Taal en Tongval. Jaargang 24
(1972)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |||||||||||||
Repen en strepen
|
1. | *streib-, germ. *straipjan; |
2. | *streub-, germ. *streupan en *straupjan. |
In zijn belangwekkend opstel ‘Vokalvariation im Germanischen’Ga naar voetnoot4, dat hieronder nog uitvoerig ter sprake zal komen, geeft J. de Vries de volgende groep:
germ.
*strɩ̄pan, mnd., mnl. strɩ̄pen; |
*straipan, mhd. streifen; |
*streupan, mhd. striefen; |
*straupjan, oe. bestrɩ̄epen (bedoeld is wel bestrɩ̄epan, J.B.), mnd. |
ströpen, mnl. stropen, ohd. stroufen. |
Ik wil hier niet ingaan op de problematiek rond de etymologie van de groep van *streup- en *reup- enz. en ook niet op het feit dat J. de Vries germ. *straipan aanneemt, waar andere etymologen *straipjan postuleren. Ik wil hier wijzen op enkele interessante feiten, waaruit blijkt dat er in sommige Nederlandse dialecten op zijn minst ‘associatieve betrekkingen’ bestaan tussen de woorden repen en strepen, ropen en stropen, en op het verschijnsel van de z.g. ‘Vokalvariation’.
1. Bonen afhalen
materiaal: Amsterdamse vragenlijst 32 vraag 19, materiaal van het WZDGa naar voetnoot1.
Bonen afhalen, dat wil zeggen ze van de punten en draden ontdoen, wordt in de Zeeuwse dialecten repen en strepen genoemd, en wel met deze verdeling:
Goeree, Overflakkee, Tholen, Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland en Zeeuws-Vlaanderen hebben repen; Schouwen-Duiveland en St.-Philipsland: strepen, het laatste woord komt één maal op Noord-Beveland en drie maal in Zeeuws-Vlaanderen voor, steeds samen met repen. De Groningse dialecten kennen in dit verband streupen (nl. stropen) en strupen; streupen beperkt zich tot het Oldambt en Westerwolde, strupen bezet het overige deel van de provincie; met uitzondering van het Kollumerland. Voor Heel (L 328) werd struipen opgegeven; het RWBGa naar voetnoot2 geeft straufen, sträufen en - ten noorden van de Benrather linie - strøpə, met een betekenis ‘bonen afhalen’, voor Euskirchen, Bergheim, Düren, Solingen, Barmen en Elberfeld. Ten Doornkaat KoolmanGa naar voetnoot3 geeft bônen oder arften ströpen, ‘Bohnen oder Erbsen die Fasern abziehen’; MensingGa naar voetnoot4 geeft Bohnen afströpeln, afströpen en afstrepeln. Ik heb geen aanwijzingen gevonden dat in de Groningse dialecten en in het aangrenzende Duitse gebied ook repen of reupen voorkomt met een betekenis ‘bonen afhalen’.
2. Nijdnagel
materiaal: Amsterdamse vragenlijst 30, vraag 8.
Nijdnagel, een los stukje vel aan de rand van een nagel wordt reupe of reupnagel genoemd in de Graafschap en in oostelijk Twente, ook voor Achterberg (L 8a) werd reupnegel opgegeven. Stroopnagel en streupnagel hebben een veel groter verspreidingsgebied: oostelijk Noord-Brabant, de rivierenstreek, de Veluwe, Graafschap en Lijmers, de zuidelijke helft van Overijsel. De meest westelijke opgave is stroopnagel voor Bergsenhoek (K 9). Het kaartbeeld laat duidelijk zien dat stroopnagel (streupnagel) slechts regionaal bekend is, in tegenstelling tot hetgeen in het WNT s.v. nijnagel wordt opgemerkt: ‘(nijnagel), hetzelfde wat nu gewoonlijk stroopnagel heet’. Repen en strepen komen in verband met nijdnagel niet voor. Dat er nauwe betrekkingen zijn tussen strepen en stropen bewijzen wel de volgende voorbeelden: mnl. logenstrepen, naast logenstropen, ‘logenstraffen, iemand heten ligen’; het WNT geeft logenstropen, leugenstropen, leugenstreupen. In de Antwerpse Kempen spreekt men blijkens C.V.Ga naar voetnoot1 van strepen en streper, in plaats van van stropen en stroper, ‘wild stropen, zonder jachtacte jagen’ en ‘wildstroper’. Interessant is in dit verband ook nl. strooptocht naast hd. Streifzug en nl. stropen ‘wild stropen; nl. stropen, ‘wild stropen, van het vel ontdoen’ en hd. streifen, ‘id.’.
Vlas hekelen wordt blijkens het WZD rêêpe(n) genoemd op Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland, Tholen, St.-Philipsland, Goeree, Overftakkee, in het land van Axel en in het land van Hulst; strêêpe(n) in een aantal plaatsen op Zuid-Beveland, Schouwen, Tholen en Goeree. JirlowGa naar voetnoot2 geeft met deze betekenis streifen en sdref voor het Rijnland (de Hunsrück). Het RWB geeft streifen niet met deze betekenis. Volgens SchuermansGa naar voetnoot3 zijn streep en strepen in Brabant, Klein-Brabant en hier en daar in Oost-Vlaanderen dezelfde woorden als reep (‘vlasreep’) en repen (‘vlasrepelen’); hij geeft voorts afstreppen, afstrepen, afrepen, ‘de zaadbollen van het vlas door de reep of streep aftrekken’. De BoGa naar voetnoot4 geeft strippen, ‘vlas van de zaadbollen ontdoen’.
De nauwe betrekkingen die er bestaan tussen de woorden repen, ropen, strepen en stropen blijken duidelijk als men de volgende woorden uit het WNT en het Mnl. Wb. met elkaar vergelijkt:
(WNT)
repen II, ‘rukken, trekken, scheuren’, |
haarrepen, ‘het haar uittrekken’, |
reppen II, ‘trekken, rukken’, |
rippen I, ‘afrukken’; |
(Mnl. Wb.)
ropen, ‘rukken, trekken’, |
haeropen, ‘het haar uittrekken’, |
(WNT)
roppen I en ruppen, ‘plukken, rukken trekken’; |
strepen, ‘wild stropen’, ‘teveel doen betalen, afzetten’, |
stropen, ‘idem’; |
logenstrepen, logenstropen, ‘leugenstraffen’; |
stroppen, ‘beroven’; |
strippen I, ‘iets tussen de vingers, de nagels, de tanden enz. doorhalen, gewoonlijk om er de oneffenheden uit te verwijderen’; F.v.W. geeft strippen, ‘van de stelen aftrekken’; hoort bij de woordgroep van streep. |
Aan al deze woorden kan men een betekenis ‘rukken, trekken, scheuren’ ten grondslag leggen. Uit dit overzicht blijkt ook dat woorden met een zelfde vorm, maar met een verschillende stamvocaal dikwijls dezelfde betekenis hebben; dit naast elkaar voorkomen van woorden ‘gleicher Form und gleicher Bedeutung’, maar tot verschillende ablautsreeksen behorend, noemt J. de Vries ‘Vokalvariation’Ga naar voetnoot1. Hij wijst in de Germaanse talen ongeveer 90 gevallen aan.
In het zuidoosten van Belgisch-Limburg komen repen en reupen naast elkaar voor met de betekenis ‘veevoeder uittrekken’, Goossens ziet hierin een voorbeeld van ‘Vokalvariation’Ga naar voetnoot2. Rijden van koeien, het verschijnsel dat de ene koe met haar beide voorpoten achter op de andere koe springt - het is een teken van tochtigheid- wordt, blijkens een artikel van Van BakelGa naar voetnoot3 repen en reupen genoemd in oostelijk Noord-Brabant; repen komt er verspreid voor, reupen beperkt zich tot het Land van Cuyk. Blijkens het materiaal van de Amsterdamse lijst 46, vraag 17
komen woorden met ee- en eu-vocalisme in een veel uitgestrekter gebied voor: repen, reppen, rippen, repelen, reppelen is bekend in Groningen, Drente, Overijsel, delen van Gelderland, een enkele maal in Holland, hier en daar in Limburg en - zoals gezegd - in oostelijk Noord-Brabant; reupen, reupelen, ruppelen kent een veel kleiner verspreidingsgebied: het Land van Cuyk, met aansluitend Noord-Limburg, zuidoostelijk Gelderland, hier en daar op de Veluwe en zelfs een enkele maal in het oosten van Utrecht. Zowel in het Nijmeegse materiaal, waarop het artikel van Van Bakel gebaseerd is - Nijmeegse lijst 3, vraag 78; 3A, vraag 9a - als in het Amsterdamse materiaal ontbreken specifieke opgaven voor Zuid-Nederland. Wel bewijzen ripperen voor Burcht (K 247), het bvnw. riêpig voor Oostmalle (K 231) en het znw.ne riêper voor Hombeek (K 329), ‘dat repen e.d. vroeger ook meer zuidwestelijk voorkwamen’Ga naar voetnoot1.
Opvallend is ook dat in genoemd materiaal veel woorden voorkomen die duiden op de activiteit van de stier en dat zeer veel correspondenten een woord voor ‘tochtig, tochtigheid’ opgaven in plaats van een woord dat ‘rijden van koeien’ betekent. Volgens Van Bakel hoort repen bij germ. *raipjan en reupen bij *raupjanGa naar voetnoot2, maar het WNT verwijst voor repen (III), waaronder repen, ‘op elkaar springen van koeien’ is opgenomen, naar reppen (I), dat deels een denominatief is bij rap, deels herleid wordt tot de groep van o.a. on. hreppa, dat volgens het AEWGa naar voetnoot3 bij de idg. wt. *ker hoort.
Het WNT komt tot deze etymologie door de betekenis ‘rijden van koeien’ onmiddellijk af te leiden uit de betekenis ‘klimmen’, die op haar beurt weer te verklaren is uit ‘zich haastig bewegen, terwijl men rappe bewegingen met handen en voeten maakt’. S. v. repen II, ‘rukken, trekken, scheuren’, wordt echter opgemerkt, dat de betekenisontwikkeling van dit repen overeenkomst vertoont met - en beïnvloed is door de woorden die klankwettig beantwoorden aan germ. raup-/rup-, zoals ropen, reupen en roppen. Het is maar de vraag of men bij deze eigenaardige bezigheid van koeien in de eerste plaats aan ‘klimmen’ moet denken; het ligt meer voor de hand om uit te gaan van de opvatting ‘rukken, trekken’ of ‘een rukkende, trekkende beweging maken’. Men kan dan in de opgaven met korte vocaal, reppen, rippen, reppelen, intensiefformaties met -pp- zien; zoals dat ook het geval is met roppen en ruppelen
naast reupen, ropen. Hiervoor pleit stellig het feit, dat repen en reupen naast elkaar voorkomen met gelijke betekenis, maar ook de omstandigheid, dat in het materiaal ‘rijden van koeien’ geen woorden voorkomen die verband houden met het begrip ‘klimmen’.
Ondertussen geldt voor het vocalisme van repen hetzelfde als voor het vocalisme reep ‘ruif’, repel en reep, ‘vlaskam’ en repel, ‘stalpaal’, namelijk dat Gronings-Drents repen wijst op de wortel *rip en dat repen ten zuiden van de Rijn teruggaat op de wortel *raip, waar voortzettingen van *rip zeldzaam zijnGa naar voetnoot1.
Reupen met een betekenis ‘rukken’, ook ‘gras plukken’ is blijkens de dialectwoordenboeken bekend in Groningen, Overijsel en Gelderland. Ter LaanGa naar voetnoot2 geeft repen, o.a. ‘rukken, stoeien’ en reupen, ‘met geweld losscheuren, stoeien’; Molema geeft voor DrenteGa naar voetnoot3 roppen, ‘scheuren afscheuren’, dat naar zijn zeggen ook bekend is in Groningen, Overijsel en Gelderland; repen, ‘klauteren, klimmen’ kent hij voor Groningen en DrenteGa naar voetnoot4; hij wijst verder op Hannovers repen, ‘bespringen’ en zegt: ‘zoo wij ook: op repen, op omrepen’. Repen met de speciale betekenis ‘bronstig op elkaar springen van koeien’ geven voorts alleen Ter Laan en SassenGa naar voetnoot5.
Het verschijnsel van de ‘Vokalvariation’ is ook aan te wijzen in Zeeuws strepen naast Gronings streupen en strupen, ‘bonen afhalen’. Het vocalisme van strepen wijst op wgm. ai (straipjan), van streupen op au met umlaut (straupjan), voor strupen zal men uit moeten gaan van eu (> iu), waarover F.v.W.-Suppl.Ga naar voetnoot6 spreekt s.v. stroopen; daar wordt gewezen op Gronings struup en ndl. (zeldzaam) struip, ‘strik, lus’; hiervoor pleit wellicht ook Westvlaams striepe, ‘streep’.
Bij de kaarten
Door technische omstandigheden was het niet mogelijk alle woorden strepen, repen, stropen en ropen op een kaart samen te brengen.
Op kaart 1 zijn de woorden repen, strepen, stropen (streupen) en strupen, ‘honen afhalen’, en reupe, reupnagel, streup- en stroopnagel, ‘nijdnagel’ verzameld. De aanwezigheid van stroopnagel ten oosten van de umlautsisoglosse van wgm. au mag op het eerste gezicht enige bevreemding wekken, men moet hier echter bij bedenken dat stroopnagel als een echt cultuurtaalwoord gevoeld wordt, daarbij komt nog dat het totaalbeeld van de vragenlijsten waarop stroopnagel gegeven werd in plaats van het te verwachten streupnagel een eigenmachtige ingreep mijnerzijds niet rechtvaardigde om de oo's in eu's te veranderen.
Van de dialectwoordenboeken geeft alleen het Winterswijks woordenboekGa naar voetnoot1 reupe [røape] met een betekenis ‘nijdnagel’; een op het Instituut voor Dialectologie te Amsterdam aanwezig handschrift met woorden uit het dialect van Aalten (M 9) geeft reupe, ‘splinter aan hout of vingernagel’.
Voor ‘bonen afhalen’ werd voor Diepswal (C 144*) stroep'n opgegeven, Ter Laan beschouwt stroepen als een nevenvorm van streupen en strupen.
Op kaart 2 zijn de woorden van het type repen, reupen en varianten voor ‘rijden van koeien’ verzameld, het gaat bij deze kaart om het verschijnsel van de ‘Vokalvariation’, dat natuurlijk ook op kaart 1 is aan te wijzen in strepen-streupen-strupen.
De beide hier aan de orde gestelde verschijnselen, te weten de enge verwevenheid van de groep van stropen met de groep van ropen en de ‘Vokalvariation’, worden ook aardig geïllustreerd door de volgende voorbeelden: het Mnl. Wb. geeft strupen (struypen) als een Limburgse vorm bij stropen, met de betekenis ‘loof van de takken nemen’, en daarnaast Plantijn roopen, ‘arracher les mauvaises herbes’; GalléeGa naar voetnoot2 geeft röpen, ‘de bla van de bömen röpen, ‘de bladen van de bomen trekken’; bij C.V. vindt men rippen, ‘onvoorzichtig aftrekken, afrukken, b.v. van bladeren, van bloemen’.
J.B. Berns.
- voetnoot1
- F.v.W.: N. van Wijk, Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal. Onveranderde herdruk van de tweede druk, 's-Gravenhage, 1949.
- voetnoot2
- Grimm: J. und W. Grimm, Deutsches Wörterbuch. Leipzig 1854-1971.
- voetnoot3
- Kluge: F. Kluge, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache. 20. Auflage, bearbeitet von Walther Mitzka, Berlin 1967.
- voetnoot4
- J. de Vries, Vokalvariation im Germanischen. Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 80 (1958), blz. 1-32. Voor de hier gegeven groep blz. 19.
- voetnoot1
- WZD: Ha. C.M. Ghijsen, Woordenboek der Zeeuwse Dialecten. Den Haag 1959-1964.
- voetnoot2
- RWB: Rheinisches Wörterbuch. Nach den Vorarbeiten von J. Müller, bearbeitet von H. Dittmaier. Bonn und Berlin 1928-1971.
- voetnoot3
- J. ten Doornkaat Koolman, Wörterbuch der ostfriesischen Sprache. Norden 1879-1884.
- voetnoot4
- O. Mensing, Schleswich-Holsteinisches Wörterbuch. Neumünster 1927-1935.
- voetnoot1
- C.V.: P.J. Cornelissen en J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect. Gent 1899-1903.
- voetnoot2
- R. Jirlow, Zur Terminologie der Flachsbereitung in den Germanischen Sprachen. Erster Teil. Göteborg 1926, blz. 33 en 35.
- voetnoot3
- L.W. Schuermans, Algemeen Vlaamsch Idioticon. Leuven 1865-1870.
- voetnoot4
- L.L. de Bo, Westvlaamsch Idioticon. Tweede druk bewerkt door J. Samyn. Gent 1892.
- voetnoot1
- J. de Vries, a.w., blz. 1-2.
- voetnoot2
- J. Goossens, Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg. Deel I, tekst; deel II, atlas. Antwerpen 1963. Deel I, blz. 85-87; deel II, kaart 17.
- voetnoot3
- J. van Bakel, Het rijden van koeien. Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde 2 (1962), blz. 4-6.
- voetnoot1
- Van Bakel, blz. 6.
- voetnoot2
- T.a.p.
- voetnoot3
- A.E.W.: J. de Vries, Altnordisches Etymologisches Wörterbuch. Leiden 1961.
- voetnoot1
- Vergelijk: K. Heeroma, Stalwoorden. 2. Repel en ruif. Driemaandelijkse Bladen 11 (1959), blz. 113. WNT s.v. reep III.
- voetnoot2
- K. ter Laan, Nieuw Groninger Woordenboek. Tweede druk. Groningen-Den Haag 1952.
- voetnoot3
- H. Molema, Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. Fotocopie van het handschrift, z.p. 1889.
- voetnoot4
- H. Molema, Woordenboek der Groningsche volkstaal. Winsum 1887.
- voetnoot5
- A. Sassen, Het Drents van Ruinen. Assen 1953, par. 13.
- voetnoot6
- F.v.W.-Suppl.: Franck-Van Wijk, Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Supplement door C.B. van Haeringen. 's-Gravenhage 1936.