hem te Brussel te moeten verlaten. Deze herinnering doet mij denken aan zijn overredingskracht en aan zijn redenaarstalent. Ik heb heel veel bijdragen van Klaas gelezen en menige voordracht van hem bijgewoond. Ik zou niet durven zeggen dat zij mij alle hebben overtuigd, maar ik beken zeer gaarne dat ze mij immer hebben geboeid en dat ik altijd zijn oorspronkelijkheid en zijn redeneringskracht in hoge mate heb bewonderd.
In 1966 werd de jaarlijkse A.B.N.-week van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal geopend te Ronse. Ik had aan het hoofdbestuur voorgesteld, naast de Vlaamse sprekers, minister Hendrik Fayat en senator Herman Vanderpoorten, als Nederlands redenaar, professor Klaas Heeroma uit te nodigen, wat dan ook gebeurde. Zoals ik trouwens verwacht had, zegde Klaas onmiddellijk toe en tijdens de namiddagzitting sprak hij in het stadhuis van de taalgrensstad over ‘De volwaardigheid van de Nederlandse taal’. Het was voor de bomvolle zaal een waar genot om naar hem te luisteren en toen zijn slotzin in de zaal had weerklonken, brak een warm en langdurig applaus los. De Vlamingen kunnen gelukkig nog de welsprekendheid waarderen. En dat was welsprekendheid. De tekst die hij voordroeg, was wel neergeschreven, maar de stijl was die van het gesproken woord en de manier waarop hij werd gezegd, was die van een spontane redevoering.
Na zijn terugkeer uit Djakarta - ik meen in 1951 - troffen wij elkaar vaker, meestal op kongressen in Nederland en Vlaanderen, maar vooral in het buitenland, inzonderheid in West-Duitsland. Het is voornamelijk na mijn aanstelling in 1965 tot voorzitter van de Belgische afdeling van de Belgisch-Nederlandse commissie van advies voor de spelling van de bastaardwoorden, waarvan Klaas Heeroma en Toon Weijnen al lid waren sedert haar oprichting in 1963, dat wij elkaar geregeld, haast maandelijks ontmoetten, om de beurt in Nederland en in België. Over zijn aandeel in de laatste spellingvoorstellen zou ik moeilijk iets kunnen meedelen omdat ik de vergaderingen van 1963 tot 1965 niet heb bijgewoond.
Ik was steeds blij hem terug te zien en enkele uren met hem te kunnen doorbrengen. Wat mij bij hem op die talrijke vergaderingen heeft getroffen, is dat hij haast bij elke samenkomst van die spellingcommissie, zodra de eerste vergadering was geopend, een van zijn pijpen aan een grondige schoonmaak onderwierp. Hij diepte uit een jaszak een pijpekoter, of iets dat erop geleek, op, alsook een aantal kleine papiersnippertjes en toog vol ijver aan het werk. Dat belette hem echter niet zeer aandachtig te luisteren en soms zijn werkzaamheid een ogenblik te