| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
Klaas Heeroma
| |
| |
| |
In memoriam Klaas Heeroma
Onverwacht is de dood van Klaas Heeroma niet gekomen. Alle vrienden en bekenden wisten dat hij een hartoperatie moest ondergaan en velen van hen zagen de uitslag met zorg tegemoet. Maar toch, toen ik, terugkomend van een vergadering van de Vlaamse Academie, op weg naar de trein, van Karel Jonckheere hoorde dat er een telegram gekomen was dat zijn overlijden meldde, kon ik het niet geloven en toen ik thuisgekomen een aantekening vond dat Jo Daan mij opgebeld had, en ik er toen wel bijna zeker van was, vroeg ik me nog altijd af of het toch misschien niet waar zou zijn. Ik had te veel met hem samengewerkt om nu reeds het einde te zien.
Klaas Hanzen Heeroma was op 13 september 1909 op Terschelling geboren. Zijn academische studies maakte hij in Leiden. Zijn wetenschappelijke loopbaan begon hij aan het Woordenboek der Nederlandsche taal. Kort na de oorlog werd hij benoemd aan de universiteit van Djakarta maar de omstandigheden dwongen hem spoedig weer naar Nederland terug te keren. Kort daarop, in 1953, werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar te Groningen in de Nedersaksische taal- en letterkunde. Hoewel vrienden in de laatste jaren zich al vaker over zijn gezondheid zorgen maakten - hij, de tomeloze werker, de nachtwerker, zag er soms zo moe uit - werd het in 1972 ineens zware ernst met hem. Op medisch advies moest hij zich drastisch gaan beperken en hij deed het. Het beangstigde de vrienden. Hij is, zoals bij zijn uitvaart dr. W. Barnard gememoreerd heeft, op 21 november 1972 slapend gestorven, een gunst die hij zelf vroeger geformuleerd had in de psalmregel ‘God geeft het zijn beminden in de slaap’. Maar hij was niet onvoorbereid. In zijn werk van de laatste jaren, zijn bundel Spelend met de spelgenoten en zijn voordracht in Kopenhagen (zie Taal en Tongval 24, blz. 97 vlg.) treffen ons zijn autobiografische mededelingen. In het eerstgenoemde werk lees ik op blz. 8:
‘Ik ben, al meen ik wel verstand van gedichten te hebben, geen echte literatuurkundige, ik ben een “taalman”. Ik ben mijn loopbaan begonnen op de weg van het gedicht, maar ik ben daarna een zijweg ingeslagen met en (sic!) eigen verte, een eigen doel... Ik was een leerling van Albert Verwey. Door een toeval kwam ik, de dialectologische specialist, in 1955 opeens midden in de filologie terecht, en wel in de middelnederlandse filologie’.
| |
| |
En uit zijn zojuist genoemd Kopenhaagse gastcollege citeer ik:
‘En hiermee ben ik dan bij mijzelf terechtgekomen, mijn eigen verhouding tot datgene wat de oudere dialectologen - maar Kloeke niet! - saksisch hebben genoemd, mijn eigen taalgeschiedenis-in-de-ruimte die ik in de laatste kwarteeuw van Oost-Nederland geschreven heb. Ik ben, zoals ik al eerder heb aangeduid, in 1953 in Groningen hoogleraar in het “Nedersaksisch” en directeur van een “Nedersaksisch Instituut” geworden, en ik heb die naam nooit willen veranderen. Ik heb zelfs, geheel vrijwillig, de stichting die ik heb meegesticht en die als instituutsuitgeverij optreedt, “Sasland” genoemd, naar analogie van “Friesland”, dus met de naam die Oost-Nederland had kúnnen dragen wanneer daar eenmaal, in plaats van de fictieve saksen van de 19de-eeuwse romantiek, échte “sassen” hadden gewoond. Waarom? Wel, ik vind dat je moet meespelen met het spel waar je in betrokken raakt, con amore. Het is mijn manier van tegemoetkoming aan de mensen die nu eenmaal, traditioneel, aan de term saksisch gewend zijn. Maar evenmin als Kloeke heb ik ooit saksen in Oost-Nederland “gezien”, evenmin als hij kan ik met een goed geweten saksisch als een historisch-interpreterende dialectologische term gebruiken. Ik ben, al ben ik tenslotte wel bij Kloeke gepromoveerd, nooit zijn leerling geweest. Zijn inspiratie-uit-de-verte gedenk ik dankbaar, maar mijn eigenlijke mentor was een dialectoloog van de vorige generatie die ik nog niet heb genoemd, de slavist Van Wijk. Deze heeft mij ook de opzet van mijn dissertatie, Hollandse Dialektstudies, 1935, aan de hand gedaan. Tot Kloeke heb ik altijd in een ietwat merkwaardige verhouding gestaan die men misschien het beste als “respecterend” zou kunnen omschrijven. Ik was het in veel niet met hem eens, maar wilde dat zo min mogelijk laten blijken omdat ik hem ook in zoveel waardeerde. In feite heb ik langs Kloeke heengewerkt’.
Ik kan het niet anders zien dan dat hij bezig was, afscheid te nemen van het leven. Dat lag trouwens ook in zijn aard. Toen ons beider vriend Jan Naarding zijn noodlottige ziekte gekregen had, vertelde Klaas mij hoe hij er behoefte aan had, tegenover de zieke geen schuilevinkje te spelen maar als man en vriend afscheid van hem te nemen.
En nu moet ik hem herdenken, onze onvergetelijke zo veelzijdig-begaafde vriend Heeroma, zoals J.L. Pauwels mij dezer dagen nog in een brief schreef, en moet ik hem verder trachten te karakteriseren.
In zijn zoëven geciteerde autobiografische opmerkingen noemt hij zich zelf ‘de dialectologische specialist’. Dat was hij dan ook in de eerste plaats. Toen ik ter gelegenheid van de huldiging bij zijn 60e verjaardag hem in Groningen had toegesproken, dankte hij in het openbaar
| |
| |
met de opmerking dat wij beiden dialectologen waren en dat dat wel het neusje van de linguistische zalm was. Hij had niet zo veel belangstelling voor theoretische, abstracte, algemeen-taalkundige discussies. Hij was ook niet een man van de breedte, hij schreef geen handboeken, het encyclopedische, het taalkundig degelijke trok hem niet zo. Hij was geboeid door de queeste, het avontuur in duistere, nog weinig betreden streken. Romantiek kon hem zeker niet ontzegd worden. Zijn literaire belangstelling, bestaande in ‘Middelnederlandse leesavonturen’, zoals de ondertitel van zijn 60e-verjaardagsgeschenk luidde, voerde hem naar het verleden. Maar ook in de taalkunde dwaalde zijn geest gemakkelijk, en zeker ook graag, naar de oude stammen der Sassen en Chauken (men zie bv. zijn opstellen: Ingwaeoons TNTL 58, 190 vlg. en Chaukisch TNTL 65, 313 vlg.). De (romantische) natuur ging bij hem soms boven de (Marburgse) leer, die zo uitdrukkelijk formuleerde dat de isoglossenstructuur uit de verhoudingen der laatste eeuwen verklaard moest worden.
Binnen de dialectkunde was hij dan vóór alles dialectgeograaf. Van het Amsterdamse Instituut voor Dialectologie zag hij dan ook de Taalatlas als de voornaamste taak; voor de sociodialectologie had hij bijvoorbeeld weinig belangstelling. En dan was hij als dialectgeograaf weer honderd procent expansioloog. In de eerste alinea van zijn artikel Opmerkingen over de methode der expansiologie N. Tg. 33, 60 vlg. schrijft hij ‘dat het voor een doelmatige beoefening van de studie der volkstaal nuttig is om streng onderscheid te maken tussen de studie van de in zichzelf besloten taalgemeenschap en de studie van de buiten zichzelf tredende taalgemeenschap. Voor de eerste kan men de benaming dialectologie houden, de tweede kan men als expansiologie aanduiden, aangezien het nu eenmaal gewoonte is de verschijnselen der buiten zichzelf tredende gemeenschap expansie-verschijnselen te noemen’. Topolinguistiek en expansiologie zijn dus voor hem identiek. Vele jaren is hij dan ook voor alles taalgeograaf geweest. Lang voor zijn Westfaalse expansie poneerde hij de stelling van een vroegmiddeleeuwse Vlaamse expansie, met name reeds in zijn studie over de benamingen van de uier in de HCTD X (1936) 113-184. Verder zocht hij nieuwe argumenten en een scherper beeld in de door Jan te Winkel geponeerde Brabantse expansie. Vaak ook is er bij hem sprake van een Keulse expansie. Langs de IJsel en verderop naar Groningen ontdekte hij een Middeleeuwse zuidelijke expansie waarvan hij misschien de invloed overschat heeft, maar waarvan de realiteit toch niet te loochenen lijkt.
Binnen de taalgeografie (voor hem identiek met expansiologie) ging
| |
| |
hij met vaste methodiek te werk. Hij geloofde onvoorwaardelijk in het kaartbeeld. In Driemaandelijkse Bladen 11 (1959) 12 schreef hij: ‘De expansioloog herkent bepaalde uitbreidingspatronen op verschillende kaarten en als hij één daarvan, op grond van externe of interne gegevens, met een zekere mate van waarschijnlijkheid ruimtelijk en tijdelijk heeft kunnen interpreteren, mag hij andere patronen, waarbij de externe of interne gegevens ontbreken, mede interpreteren op grond van het elders gewonnen inzicht’. Het is dezelfde methode die hij al in 1936 in zijn boven genoemd opstel over de Nederlandse benamingen van de uier aangewend had: als twee kaartbeelden voor een deel op elkaar lijken, moeten ze eenmaal zijn samengevallen.
Waar het meestal moeilijk was, steun te vinden in oude attestaties en vaak ook in het cultuurhistorisch materiaal (cultuurhistorisch te interpreteren in zijn ruimste zin) moest Heeroma wel grote waarde toekennen aan dit taalgeografisch element, het kaartbeeld. Dat geldt ook van zijn tweede criterium, dat hij eveneens met grote vaardigheid en vindingrijkheid hanteerde, dat van de relicten. Voor de echte expansiologen gelden uitzonderingen op de klankwetten, voor zover ze oudere stadia vertegenwoordigen, principieel als relicten van vóór een expansie. Zowel ter nadere adstruering van de Brabantse als van de Westfaalse expansie zocht hij ze ijverig bijeen. In dit verband plaatste hij het bij Hadrianus Junius voorkomende suytken ‘wijfje’ i.p.v. zouwtje en, omdat hij ook de ou uit ald/alt en old/olt als een Brabantse expansie wilde beschouwen, Goerees zoe en woe en Terschellings koes. Men zie De ou-diftongering in het Nederlands, TNTL 64, 121 vlg. En voor de Westfaalse expansie gebruikte hij Noordoostelijke relicten als toeg en kienholt; zie De herkomst van het Nederlandse vocalisme, Taal en Tongval 17, 162 volg.
Terecht noemde Heeroma zich gevormd door de Marburger school. Het structuralisme heeft hij wel ontmoet, al in zijn leermeester N. van Wijk, en hij heeft er ook in medegespeeld maar het bleef bij hem praktisch alleen structuurgeografie en het werd geen vanuit de structuur interpreterende taalgeografie. Hij scheen eigenlijk blij toen hij aan het eind van een voordracht over de Oostnederlandse langevocalensystemen op een Amsterdams dialect-symposium van zijn eigen structuurkaart meende te mogen zeggen (zie Heeroma, K. Fokkema, Structuurgeografie, 1961, blz. 6): ‘Het beeld van deze kaart... is eigenlijk niet bijzonder verrassend, maar schijnt te bevestigen, wat wij al lang wisten’. De grote ontwikkeling van Roman Jakobson, die in de plaats van het foneem de distinctive feature stelde, is, voorzover ik het zie, ook aan Heeroma's structuralisme onopgemerkt voorbijgegaan. Het was trouwens de voor- | |
| |
bode van de TGG, die tenslotte met universalia opereert, en die TGG was voor Heeroma - hij heeft dat meer dan eens in kleine kring gezegd - religie en geen wetenschap.
Op het terrein van de taalgeografie heeft Heeroma als eerste grote verdienste zijn Hollandse dialektstudies, zijn proefschrift van 1935, op zijn naam staan, het boek waarin hij - zeker té absoluut - afrekende met de visie dat het Noordhollands zich van het Zuidhollands onderscheidt doordat het een Fries substraat zou hebben. Vanuit zijn nieuwe, expansiologische, visie sloot hij zich spoedig - na een door hemzelf later weer verworpen opstel over Het Zeefrankies (TNTL 53, 237 vlg.) - bij de ingweonismentheorie aan. In zijn artikel Ingwaeoons (TNTL 58, 198 vlg.) ontwikkelde hij, zeker té nadrukkelijk, een zeer oude tegenstelling tussen oostingweoons en westingweoons. En omdat Fries en Oostnederlands wel heel verschillend zijn en hij het ontstaan van het zgn. Fries in een overstroming van het westingweoons door (oostingweoonse) Saksen zag, moest hij voor de oorsprong van het Oostnederlands wel tot een andere dan de oude Saksentheorie komen, zijn befaamde Westfaalse-expansietheorie, die hij met grote krachtinspanning ontwikkeld heeft en waarin hij ondanks de bestrijding steeds is blijven geloven. Wel moest hij toegeven dat de cultuur- en sociaal-historische bewijzen niet sterk waren. Ook vond hij geen afdoende bewijzen in de persoonsnamen, hoewel hij - zo kan men zijn vele bijdragen tot de oostnederlandse naamkunde verklaren - de stille hoop had die toch te zullen vinden, maar bleef geloven in het kaartbeeld.
Als laatste ontwikkeling in zijn taalgeografische arbeid zie ik de verschillende studies waarin hij ruim tien jaar geleden opnieuw het ingweonismenprobleem aanpakte ‘in niederländischer Sicht’. In details zijn deze studies zeker weer niet geheel af, maar in het algemeen mag men ze als een respectabele poging beschouwen om de verscheidenheid in het isoglossenverloop van de ingweonismen uit chronologische divergentie te verklaren.
Heeroma was een ziener. Dat neemt echter niet weg dat hij ook vele kleine stenen voor het gebouw van de Nederlandse taalwetenschap heeft aangedragen. Ik denk bv. aan zijn etymologie van noort (TNTL 61, 99), van haar (TT 16, 120-124), zijn studie over jullie (TNTL 57, 80), over enclitisch ie (TNTL 77, 187 vlg.) en - om nog eens iets te noemen - aan zijn voorbeeldig artikeltje over schiel (TT 21, 51 vlg.).
Heeroma was op en top een beoefenaar van de historische taalwetenschap. Moderne grammatica lag hem niet, al heeft hij zich wel eens,
| |
| |
in zijn Indonesische periode, tot een artikeltje over de telwoorden laten verleiden en al kwam hij vanuit zijn werkzaamheden in de commissie Wesseling-De Vos tot een beschouwing over de alfabetische plaats van de ij. Maar dat laatste hing weer samen met zijn interesse voor woordenboekwerk.
Toen hij immers na een korte leraarsperiode, waaraan ook nog een korte werkloosheidsperiode - de gesel van die tijd - voorafgegaan was, bij het WNT terecht was gekomen heeft dat voor goed een stempel op zijn werk gedrukt. Naast de taalgeografie was immers de etymologie zijn liefde en zijn kracht. Volkomen vertrouwd met de klassieke methode en deze feilloos hanterend zag hij terecht dat met de traditionele klankwetten toch ook weer niet alles te verklaren viel. Hij stiet op de zgn. gevoelswoorden. Vormen als pooi naast poon, tjonge naast jonge, poer naast por ziet hij als ontstaan ‘door spontane expressieve ontaarding’. ‘Hoe meer een woord gevoelswoord is, hoe belangrijker de klank ervoor is. Wat wil zeggen dat het enkel zijn eigen structurele wetten volgt en niet vatbaar is voor de werking van klankwetten’. ‘Het verschil tussen klankwetten en deze expressieve klankveranderingen is, dat bij de laatste nooit een wet optreedt’. ‘Altijd is er... taalafbraak geweest’.
Ik kan het artikel ‘Gevoelswoorden’ (TNTL 63, 1 vlg.), waaraan ik deze citaten ontleen, niet anders herlezen dan met diep ontzag voor deze imponerende feitenetalering en dit schouwende taalinzicht. Het is een deel van Heeroma's wezen geworden, want ook in zijn Indonesische oratie Taalnatuur en taalcultuur 1949 werkt hij met termen als ‘verval van vorm’, ‘degeneratie’, ‘onttakeling’ en vele jaren later, als hij zijn boven vermelde tweede reeks beschouwingen over ingweonismen schrijft, grijpt hij opnieuw naar dat beginsel van taalontaarding, om dat nu ook als oorsprong van de ingweonismen te zien, waarbij hij overigens de externe factor van de betrekkingen tussen de aan zee wonende volkeren wel ten onrechte achterwege laat. Zie Wat is ingweoons, TNTL 81, vlg.
Opnieuw bladerende in de registers van de tijdschriften raak ik steeds meer in bewondering voor een zo vruchtbaar taalhistorisch leven. Want wat moet ik allemaal hier al niet onvermeld laten: zijn historiografische karakteristieken zoals zijn Nijmeegse aularede van 26 mei 1960 over ‘De Nijmeegse Nederlandistiek’, zijn artikel Iets over oude woordenboeken in het Album Verdeyen, het methodisch goed opgezette artikel over ‘Ontspoorde frankiseringen’ (TNTL 68, 8 vlg.), zijn artikelen over de germ. eu (TNTL 57, 238; 65, 7; 69, 184), over ‘De Herkomst van de Hollandse aa’ (TNTL 66, 211), over ‘Oudengelse invloeden in het Nederlands’ (TNTL 70, 257) en vele andere waarmee hij zich telkens
| |
| |
opnieuw op belangrijke terreinen van de Nederlandse historische grammatica heeft opgesteld.
Heeroma was allerminst een kamergeleerde. Zijn door hem aan de rijksuniversiteit te Groningen opgericht Nedersaksisch Instituut wist hij tot grote ontwikkeling te brengen. Na de dood van H.L. Bezoen in 1953 nam hij diens taak als redacteur van de Driemaandelijkse Bladen (naast J. Naarding) over en het is geen geringe verdienste dat hij dit tijdschrift steeds mede in stand wist te houden. Voor een belangrijk gedeelte bezorgde hij zelf de kopij. Talloze voorstudies voor en uitwerkingen van zijn commentaren op de Taalatlas van Oost-Nederland zijn er van zijn hand te vinden. Maar ook allerlei ander noordoostelijk kleingoed, waar hij her en der op stiet, bracht hij in dit tijdschrift naar voren. Inmiddels bleef hij de contacten met Holland bewaren. Aanvankelijk in de functie van lid van de Rijkscommissie van Bijstand voor het WNT en later van bestuurslid van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie onderhield hij als gedelegeerde de contacten tussen commissie (c.q. bestuur) en redactie tot zijn medicus het hem verbood. Het bestuur heeft hem toen geëerd, door hem als eerste de zilveren legpenning met de beeltenis van Matthias de Vries uit te reiken, de penning waarop in de rand gegraveerd stond: Klaas Hanzen Heeroma Bouwer aan het Woordenboek 1936-1972.
Niet gauw deed men op Heeroma tevergeefs een beroep. Toen de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1966 haar tweede eeuwfeest tegemoet ging, stelde hij zich als voorzitter beschikbaar en hij zorgde voor een feestgave: Liederen en Gedichten uit het Gruuthuusehandschrift. Na het aftreden van Van Haeringen in 1964 nam hij het voorzitterschap van de dialecten-commissie op zich en hij aanvaardde de uitnodiging voor een mederedacteurschap van de Atlas Linguarum Europae. Goede buitenlandse betrekkingen onderhield hij vooral met Duitsland, met Marburg, Münster, Bonn, Keulen, Leipzig en speciaal met Göttingen, waarmee hij om zo te zeggen een uitwisselingsverdrag gesloten had. Bij deze activiteiten sloot zijn lidmaatschap van de commissie voor de uitvoering van het Duits-Nederlands cultureel verdrag harmonisch aan.
Zelf heeft Heeroma zijn werk als een spel gezien. Meer dan eens gebruikte hij die term. ‘Spelend met de spelgenoten’ heeft hij in 1969 Geerten Gossaert nagezegd, toen hij bij gelegenheid van zijn zestigste verjaardag zijn vrienden een bundel herdrukken van zijn artikelen over middelnederlandse letterkunde onder die titel aanbood. Het was eigenlijk een afscheid van de dialectologie voor een terrein waar ik als niet- | |
| |
bevoegde niet verder over spreken zal. Hij speelde echter op vele terreinen. Hij was ook de dichter Muus Jacobse, zijn pseudoniem, de naam van een Marker visser, een voorvader van moeders kant. Speels was de titel van het kleine spellingboekje: ‘Niet zoo maar zo’, waarin hij uit bittere noodzaak in de werkloosheid van de dertiger jaren om den brode de spelling Marchant uiteenzette en inoefende. Speels was hij en onrustig soms. Zijn auteurschap van de oude Koenen-Endepols is maar van heel korte duur geweest. Hij zal er zeker niet mee opgehouden hebben, omdat hij er zich een kleine polemiek met Paardekooper over ‘Zuid-Nederlands’ woordgebruik mee op de hals haalde; zie N. Tg. 40, 193 vlg. en 267 vlg. Maar in de grond van de zaak was hem dat werk te encyclopedisch.
Spel was het, zeker, maar toch wel in een zeer bijzondere betekenis.
In de Dienst van gedachtenis en uitvaart in het Groene Kerkje van Oegstgeest op 24 november 1972 A.D., waar zijn vriend dr. W. Barnard voorging, heeft deze zijn leven, werken en dichten in de Kerk getekend als een verkeren in een huisgezin. ‘Iemand die zo veelzijdig was en zo begaafd met veel facetten, kan niet een eenvoudig mens geweest zijn. Daarom zong hij de lof van de eenvoud’, zei Barnard. Duidelijk heeft Klaas Heeroma de relativiteit der waarden onderkend en beleefd en als hij sprak van spel, trachtte ook hij nieuwe en zuiverder inhoud te geven aan ‘Het onvoltooide teken’ en was hij gebonden aan het parool waaronder hij, in de gelijknamige oratie, zijn werk in Groningen begonnen was.
A. Weijnen.
|
|