Taal en Tongval. Jaargang 25
(1973)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Cyriel Buysse en het WestvlaamsVoor zover ik mij herinneren kan, treden in geheel het werk van Cyriel Buysse slechts driemaal Westvlamingen op: de eerste maal de getuige Muijshondt in de satire in één bedrijf De plaatsvervangende Vrederechter; de tweede keer de twee hoofdpersonages, Romanie en Xaveer, in het verhaal Z'n iegen Boas zien, uit de bundel ‘In de Natuur’Ga naar voetnoot1 en een derde maal twee leursters in het verhaal 'n Dorpje - V Lauwegem tegen Baevel, in dezelfde bundel. Het is de spelling ‘iegen’ - zij zit mij al vele jaren dwars - die eigenlijk de aanleiding is tot het schrijven van dit artikel. Had ik ooit kunnen vermoeden dat men vóór een paar jaren werken van Buysse zou herdrukken - en dat op de manier zoals het nu is geschied - dan zou ik al vroeger de alarmklok hebben geluid en het artikel dat nu eerst vorig jaar in dit tijdschrift is verschenenGa naar voetnoot2, reeds vroeger hebben geschreven. Voor ‘De plaatsvervangende Vrederechter’ was het helaas al te laat, maar misschien kom ik nog bijtijds voor het verhaal, waarvan de titel door één enkele klankomzetting korrekt zou zijn gespeld: ‘Z'n eigen Boas zien’! Nevele ligt zowat een achttal kilometer van de grens van de provincie West-Vlaanderen, maar nog volop in het Oostvlaams dialektgebied, dat daar door een vrij brede isofonenbundel gescheiden is van het Westvlaams dialektgebiedGa naar voetnoot3. Deze isofonenbundel werd voor het eerst ontworpen en beschreven door Eugeen Brou en Jozef van den Heuvel in hun doctoraal proefschrift De topographische Grens van het West- en Oostvlaamsch Dialect (Univ. Leuven)Ga naar voetnoot4. Om die grens te bepalen | |
[pagina 25]
| |
steunen zij bijna uitsluitend op de verschillen in vocalisme tussen die twee dialektgroepen. Zij onderscheiden A. Hoofdcriteria of verschijnselen die zich regelmatig over heel het klankstelsel voordoen en B. Bijkomende criteria of verschijnselen die maar in een zeker gedeelte van de woordenschat, in een of meer woorden voorkomen. Tot die hoofdcriteria behoren: 1. Germ. î (Ndl. ij): iGa naar voetnoot1 / ɛ.(i). 2. Germ. û (Ndl. ui): y / œ▴(y); 3. Germ. a, o + ld, lt (Ndl. ou): uGa naar voetnoot2 / a(i) - ɔw. 4. Germ. korte a (Ndl. ĕ): briŋ̃ - iŋəl - miŋəln / brɛ̃ː - ɛ̃ːəl - mɛ̃ːəln. 5. Germ. korte i (Ndl. ɪ): duniŋə - viːrmɔkiŋə - diŋ̃ː - ziŋ̃ː / dunɛ̃ː - viːrmɔkɛ̃ː - dɛ̃ː - zɛ̃ː. 6. Germ. au en aw (Ndl. oo): nuədəΧ - gruət - sΧuənə / nyədəΧ - gryət - sΧyənə 7. Germ. ow, aw + klinker (Ndl. ouw - auw): vrɔu - mɔu - blɔu - flɔu / vra(w) - ma(w) - bla(w) - fla(w). 8. Germ. ŭ, ŏ (Ndl. ŏ): gɔt - kɔstər - zɔt - bəlɔftə, maar vóór m en n u: blumə - dum - unt / poːt (pot) - gəboːt (gebod) - loːt (lot) - oːf (hof) - oːnt (hond) - doːm (dom). 9. Germ. awj (Ndl. ooi): uoi (hooi) - duoiən (dooien) / ø(i) - døːən of døːiən. Van deze negen hoofdkenmerken zijn het vooral de drie eerste, nl. de monoftongen i, y en u voor de Ndl. tweeklanken ɛ▴i, œ▴y en ɔ▴u die de Oostvlamingen en de Brabanders het meest treffenGa naar voetnoot3. Niet-taalkundigen weten doorgaans niet dat in het Nederlands niet alle ɛ▴i-klanken van Germ. î stammen en niet alle ɔ▴u-klanken uit Germ. a, o + ld, lt ontstaan zijn. Het verhaal begint als volgt: ‘Zij waren geboren en hadden altijd gewoond op de grens van Oost- en West-Vlaanderen, - Oost-Vlaanderen nog, maar waar reeds het West-Vlaamsche in tongval en gebruiken overheerschend was -...’ (blz. 13). Buysse, die voor de weergave van zijn Oostvlaamse vokalen en tweeklanken reeds lofwaardige pogingen had gedaan en zelfs nog in 1929 er een merkelijke verbetering in had aangebrachtGa naar voetnoot4, heeft ook voor | |
[pagina 26]
| |
de Westvlaamse klanken een spelling ontworpen. Alvorens die echter van dichterbij te bekijken, zou ik eerst eens willen nagaan welk Oostvlaams dorp Buysse wel op het oog zou hebben gehad. De Oostvlaamse dorpen die in de streek van Buysse op de grens van Oost- en West-Vlaanderen liggen, zijn: Aalter (I 187)Ga naar voetnoot1, Lotenhulle (I 225), Poeke (I 226), Vinkt (I 227), Wontergem (O 7), Gottem (O 9), Olsene (O 11) en Zulte (O 12). In vijf van die zeven gemeenten werd het dialekt opgenomen met de vragenlijst van Blancquaert: Lotenhulle, Poeke en Vinkt door BlancquaertGa naar voetnoot2; Olsene en Zulte door mijGa naar voetnoot3. Voor Lotenhulle, Wontergem, Olsene, Vinkt en Zulte zijn bovendien op dit ogenblik bandopnemingen van vrije gesprekken voorhanden in het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse dialectologie van de Gentse universiteit. Alles wat ik hier meedeel, kan dus gemakkelijk worden gecontroleerd, ook de gegevens van Brou en Van den Heuvel, van wie het onderzoek naar de West- en Oostvlaamse dialektgrens in de jaren van de verhalen uit ‘In de Natuur’ dagtekent. Welnu, ik ken geen enkel Oostvlaams dorp aan de Westvlaamse grens waar ‘het West-Vlaamsche in tongval en gebruiken overheerschend’ zou zijn, maar het omgekeerde ken ik wel. Er zijn in de provincie West-Vlaanderen aan de Oostvlaamse grens verscheidene gemeenten waar o.m. een aantal Oostvlaamse diftongeringsverschijnselen zijn binnengedrongen. Als ik de opnemingen van de Reeks Dialektatlassen raadpleeg voor de Westvlaamse gemeenten aan de Oostvlaamse grens, dan stel ik vast dat alleen Sijsele (H 41) en Hertsberge (H 71) alle Westvla. verschijnselen vertonen, dat Oedelem (I 153), Beernem (I 183) en Wingene (H 119) Westvlaams zijn met af en toe een Oostvla. inslag, dat in Sint-Joristen-Distel (I 184) de Oostvla. invloed al veel groter is en dat Ruiselede (I 223), Kanegem (I 224), Aarsele (O 1), Dentergem (O 2) en Wakken (O 5) de Oostvla. diftongering meestendeels hebben aangenomen. In Oost-Vlaanderen behoort Maldegem (I 154) tot een menggebied met vrij sterke Oostvla. inslag en Knesselare (I 185), Aalter (I 187) en Lotenhulle (I 225) zijn helemaal Oostvlaams. Als ik dan de kaartjes van Brou en Van den Heuvel bekijk, dan zie ik dat van die zeven Oostvlaamse gemeenten enkel Wontergem | |
[pagina 27]
| |
(O 7), Gottem (O 9), Olsene (O 11)Ga naar voetnoot1 en Zulte (O 12) de Westvla. uitspraak met u.ᵊ voor Germ. au en aw (Ndl. oo) hebben en dat alleen Wontergem en Gottem ɛp zeggen en niet ʊp. Dat is bitter weinig en zeker onvoldoende om van ‘Westvlaamse tongval’ te spreken! Dat heeft voor ons onderzoek echter zeer weinig belang. Buysse zegt dat Romanie en Xaveer een Westvla. tongval spreken en dat volstaat voor ons. Wij kennen, dank zij Brou en Van den Heuvel, de hoofdkenmerken van het West- en van het Oostvlaams en kunnen nu nagaan hoe Buysse dat Westvla. gekarakteriseerd heeft en in hoeverre hij daarin is geslaagd. Zoals voor het Oostvla. behoudt hij het letterteken h, hoewel die h ook in het Westvla. niet wordt uitgesproken. Voorts schrijft hij ie voor de klank iGa naar voetnoot2: zien (ww. zijn) blz. 19, 51, 57; zien (bez. vnw.) blz. 5; zie(t) (zijt), blz. 38, 47, 48 en 52; mie(n) (pers. vnw.) blz 40. 53; mien(en) (bez. vnw.) blz. 52; gie (pers. vnw.) blz. 48, 53; ieffrouwe(n) blz. 31, 33, 34, 35; altied blz. 20; pries blz. 35; geliek blz. 38; gelieken blz. 51; kriegt blz. 48; schrief blz. 44; kiek blz. 49; veranderienge blz. 48; tieden blz. 58; riekGa naar voetnoot3 blz. 57; woarliek blz. 55, 58 en geriefeliekGa naar voetnoot4 blz. 49. Buysse gebruikt voor de ʌ-klank het teken van de Ndl. spelling, dus: gunter blz. 19; ulder (hen) blz. 19 en zuster blz. 49. Voor de y in open syllabe schrijft hij insgelijks een enkele u: nu blz. 41 en waschhuzeken blz. 50Ga naar voetnoot5 en in gesloten lettergrepen de dubbele uu: vuuf blz. 36; uut blz. 37, 40, 48; uutgoan blz. 44, 52; achterhuus blz. 49. Westvla. klanken die men ook in het Nederlands aantreft, zoals eu en oe laat ik hier natuurlijk onbesproken. Voor de klank ʊ▴(ᵊ) (Ndl. aa) die ook in het Westvla. voorkomt, heeft Buysse dezelfde letterverbinding gebruikt als voor het Oostvlaams: oa: moaken, 19Ga naar voetnoot6; moak, 44; joa, 20, 35, 51, 52, 53, 58; loat, 20, 53; moar, 20, 48, 51, 52; goa(t), 20, 40, 44, 47 (2 ×); te goare, 36; doar, 42 51; uutgoan, 44, 52; bewoar, 44 (2 ×); moager(der), 48, 51; stroatGa naar voetnoot7, 49; stoat, 51; sloap(en), 51, 52; woar, 53 (2 ×); goan, 53; noar, 53 (3 ×); | |
[pagina 28]
| |
spoaren, 57; woarliek, 55, 58. Dat is uitstekend! Maar hij heeft ze ook gebruikt voor een heel andere klank, nl. voor o˔.ᵊ (Ndl. oo): schoane, 49, 56; boamen, 54 (2 ×); verkoapen, 55; van voaren, 52; voar, 55 (2 ×); zoa, 57, 58; oak, 58. En wat de zaak niet gemakkelijker maakt, is dat Buysse voor de drie laatste woorden ook nog een andere spelling gebruikt; nl. oiGa naar voetnoot1: Wa voir, 19; zoi, 49 (2 ×); oik, 53. Wat Buysse bedoeld heeft met de tekens é, ê en è is mij niet zeer duidelijk, want in het Frans, waaraan zij ontleend zijn, is é = e, ê en è = ɛ. Daarenboven gebruikt hij nog een derde spelling ei, die m.i. ook een ɛ-klank moet voorstellen.Ga naar voetnoot2 Ik heb mij veel moeite getroost om dat kluwen af te wikkelen, maar ik geloof niet dat ik erin geslaagd ben. Ik vrees dat Buysse hier een aantal verschillende Westvlaamse uitspraken uit verscheidene gebieden gemengd heeft. Toch wil ik pogen er wat klaarte in te brengen In een aantal plattelandsdorpen gebruikt men voor ‘nietwaar?’, dat veelal gebezigd wordt om de toestemming of de goedkeuring van de aangesprokene uit te lokken ənɪ▴ᵊ. Romanie en Xaveer gebruiken dat woord acht maal: e-niè, 20, 30 48 49 52 (2 ×) en 57 (2 ×). Waar men e-niè zegt, zegt men ook menière, (h)ière, gièn, kièr, gièstige, mièr, nièn, betièkent. Buysse spelt echter: meneir(e), 30 (3 ×), 36, 38 (2 ×), 40, 51 (2 ×); heire, 40, 41, 51, 56; gein, 40; keir, 44, 49, 52, 53 (3 ×) en gèstige, 19; gèn, 44, 58; mèr, 48; nèn, 48, 58; betèkent, 52. Met die ei- en die è-spelling bedoelt hij ongetwijfeld de klank ɛ weer te geven, want 'n beetje(n) wordt op blz. 30 en 31 (2 ×) 'n beitje(n) en op blz. 37, 52 (2 ×) en 53 'n bètje(n) geschreven. De spelling è past echter wel in wè-je, 19, 38, 44, 47, 48 (2 ×); Jè (ja), 30 (3 ×), 34, 44, 48 (2 ×); wèt (weet), 41 (2 ×). De vokaal van heb in ‘ik heb’ wordt op drie verschillende wijzen gespeld en zal toch steeds dezelfde klank willen voorstellen: 'k hèn, 48; 'k hên, 34, 55; 'k hê, 55; 'k en hén, 40 en 'k en hé, 48. De infinitief ‘hebben’ komt tweemaal voor en wordt hên, 23 (2 ×) gespeld. In het Westvla. bestaan daarvoor heel wat schakeringen, maar wat eenvormigheid zou hier toch wenselijk zijn. In het Westvla. en in het westelijk Oostvla. hebben de vokalen ʌ, ɛ en ɪ een neiging om meer open te worden uitgesproken, dit in tegen- | |
[pagina 29]
| |
stelling met het oostelijk Oostvla. en het Brabants. Wat dan ook in dit verhaal onmiddellijk treft, is de spelling ie voor ɪ˕▴ in ies (is), 35, 40, 41, 42. 49, 51 (2 ×) 55 (2 ×), 56, 58 (naast 1 × is, 40), in ien (in), 52, 53, en iek (ik), 48, 58 (naast ik, 48). Dat zijn al belangrijke vergissingen! Laten wij dan aannemen dat bineen, 57 een zetfout is voor beneen en dat dure een lapsus is voor diere. Wat Buysse bedoeld heeft met die ij in bijnnen (binnen) 47 dijkker (dikker) 51 en gezijcht (gezicht) 51, is mij een raadsel. In geheel West-Vlaanderen wordt de ɪ van binnen, dikker en gezicht meer open uitgesproken dan de gewone Ndl. ɪ, maar het blijft een monoftong, wat niet het geval is in het Oostvlaams. Buysse had de letter i gerust kunnen behouden en, indien hij absoluut de Westvla. uitspraak wat wilde aandikken, er een e van maken, maar een ij! Buysse laat die Westvlamingen honderd, 36, 55; jongen 44 en honger 48 zeggen waar de algemene Westvla. uitspraak (h)oenderd joengen en (h)oenger niet de minste spellingmoeilijkheid bood De twee zwaarste vergissingen zijn het gebruik van oe voor ou en ie voor ei in gevallen die volslagen in strijd zijn met het Westvla. klankstelsel. Zekere Ndl. ou'sGa naar voetnoot1 worden in het Westvla. u, maar de ou van trouwen hoort daar niet bij. Hij blijft in het Westvla. een tweeklank, zij het dan een ietwat meer gesloten tweeklank. Troewen, 58 (2 ×) is helemaal ondenkbaar in het Westvla., evenmin als de elf oe's (31, 37, 38, 44 (4 ×), 47 (2 ×), 52, 53) voor het Oostvla. ou en oeën voor ouën. In het Westvla. zou hier je of joen passen, al naar gelang het woord al of niet beklemtoond isGa naar voetnoot2. Ook hier heeft de auteur automatisch, maar verkeerd, een hem vertrouwde ou-klank in een foutieve, zogezegde Westvla. oe, omgespeld. De fout die mij in dit prachtige, ontroerende en zo natuurgetrouw verhaal heeft gehinderd, staat in de titel en komt dan nog zeven maal voor in de tekst: 15, 19, 28, 53, 55, 58 en 64. Hier is net hetzelfde gebeurd als voor de ou. Vele Ndl. ɛ.i-klanken luiden i in het Westvla., maar de leek weet niet precies welke! De ei van eigen blijft in het Westvla. een tweeklank, een ietwat meer gesloten dan de Nederlandse, maar een duidelijke tweeklank. In het westelijk Oostvla. komt hij ook als tweeklank voor, maar veel meer open dan de Nederlandse en ook als open æ▴-monoftong. ‘Iegen’ is in ieder geval ondenkbaar! | |
[pagina 30]
| |
In dezelfde bundel treden in het verhaal 'n Dorp - V. Lauwegem tegen Baevel twee Westvlaamse leursters op, die enkele zinnetjes in hun dialekt zeggen. Waar ze vandaan komen, zegt Buysse ons niet, maar wat ze zeggen geeft de indruk Westvla. te zijn en is zeer aanvaardbaar. Ik laat u zelf oordelen: Blz, 125-126 zegt een van de vrouwen tot een loteling: ‘Kwoipt yoen oik 'n blommetjie, jongen. Junt ons oik 'n stuvertjie. Toe, 'n zie ne keir zoi gierig niet,...’ en blz. 126: ‘Kiek, jongen, pakt ditte, 't es voir niets...’. En als de razende lotelingen ze te lijf gaan, roepen ze beiden vol angst: ‘Ach Heir 'n slaot ons toch niet dwoid! Ach Heir 'n slaot ons toch niet dwoid!’ - ‘woi’ en ‘oi’ hebben dezelfde waarde: o˔.ᵊ; ‘ei’ zal wel = ɛ en ‘ao’Ga naar voetnoot1 = ʊ.(ᵊ). Waarom Buysse hier een y gebruikt i.p.v. een j is mij niet duidelijk; ook niet waarom hij nu ‘Heir’ schrijft i.p.v. het korrekte ‘Heire’Ga naar voetnoot2. De klank ʊ.(ᵊ) wordt elders overal oa gespeld, maar hier ao! Waarom? De plaatsvervangende Vrederechter werd voor de eerste maal opgevoerd einde 1895Ga naar voetnoot3, maar verscheen pas in 1930Ga naar voetnoot4. Of het dikwijls werd gespeeld, kan ik niet zeggen. Ikzelf heb het nooit zien opvoeren en ken enkel de tekst uit de bundel ‘Vier Tooneelstukken’. Voor het daarin gesproken Oostvlaams verwijs ik naar mijn bovengenoemd artikel. Hier gaat het enkel over de weergave van het Westvlaams. In deze satire is er maar één persoon die Westvla. spreektGa naar voetnoot5, nl. de getuige Muijshondt, die met ‘bleek en blauw’Ga naar voetnoot6 leurt. Ook van hem weten wij enkel dat hij met een Westvla. tongval spreekt. Om niet in herhalingen te vervallen zal ik hier alleen de voornaamste vergissingen vermelden: Buysse schrijft vruug (226), vluukend (226, 2 ×) en muut (227) voor Ndl. en Westvla. vroeg, vloekend en moet; 2. goe (226), | |
[pagina 31]
| |
vroewe (226), juffroeGa naar voetnoot1 en blekkenbloe voor Westvla. gouwe (gauw) vrouwe, ieffrouwe en blêk en blouw; 3. Ndl. waar (bw. van plaats) luidt in het Westvla. wʊːr of wʊ. Buysse schrijft dus korrekt op blz. 226 en 227: woa. Hij vergist zich echter als hij diezelfde klankverbinding bezigt voor wat (woa, 225, 226, 227, 228, 229), dat (doa, 226, 227), langs (loangs, 233) en daarachter (deroachter, 226), want de korte Germ. a van die vier woorden blijft in het Westvla. een a; 4. Met de weergave van de Ndl. ɪ van ik en is in het Westvla. schijnt Buysse ook geen raad te weten! Hij schrijft ik, 225, 226 (2 ×). 228, 229; (e)kik, 190 (2 ×), 226 (3 ×), wat juist is, maar ook driemaal (ə)kiek, 226 (2 ×), 227; hij spelt Ndl. is éénmaal es, 226, wat aanvaardbaar is, maar vijf maal ies, 226, 228, 229, 231 (2 ×), wat helemaal fout is. Ook ne kie, 226 (2 ×) voor nekeer is verkeerd; ne kie is goed Oostvla. maar in het Westvla. is het (n)ekè of (n)ekiè. De ergste opeenhoping van foutieve klanken staat op blz. 226: ‘pienze kiek ien mien iegenGa naar voetnoot2, en 'k loiper kiek oal goe deroachter...’. In Buysses spelling voor het Westvla. zou dat in het Westvla. eruitzien als volgt: ‘peinze kik in mien eigen, en 'k loiper kik oal gouwe derachter...’. Muijshondt is een zeer beleefd man, want in zijn vrij korte getuigenis gebruikt hij vijfentwintig maal de aanspreektitel ‘mijnheer’ met en zonder bepaling. In het eerste geval luidt het steeds Meneir den dzuuze, 225, 226 (5 ×), 227 (3 ×), 228 (4 ×), 229 (2 ×), 231 en ook éénmaal meneir den avecoat, 233, maar in het tweede steeds meneire 190 (2 ×), 191, 226, 227 (3 ×), 231 en blz. 228 spreekt hij van ‘nen heire’. In Vlaanderen is de tweede vorm de enig gebruikelijke. Als Muijshondt blz. 226 tot de vrederechter zegt dat iedereen zijn klanten ‘te veuren stoat’ is veuren geen Westvla. maar Oostvla. Of ‘te voren staan’ (Ndl. voorstaan) in die betekenis in het Westvla. gebruikelijk is, zou ik bovendien ten zeerste betwijfelen. Ook ‘Allebie’ (228) en ‘behartigen’ (227) zijn m.i. geen dialektwoorden, toch zeker niet ten tijde van Cyriel Buysse en ‘weeromme zien’ (228) lijkt mij ook zeer vreemd. ‘Were zien’ zou - meen ik - hier juister zijn. Indien met ‘Dzjoizes’ Jesus bedoeld is, lijkt mij dat een ongewone en vergezochte vorm, die zeker een kleine toelichting vereiste, maar misschien betekent het heel iets anders! | |
[pagina 32]
| |
Ik zal het hier maar bij laten, want ik zou niet de indruk willen verwekken dat ik spijkers op laag water zoek en dat ik poog de waarde van Buysses verhalen te verminderen. Bovenstaande opmerkingen doen in genen dele iets af aan het hoge literaire gehalte van Buysses proza en het is juist om dat proza genietbaarder te maken en het gemakkelijker tot een ruimer publiek te doen doordringen, dat ik ze gemaakt heb. Ik heb daarmee niet willen betogen dat het dialekt dat een auteur in de mond van een van zijn personages legt, achttien karaats moet zijn en de precieze fonetische weergave van een bepaald dialekt. Als de auteur echter een dialekt met name noemt, dan is hij m.i. verplicht het klankstelsel van dat dialekt in zoverre te eerbiedigen dat er geen wanklanken in voorkomen. Is dat om een of andere reden toch het geval, dan moet de uitgever van een nieuwe druk die ‘wanklanken’ verwijderen. Doet hij dat niet dan schiet hij ontwijfelbaar aan zijn plicht te kort.
Willem Pée |
|