eerste is de jonge duitse germanist Theodor Siebs die in 1886 naar Friesland kwam en met hulp van W. Dykstra, P.J. Troelstra en anderen naar een twintigtal plaatsen trok om daar persoonlijk de uitspraak op te tekenen van een flink aantal woorden. (Siebs 1889, 282).
| |
| |
Helaas is het vaak moeilijk houvast te krijgen aan Siebs' fonetisch schrift en vooral aan het gebruik van zijn accenten. Hoekema heeft erop gewezen dat Siebs met zijn duitse oor de friese fonetische verschillen soms anders heeft opgevat dan wij (Hoekema 1969, 86 en 1970, 193). Zo durf ik de gegevens voor dalende, zwevende of stijgende twee- of drieklanken in ik leau meestal niet zonder meer om te spellen in een moderner fonetisch schrift. Alleen wanneer Siebs' vormen lijken aan te sluiten bij het materiaal van tegenwoordig, kunnen we het als een bevestiging beschouwen.
Zo is het duidelijk dat hij in het noorden van Friesland vormen met een stijgende tweeklank vond die wij nu ongeveer als ik ljow zouden schrijven. Op Westerschelling was de begin-l al afgevallen en op Oosterschelling ontbrak hij ook wel: Siebs zette hem hier tussen haakjes. In Molkwerum en Oudemirdum heeft hij een vorm als lɛoː gehoord. Ook blijkt uit zijn materiaal dat in het noorden ik ljow rijmde op ik drjow ‘ik drijf’, terwijl daarentegen de Zuidhoek het genoemde lɛoː had tegenover iets als dri.u▴. Hof geeft voor het noordoosten bljowe tegenover bliuwe voor het zuiden en oosten. (Hof 1933, 60. Siebs 1901, 1416).
| |
3.2. De 20ste eeuw.
Hiermee hebben we de 19de eeuw al verlaten en daarom wijs ik nu eerst op Kloosterman's dissertatie over het dialect van Metslawier bij Dokkum, die meer houvast biedt dan Siebs, ook al kan de omspelling van zijn fonetisch schrift moeilijkheden veroorzaken. Maar ook bij hem blijkt duidelijk dat ljowe ‘geloven’ kan rijmen op bljowe ‘blijven’. (Kloosterman 1907, 60). Bij Sipma in zijn Phonology & Grammar van 1913 vinden we ook ljowe voor zijn Fries van Dronrijp tussen Leeuwarden en Franeker, maar hij geeft voor ‘blijven’ bliuwe dat dus niet op ljowe rijmt, evenmin als bij hem skreauwe ‘schreeuwen’ skrjowə is samengevallen met skriuwe skrjuwə (Sipma 1913, 14, 137, 154).
Toch heeft zijn leeftijdgenoot J.J. Hof in zijn Friesche dialectgeographie van 1933 voor het hele noordwesten van het friese taalgebied de uitspraak bljowe ‘blijven’ opgegeven tegenover bliuwe in het zuiden en oosten (Hof 1933, 60). In 1937 kwam Van der Kooy met zijn woordenlijst voor Hindeloopen, waarin hij leeuwe geeft voor ‘geloven’. Na de oorlog vermeldde Knop in zijn Spraakkunst voor het Terschellings: jɔuə uit ljɔuə (Knop 1954, 56) en onlangs verscheen de rijke dissertatie van Spenter die voor Schiermonnikoog lɛuə heeft opgetekend (Spenter 1968, 296-297).
| |
| |
Ook noem ik Kramer's woordenlijst van het Saterfries in de dorpen van Saterland aan de zuidrand van Oostfriesland (Kramer 1961). Hij spelt leeue en deze vorm sluit wel aan bij het Oudfries van de Eemsgouw: lêwa, 1.1. Het palatale vocalisme van deze oude dalende tweeklank is dus bewaard in enkele uithoeken: Saterland, Schiermonnikoog en Hindeloopen. Terschelling heeft echter meegedaan met het hoofd-dialect op het vasteland, al is de ɔ hier opener dan in de gewone friese vorm ljowe. Bovendien is de begin-l verdwenen.
| |
4. De dialect-atlas
4.1. Ik ljow.
Wij zijn nu toe aan de bespreking van het door Boelens en Van der Woude verzamelde materiaal van de Dialect-atlas van Friesland die in 1955 in de reeks atlassen van Blancquaert is verschenen. (Boelens 1955). Mw. Daan heeft mij in verband met haar vraag een afschrift gezonden van de meeste friese dialectvormen voor ik leau met enkele aanvullingen van Hof voor Heerenveen en omgeving (Hof 1933, 32-33). Wanneer we nu trachten de hoofdvormen te onderscheiden, moet in de eerste plaats ik ljow genoemd worden, de meest verbreide vorm, die met enkele geringe variaties in de uitspraak bijna algemeen gebruikt wordt van Workum en de westkust tot de Lauwerszee en de groningse grens in het oosten.
| |
4.2. Ik ljouw, louw, enz.
Op enkele plaatsen vinden we bijna dezelfde vorm, maar met een open ɔ: ik ljouw ljɔu. Deze komt voor op Ooster- en Westerschelling (al is daar de l- afgevallen), in de Zuid(west)hoek: Molkwerum, Mirns, Oudemirdum (Gaasterland), maar ook iets noordelijker in Parrega (tussen Workum en Bolsward). Deze vorm is eveneens in Akkrum en in de noordelijke Wouden bewaard: in Zwaagwesteinde (ten zuiden van Dokkum), Harkema-Opeinde, Surhuisterveen (bij de grens met Groningen), Garijp, Oudega (Smallingerland) en - naast andere vormen - ook in Drachten.
Op enkele plaatsen in de Zuid(west)hoek is de -j- uitgevallen: ik louw in Sloten en Oudemirdum. Bij Marike Rommerts te Makkum vinden we al in 1775: k louw, maar haar spellingen maken een onnauwkeurige indruk (Brouwer 1959, nr. 103, r. 26, 30). In Balk en Sint-Nicolaasga heeft de uitvallende -j- blijkbaar de ɔ nog gepalataliseerd zodat
| |
| |
men er ook wel lœu zegt, naast ljow en low (zie 4.4.). Deze palatale klinker œ sluit zich aan bij de vrij gewone Zuidhoekse palataal die beantwoordt aan de noordelijke oá als ‘brekings’-vorm (Hof 1933, 12 en 14. Miedema 1972, 26).
FRIES VOCALISME IN: (IK) LEAU ‘GELOOF’
| |
4.3. Ik leeuw enz. (zie het kaartje.)
Naast de genoemde vormen met een stijgende tweeklank komt in enkele uithoeken nog de oudfriese palatale dalende tweeklank voor. Hindeloopen met zijn leeuwe is al vermeld, maar ook in Workum is deze vorm nog genoteerd le▴uə. Verder is al op de saterfriese vorm leeue gewezen ten zuiden van Oostfriesland. Voor Schiermonnikoog vond Spenter
| |
| |
lɛuə, maar de Dialect-atlas heeft hier lɪu evenals in De Wilp aan de groningse grens, niet ver van Drachten waar - naast andere vormen - ook een relict le▴u werd aangetroffen.
Meer naar het zuidoosten, bij de fries-gronings-drentse grens, is voor Haulerwijk een merkwaardige vorm opgegeven: liau. Verder naar het zuiden, aan de Tjonger-taalgrens ten oosten van Heerenveen is het opmerkelijke ljɛu genoteerd in Jubbega. Deze vorm sluit aan bij de door mij vermoede uitspraak van ik lieuw en ik ljæuw omstreeks 1780 bij Van der Ploeg en Eelke Meinerts en Ick liæu, lieau in 1602 bij Vredeman en ljeau bij de oudere Gysbert. Zie 2.1. en 2.2. Misschien gaat hij terug op oudfriese vormen als lieuwa. Immers in een tekst uit Zevenwouden in het zuiden van Friesland staat toe liewen: zie 1.3.
| |
4.4. Ik low uit ljow!?
Onder 4.2. zagen we dat in enkele plaatsen in de Zuid(west)hoek ik louw lɔu en löw lœu voorkomen, als al of niet gepalataliseerde vereenvoudigingen van ik ljouw ljɔu. Ook kwamen we daar een vorm ik low tegen uit ik ljow: in Balk en Sint Nicolaasga. Voor Workum en voor Tjalleberd ten noorden van Heerenveen is l(j)ow genoteerd en dit moeten we dus een friese vorm noemen. Een aantal Friessprekende dorpen aan de zuidrand bij Heerenveen heeft volgens Hof lo▴wə voor ljo▴wə en hij vermoedt hier onfriese invloeden (Hof 1933, 32-33). Die kunnen een rol spelen bij de vereenvoudiging van de stijgende tweeklank jo▴ tot o▴, maar daarom hoeft men deze o▴ hier en ook in IJlst nog niet onfries te noemen: in de Zuid(west)hoek heeft men vaker monoftongen voor noordelijke stijgende tweeklanken.
Daarentegen heb ik er geen bezwaar tegen ik lo▴v in de zeven vroeg ontfrieste steden, op het Bildt en Ameland, in Kollum, maar ook in het Friessprekende Joure als een onfriese vorm te beschouwen. Hierbij mag de slot-v waarschijnlijk als kenmerk optreden, zoals bij ik geloof het voorvoegsel met zijn explosief of spirantisch begin en de slot-f als onfriese kenmerken gelden. Deze laatste vorm komt - meestal naast friese vormen - voor in Gorredijk, Oudeschoot, Haskerdijken, Joure en Sint-Nicolaasga. In Echten en Lemmer is ik geloof als enige vorm genoteerd, evenals te Midsland op Terschelling. De niet-friessprekende dorpen van de Stellingwerven laat ik buiten beschouwing.
| |
| |
| |
5. Chronologische samenvatting
Wanneer we samenvattend proberen de voornaamste vormtypen die we hebben gevonden, globaal te dateren in een relatieve chronologie, dan komt als eerste:
| |
5.1. lêwa, 1.1.
Dit is de oudfriese umlautsvorm met zijn dalende tweeklank die met een palataal vocalisme is bewaard in enkele uithoeken: in het Saterland nabij Oostfriesland, op Schiermonnikoog, als Woudrelict in Drachten en De Wilp en verder in de Zuid(west)hoek, namelijk in Hindeloopen en Workum. Vermoedelijk kenden ook Bogerman (omstreeks 1500), Johan Van Hichtum (1609), de jonge Gysbert Japicx (1640), Hilarides (ca. 1700) en Jan Althuysen (1750) ongeveer dezelfde uitspraak.
| |
5.2.1. lieuwa, 1.3., gelijktijdig met lyôwa, 1.2. en 5.2.2.
Deze oudfriese ie-vorm is wel uit lêwa ontstaan. Hij kwam o.a. in de Zevenwouden voor en mogelijk wijst de afwijkende spelling lieu bij Bogerman ook op een ie-variant. Verder vinden we deze wel bij Vredeman (1602) en misschien sluit Gysbert's late spelling met ljeau hierbij aan. Ook bij Van der Ploeg en Eelke Meinerts (ca. 1780) treffen we ie-spellingen aan waarbij we een je-uitspraak kunnen vermoeden, evenals in de moderne noordelijke vormen ljewwer en ljefst voor de adverbia ‘liever’ en ‘liefst’ en in ik ljɛu ‘ik geloof’ van Jubbega in het zuidoosten en misschien ook de vreemde vorm van Haulerwijk: 4.3.
| |
5.2.2. lyôwa, 1.2., gelijktijdig met lieuwa, 1.3. en 5.2.1.
Ook deze oudfriese vorm is wel uit lêwa ontstaan, maar met vroege accentwisseling in de diftong. De stijgende tweeklank komt nu met open en nauwe o voor, maar ljouwe ɔu zal ouder zijn dan ljowe ou.
Ljouwe met zijn open ɔu vinden we vermoedelijk achter spellingen in de Burmania-spreekwoorden (1614) en in de (her)druk der werkjes van Joh. Van Hichtum (1639). Nu treffen we hem niet (meer) aan in het noorden en westen der provincie (waar men ljowe zegt), maar min of meer in een boog daaromheen: op Terschelling (met afval van de l-), in de Zuid(west)hoek van Friesland, in Akkrum en ook in de noordelijke Wouden: van Drachten tot dichtbij Dokkum ongeveer. Deze situatie pleit ervoor de vorm met een open ɔ als ouder te beschouwen dan de meer algemene vorm met de nauwe o: ljowe.
| |
| |
| |
5.3. ljowe, 4.1.
Dit is nu de gewone uitspraak, vooral in het noorden en westen. Hij rijmde hier al in de vorige eeuw op bljowe ‘blijven’, uit bliuwe dat volgens Hof nog in het zuiden en oosten is bewaard (Hof 1933, 60). Daarom mogen we een vrij jonge samenval aannemen van de noordwestelijke voortzettingen van oudfries -êwa en -îwa in deze werkwoorden. De friese spelling met zijn leauwe en bliuwe sluit echter aan bij die van Gysbert Japicx en ten dele zelfs bij het Oudfries.
| |
5.4. louwe en lowe door j-uitval, 4.2. en 4.4.
In de Zuid(west)hoek met zijn oude afkeer van stijgende tweeklanken hebben ljouwe en ljowe meestal hun -j- verloren. Dit is vooral het geval in een groep dorpen bij Heerenveen, waar vermoedelijk ook onfriese invloeden een jonge vereenvoudiging in de richting van het Nederlands bevorderden (Hof 1933, 33). Ook de duidelijk nederlandse vorm ik geloof komt hier voor en zelfs in plaatsen als Joure, Sint-Nicolaasga, Lemmer en Gorredijk.
Terwijl we lowe uit ljowe (evenals louwe uit ljouwe) als een oorspronkelijk friese vorm mogen beschouwen, is love met zijn -v- in de zeven vroeg ontfrieste steden Leeuwarden, Dokkum, Franeker, Harlingen, Bolsward, Sneek en Staveren en bovendien in Kollum, op het Bildt en op Ameland wel herkenbaar als een oudere niet-friese vorm. Het Friessprekende stadje IJlst met zijn lowe zou ik dus niet bij deze groep willen rekenen. Ik maak deze opmerkingen in het vertrouwen dat de gegevens in de Dialect-atlas voldoende representatief zijn voor de plaatsen waar zij zijn verzameld.
Dit voorbehoud doet geen afbreuk aan mijn eerbied voor deze waardevolle verzameling. Op grond van het voorgaande moeten we dankbaar zijn voor de oude vormen die we hier vinden in de moderne dialecten. Al blijven er vragen, toch hebben we ons nu een betere voorstelling kunnen verwerven van de relatieve chronologie der relicten en vernieuwingen. Zoals de spelling ik leau aansluit bij de vormen van Hindeloopen en Schiermonnikoog, maar ook bij spellingen van Gysbert Japicx en ouder werk, zo weerspiegelen het friese ik ljow en de zuidelijke indringer ik (ge)loof de tegenwoordige tegenstelling tussen het Fries en zijn niet-friese familie.
Men zou ook een anders geformuleerd oordeel kunnen vellen over de vormen van het friese credo. Ik leeuw in Hindeloopen en elders is dan een relict uit de heidense tijd. In de Noormannenperiode zal het accent
| |
| |
in de diftong versprongen zijn, maar een absolute datering is hier niet mogelijk. Tijdens renaissance en hervorming verdringen vreemde vormen het orthodox-friese credo uit zeven van de elf steden. Het platteland blijft trouw aan de oude vormen, al voert het enkele eigen vernieuwingen in. Maar vooral in het zuiden dringen geleidelijk vreemde invloeden binnen. Zo wordt het voor de moderne inquisiteur wel moeilijk in het friese credo rond Heerenveen en elders nog de kenmerken van de orthodoxie te onderscheiden.
De Bilt - Utrecht
H.T.J. Miedema.
| |
Bibliografie
Boelens, K., Van der Woude, G. 1955. Dialect-atlas van Friesland. (Reeks Nederlandse Dialect-atlassen 15). Antwerpen: De Sikkel. |
Brandsma, W.L. 1936. Het werkwoord bij Gysbert Japicx. (Dissert. R.U. Groningen). Assen: Van Gorcum. |
Brandsma, W.L. 1951. Mayke Jakkelis. (Magnus-Rige 5). Bolsward: A.J. Osinga. |
Brouwer, J.H., Hellinga, W.G. 1935. Ansck in Houck. (Magnus-Rige 3). Bolsward: A.J. Osinga. |
Brouwer, J.H. 1939. Woutir in Tialle. (Magnus-Rige 4). Bolsward: A.J. Osinga. |
Brouwer, J.H., Sipma, P. 1940. De sprekwirden fen Burmania (1614). De twadde jiergearkomste fen de Fryske Akademy. Assen: Van Gorcum, 83-182 en aparte uitgave. |
Brouwer, J.H. 1954. It libben fen Aagtje IJsbrants. (Magnus-Rige 7). Bolsward: A.J. Osinga. |
Brouwer, J.H. 1959. De Fryske fersen fan Durk Lenige en oare Makkumers. (Magnus-Rige 8). Bolsward: A.J. Osinga. |
Brouwer, J.H. 1963. De burkery. (Magnus-Rige 10). Bolsward: A.J. Osinga. |
Brouwer, J.H., Haantjes, J., Sipma, P. 21966. Gysbert Japicx Wurken. Bolsward: A.J. Osinga. |
Campbell, A. 1948. Gysbert Japicx: The Oxford Text of Four Poems. Bolsward: A.J. Osinga. |
Campbell, A. 1952. Thet Freske Riim. Tractatus Alvini. The Hague: Martinus Nijhoff. |
Daan, Jo, Francken, M.J. 1972. Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Kaarten en tekst. Aflevering 1. Amsterdam: N.V. Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij. |
| |
| |
De Boer, T.J. 1897. Reyner Bogerman's Friesche rijmspreuken. De vrije Fries 19, 205-279. (Woordenlijst 257-279). |
Feitsma, A. 1956. Frysk út de 17de ieu. (Estrikken 15). Groningen: Fries instituut aan de R.U. |
Feitsma, A. 1957. Frysk út de 18de ieu I. (Estrikken 20). Groningen: Fries instituut aan de R.U. |
Feitsma, A., Bosma, R. 1960. Frysk út de 18de ieu II. (Estrikken 21). Groningen: Fries instituut aan de R.U. |
Feitsma, A., Bosma, R. 1961. Frysk út de 18de ieu III. (Estrikken 22). Groningen: Fries instituut aan de R.U. |
Feitsma, A., Bosma, R. 1962. Frysk út de 18de ieu IV. (Estrikken 23). Groningen: Fries instituut aan de R.U. |
Feitsma, A. en anderen. 1965. Johannes Hilarides en zijn Naamspooringen. I. (Estrikken 37). Groningen: Fries instituut aan de R.U. |
Galama, E.G.A. 1966. Midfryske lietsjes, al of net fan Gysbert Japiks? It Beaken 28, 207-220. |
Gerbenzon, P. 1954. Codex Parisiensis. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff. |
Gerbenzon, P. 1961. Zeer voorlopige lijst van de belangrijkste Middeleeuwse rechtsbronnen uit het groot-friese gebied tussen Vlie en Wezer. Groningen: Fries instituut aan de R.U. |
Halbertsma, J.H. 1827. Hulde aan Gysbert Japiks. Tweede stuk. Leeuwarden: H.C. Schetsberg. |
Hoekema, T. 1969. Fan tael en tongslach 2. Ta Siebs syn Westerlauwersk dialektûndersyk (1886). Us Wurk 18, 86-99. |
Hoekema, T. 1970. Siebs' forgetten optekeningen (1886) en de fonology. Flecht op 'e koai, 193-199. Groningen: Wolters-Noordhoff N.V. |
Hof, J.J. 1933. Friesche dialectgeographie. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff. |
Kloosterman, P. 1907. Het vocalisme der beklemtoonde lettergrepen van den Metslawierschen tongval, historisch uiteengezet. (Dissert. R.U. Groningen). Groningen: J.B. Wolters. |
Knop, G. 1954. De spraakkunst der Terschellinger dialecten. Assen: Van Gorcum. |
Kramer, P. 1961. Seelter Woudebouk. Leeuwarden: Fryske Akademy. |
Miedema, H.T.J. 1958. De Nieuwfriese ‘breking’ en zijn verspreiding. Taal en Tongval 10, 148-156. |
Miedema, H.T.J., Kok, D.H. 1969. De studie van de Friese taal- en letterkunde aan de Nederlandse universiteiten. Utrecht: Friese studieraad aan de R.U. |
| |
| |
Miedema, H.T.J., Steenmeijer-Wielenga, T.J. 1972. Dialecten van de Friese west- en zuidkust. Leeuwarden: Fryske Akademy. |
Siebs, T. 1889. Zur Geschichte der englisch-friesischen Sprache. Halle a. S.: Max Niemeyer. |
Siebs, T. 21901. Geschichte der friesischen Sprache. Paul's Grundriss der germanischen Philologie I. Strassburg: K.J. Trübner. |
Simonides, D., Stapelkamp, C. 1952. De Fryske gedichten fan Eelke Meinerts út de jierren 1779-1783. (Magnus-Rige 6). Bolsward: A.J. Osinga. |
Sipma, P. 1913. Phonology & Grammar of Modern West Frisian. Oxford: University Press. |
Sipma, P. 1932. Gysbert Japicx Friessche Tjerne. (Magnus-Rige 2). Bolsward: A.J. Osinga. |
Spenter, A. 1968. Der Vokalismus der akzentuierten Silben in der schiermonnikooger Mundart. Kopenhagen: Munksgaard. |
Stapelkamp, C. 1957. Jan Althuysen Hôndert Psalmen fin David. Drachten: Laverman. |
Van der Kooi, J. 1972. Frysk út de 17de en 18de ieu. Oanfollingen diel II. (Estrikken 45). Groningen: Fries instituut aan de R.U. |
Van der Kooy, T. 1937. De taal van Hindeloopen. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff. |
Van Helten, W.L. 1894. Zur Lexicologie und Grammatik des Altwestfriesischen. Paul und Braune's Beiträge 19, 345-440. |
Van Helten, W.L. 1907. Zur Lexicologie des Altostfriesischen. Amsterdam: Johannes Müller. |
Von Richthofen, K. 1840. Altfriesisches Wörterbuch. Göttingen. Neudruck 1961. Aalen: Scientia. |
Wassenbergh, E. 1802. Taalkundige bydragen tot den Frieschen tongval I. Leeuwarden: D. v.d. Sluis. |
|
|