Taal en Tongval. Jaargang 24
(1972)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
(Middel)westvlaamse alternatievenEnige tijd geleden verzocht de redaktie van Taal en Tongval mij het boek van R. Willemyns Bijdrage tot de studie van de klankleer van het Brugs op het einde van de MiddeleeuwenGa naar voetnoot1 voor dit tijschrift te bespreken. Een beknopt overzicht van de inhoud en enkele algemene beschouwingen over opzet en methode verschijnen onder de rubriek Boekbesprekingen in deze aflevering. Daaruit blijkt dat in enkele gevallen het betoog van de auteur me niet volledig kon bevredigen, ofwel omdat hij de problematiek bij sommige verschijnselen onvoldoende had uitgediept, ofwel omdat hij zich bij het opstellen van bepaalde hypoteses nogal ongenuanceerd had uitgedrukt en de deugdelijkheid van alternatieven te weinig had onderzocht. I.v.m. dat laatste punt wens ik er hier, zoals ook in de boekbespreking zelf, nogmaals op te wijzen dat wat W. voorstelt niet noodzakelijk fout of onwaarschijnlijk is, maar door een zekere haast of voorbarigheid leek me de behandeling van sommige hoofdstukken ietwat eenzijdig. Daarom ben ik sommige door W. behandelde aspekten van het (Middel)westvlaams eens vanuit een ander gezichtspunt gaan bekijken; hierbij heb ik weliswaar geen beroep gedaan op nieuwe archiefbronnen, maar ik meen dat juist W.'s uitgebreid materiaal zelf, aangevuld met de bestaande dialektliteratuur en eigenhandig ingezamelde gegevens over de Vlaamse dialekten, de opbouw van andere hypoteses en kommentaar bij zijn besluitvorming toelaat, m.i. soms zelfs vereist. Daar de uitvoerigheid van mijn beschouwingen bij enkele hoofdstukken eigenlijk buiten het bestek van een gewone recensie viel, heb ik die kommentaar dan in deze bijdrage bijeengebracht. | |||||||||||||||||||||
1. De representanten van zachtlange en scherplange eeIn een eerste hoofdstuk, dat de vrij onduidelijke titel De lange /ē/ draagt, heeft W. een paar zaken gekombineerd.
- Allereerst toont hij onweerlegbaar aan dat in het Laatmiddelbrugs (zoals trouwens ook in het hedendaagse Brugs) een duidelijk onderscheid | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
in uitspraak tussen scherplange en zachtlange ee bestaan moet hebben. In de spelling van zijn materiaal komt dat nauwkeurig tot uiting. - Vervolgens konstateert hij dat in Brugge sedert ca. het midden van de 14de eeuw zachtlange ee in gesloten syllabe heel vaak ei gespeld werd. Die spellingeigenaardigheid (maar dan ook in open syllabe voorkomend) hadden J. JacobsGa naar voetnoot1 en P. Van HaverbekeGa naar voetnoot2 al opgemerkt voor het Westvlaams (en het Brugs) van vroegere datum, maar W. meent vooral op distributionele gronden te mogen besluiten dat de Laatmiddelbrugse ei 1) daar ‘geen uitstaans’ mee heeft (blz. 91) en 2) een verkorte klank voorstelt (ongeveer ɪ of ɛ). Dat laatste wil ik voor het Brugs van de 15de-16de eeuw graag aanvaarden op basis van W.'s bronnenmateriaal en de vergelijking met het huidige Brugs, al was ik wel verwonderd onder zijn ‘bewijswoorden’ meinsche (blz. 72), veynt, veinster en weinschen (alle drie blz. 73) aan te treffen. Het moet W. toch bekend zijn dat in heel wat Nederlandse dialekten ĕ vóór gedekte n sedert jaar en dag de neiging heeft gehad te diftongeren. Als illustratie hiervan is heel goed bruikbaar een kaartje van de vokaal in venster in de zuidwestelijke dialekten, getekend op basis van gegevens uit de RND (zin 49: Doe eerst het venster eens toe). Ontwikkeling van een diftong uit de kombinatie ɛ + n komt in ons gebied blijkbaar vooral voor in de oostelijke helft van W.-Vla. en ook wel in aangrenzend O.-Vla. Daarnaast hebben ± Veurne-Ambacht en Frans-Vlaanderen enerzijds en heel wat plaatsen in Oost-Vlaanderen (vooral het Meetjesland) anderzijds overwegend een monoftong. Het kaartbeeld toont echter duidelijk aan dat die monoftonggebieden zeker niet over één kam geschoren mogen worden: in het Zuiden van Frans-Vlaanderen, Brugge (H 36) en Oost-Vlaanderen is meestal geen spoor van de n (ev. nasalering) meer aanwezig. Bovendien vinden wij in de onmiddellijke buurt van die gebieden meestal heel wat plaatsen met niet-nasale diftong, zodat voor Ovla., Brugge en misschien ook het zuiden van Frans-VlaanderenGa naar voetnoot3 monoftongering van een vroegere diftong voor de hand ligt. Interessant in dat opzicht is bv. de opgave voor Eeklo (I 158): vʌ˓strə naast vɔ▴ɪstrə, waarbij dat laatste als archaïsch bestempeld wordt. Wellicht mogen wij dus alleen ± Veurne-Ambacht | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
en (het noorden van) Frans-Vlaanderen beschouwen als een gebied dat diftongering van ɛ + n vóór kons. nooit gekend heeft. Dubbelvormen (nasale monoftong naast diftong) in een zestal plaatsenGa naar voetnoot1 aan de periferie van dit gebied wekken de indruk dat het gebied met diftong zich nog steeds (in westelijke richting) uitbreidt. Grosso modo laat het kaartbeeld ons toe vier fazen in de ontwikkeling van ɛ + n te onderscheiden:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
Nu wil ik de hierboven geschetste evolutie niet voorstellen als een wet van Meden en PerzenGa naar voetnoot2, maar ze lijkt me toch wel voor de hand te liggen, vooral als we denken aan de reeds geciteerde dubbelvormen in overgangszones. Als wij nu die evolutie aanvaarden, dan mag m.i. uit de kaart gekonkludeerd worden dat diftongering in het onderzochte gebied al vrij oud is, want in veruit het grootste deel ervan is faze 3 of 4 al bereikt. Voor de andere drie woorden met ɛ + n die W. m.i. ten onrechte gebruikt in zijn uiteenzetting (mens, vent en wensen), beschik ik niet over zo'n uitgebreid materiaal, maar wellicht kan de uitspraak ervan in mijn dialekt (Kleit, I 154a) en in dat van het naburige Maldegem (I 154) - twee plaatsen niet zo ver van Brugge - al voldoende aantonen dat ook in die woorden het Laatmiddelbrugs ten minste evengoed een tweeklank gehad kan hebben als een korte ɪ of ɛ:
De neiging tot diftongering van ɛ + n vóór kons. in de zuidwestelijke dialekten illustreert ten slotte nog het woord peinzen. Volgens zin | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
117 uit de RND (Hij heeft gezegd dat hij op mij zal peinzen) hebben heel West- en Frans-Vlaanderen pɛ(˔)izen. In de woorden meinsche, veynt, veinster en weinschen wens ik de ei/ey-spelling dan ook te beschouwen als de representant van een diftong met iets als ɪ of ɛ als eerste element. Dan blijft nu nog W.'s stellige bewering dat de ei-spelling uit het 15de en 16de-eeuwse Brugs (voor verkorte klank) ‘geen uitstaans’ heeft met de vroegere ei/ey in een ruimer (Westvlaams) gebiedGa naar voetnoot1 en dat die ei ‘slechts een spellinggewoonte’ (blz. 75) is. Met hem kunnen wij Van Haverbekes hypotese als zou deze ei waarschijnlijk ontstaan zijn uit de behoefte om ē en ê voldoende van elkaar te onderscheiden, verwerpen. W. toont immers op overtuigende wijze aan dat ook zonder die ei-spelling de oppositie ê - ē grafisch voldoende weergegeven kon worden. Overigens echter komt de auteur nergens met onweerlegbare argumenten voor de dag die een radikale breuk tussen 13de-eeuwse ei (weliswaar overwegend in open syllabe) en de ei in het Laatmiddelbrugs (uitsluitend in gesloten syllabe, vooral waar in het huidige Brugs verkorting optreedt) zondermeer aannemelijk maken of bewijzen. M.i. kan ei oorspronkelijk evengoed op een algemene Brugse uitspraaktendens (diftongering?) bij ē gewezen hebben die nadien (het eerst in open syllabe) verdwenen is, waarbij de ei-spelling uiteindelijk (late M.E.) door sommige skribenten gereserveerd werd om de intussen ingetreden verkorting van ē aan te duiden. Het feit dat tussen dertiende- en zestiende-eeuwse ei-spelling een distributie- en uitspraakverschil bestond, bewijst op zichzelf helemaal niet de afwezigheid van enig verband tussen beide! W. heeft zich daar m.i. dan ook enigszins op sleeptouw laten nemen door een aanlokkelijke, weliswaar niet totaal onmogelijke maar helaas onbewezen hypotese. | |||||||||||||||||||||
2. De ontwikkeling van wgm. ôHet tweede hoofdstuk van zijn studie wijdt W. aan de spelling- en uitspraakrepresentanten van wgm. ô (als in boek, roepen, goed) in het Laatmiddelbrugs en, ruimer zelfs, het Westvlaams van de late Middeleeuwen. Met Van LobyGa naar voetnoot2 is W. van mening dat wgm. ô in het Westvlaams tot het begin van de 14de eeuw algemeen als een vrij gesloten monoftong o▴ uitgesproken werd (doorgaans oe, ook wel o gespeld). Hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
steunt daarbij op het feit dat oe toen ook de spelling was voor klankwaarde o▴ uit wgm. ŏ in open syllabe en ø▴ uit wgm. ŭ in open syllabe gepalataliseerd, en hij ziet niet goed in hoe aan diezelfde oe-spelling nog een derde klank- (en foneem?)waarde (nl. iets u-achtigs) toegekend kon worden. Bij het begin van de 13de eeuw treden dan allerlei spellingveranderingen in bij de achtervokalen: de zachtlange ō wordt meer en meer voorgesteld door o(o) en bij de wgm. ô wordt een distributioneel gekonditioneerde spellingdifferentiatie zichtbaar: oe wordt gebruikt vóór dentaal (d, t, s, l, r en n) en ou vóór labiaal en gutturaal. Achter die spellingdifferentiatie ziet W. (terecht) een verschil in uitspraak: nu de oe-spelling steeds minder ‘belast’ wordt met de zachtlange ō, kan zij een soort u-uitspraak voorstellen waarachter zich, zoals in het huidige Westvlaams, ‘reeds een lichte ə als naslag ontwikkeld’ heeft (blz. 108). Aan de ou-spelling meent hij een klankwaarde u˕ te moeten toekennen op grond van het feit dat die spelling ook al gebruikt werd voor de representanten van wgm. ă/ō + d of t (b.v. in koud, goud, zout, hout), waar ze een ‘klank die door zowat iedereen als monoftong beschouwd wordt’ (blz. 94), voorstelde. Hij komt tot het besluit dat in het Laatmiddelbrugs de huidige Wvla. opposities bij de achtervokalen al tot stand gekomen waren, meer bepaald u.ə (als in goed, zoet) tegenover u▴ (als in goud, zout en ook in boek, roepen, enz.). Met die konklusies - voor het Laatmiddelbrugs - kan ik het geredelijk eens zijn. I.v.m. de ‘genese’ van die Laatmiddelbrugse situatie echter is, naar mijn mening, W.'s visie op tal van punten aanvechtbaar. Vooral W.'s hypotese dat wgm. ô in het oudere Middelbrugs nog een lange, vrij gesloten monoftong ô was, lijkt me nogal twijfelachtig. Het hoofdargument waarop hij zicht baseert is nl. zelf al vrij dubieus: oe stelde in de 13de + 14de eeuw al een o▴ en een ø▴-klank voor en kan, volgens W., niet nog een derde klankwaarde (een soort diftong met een u-achtig element) hebben gehad. Met Van Haverbeke poneert W. dan dat op een bepaald ogenblik in het Brugs de representanten van wgm. ô (goed) en de zachtlange ō (goot) samengevallen zijn en naar het einde van de 14de eeuw toe weer netjes uit elkaar zijn gegaan. Voor een taalkundig passief (overgangs-)gebied zou men een dergelijke evolutie (nl. het herstel van een vroegere fonologische oppositie) aanvaardbaar kunnen maken, als men erin slaagde sterke invloed van een taalkundig ekspansief gebied uit de buurt aan te wijzen, maar voor een in die tijd zo belangrijke stad als Brugge geloof ik niet in een dergelijke ontwikkeling omdat ik gewoon niet zie waar toen die sterke allochtone invloed vandaan kon komen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
O.i. heeft Gysseling met voldoende zekerheid aangetoond dat wgm. ô in (West)-Vlaanderen al heel vroeg diftongisch of tweetoppig gerealiseerd werdGa naar voetnoot1, dus zeker ook al in de 13de eeuw, waarvoor Gysseling een ouə-achtige uitspraak suggereertGa naar voetnoot2. Wellicht omstreeks 1300 heeft die klank (en de voorstelling ervan in de spelling) dan een positionele differentiatie ondergaan: vóór dentaal moet hij, zoals in het huidige Westvlaams, een soort centrerende diftong (ongeveer uᵊ) geworden zijn (overwegend oe gespeld)Ga naar voetnoot3, vóór labiaal en gutturaal echter misschien wel een gesloten o(˔)u-diftong, die (ook in de spelling, ni. ou) samenviel met de uit wgm. ĕ/ō voor d of t ontstane klank. Achteraf (15de of 16de eeuw?) is die gesloten diftong (in het Wvla.) ten slotte gemonoftongeerd tot zowat de huidige u▴. Met vele andere taalkundigen verwerpen Willemyns (blz. 94 en 109-111) en Van Haverbeke (op. cit., blz. 44-46) dat Middelwestvlaams diftongisch tussenstadium voor de door ou voorgestelde klank (na 1300 zowel wgm. ô + lab./gutt. als wgm. ĕ/ō + d/t)Ga naar voetnoot4 en zij baseren zich, althans voor de representanten | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
van wgm. ô vóór lab./gutt., op het volgende argument: waar duidelijk een velaire diftong ou (< wgm. au, û, iu + w) weergegeven moest worden, alterneerden in het Middelbrugs de spellingen au en ou, terwijl voor wgm. ô vóór lab./gutt. die altemantie nooit optrad. Dat is, zeker voor de periode na 1300, ongetwijfeld zoGa naar voetnoot1, maar die konstatatie bevat eigenlijk weinig bewijskracht. Het lijkt ons immers niet onwaarschijnlijk dat in het Mwvl. twee (of zelfs drie, als we er ook wgm. â + w bij betrekken) verschillende velaire diftongen bestaan hebben waarvan het eerste element een verschillende openheidsgraad had: ± o˔u voor wgm. ô + lab./gutt. (en wgm. ĕ/ō + d/t), ± ɔ(▴)u voor wgm. au, ü, iu + w en (eventueel) ± ɑ(▴)u voor wgm. â + w. De eerste werd dan konsekwent ou gespeld, de tweede au of ou en de derde au of aeu. Dat ou twee verschillende diftongen kon representeren ligt voor de hand: o(˔)u en ɔu hadden immers al een heel verschillende distributie: o(˔)u stond vóór t (ho▴ut, ko▴ut, enz.), een enkele keer vóór s (ko▴use = kous) en vóór lab./gutt. (rou▴pen, zo▴uken, enz.); ɔ(▴)u daarentegen kwam enkel vóór w voor. Tegen het einde van de Middeleeuwen dan is, naar we veronderstellen, o(˔)u in Wvla. gemonoftongeerd tot huidige u˕ of o˔Ga naar voetnoot2; ɔ(▴)u heeft er zich verder gesloten tot ʊw of ou en ə(▴)u ten slotte is in de zuidwestelijke helft van West- (en Frans)-Vlaanderen (praktisch) onver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
anderd gebleven, in het noorden en het oosten samengevallen met oorspr. ɔ.u in ʊu/ouGa naar voetnoot1. Heel deze hypotese steunt weliswaar niet op nieuw archivalisch bronnenmateriaal maar weerspiegelt zich o.i. voldoende in de huidige vokaalsystemen van de zuidwestelijke dialekten zelf. Twee in het verleden meestal aangevochten of enigszins onjuist voorgestelde evoluties krijgen o.i. in deze optiek heel wat vastere grond:
Met deze visie komen wij dus regelrecht tegenover de stelling te staan die W. in zijn studie over het Laatmiddelbrugs (i.v.m. wgm. ô in het algemeen) en ook in een artikel van 1968 (i.v.m. diftong ou < wgm. ô vóór lab./gutt. in het Z.O. van West-Vlaanderen)Ga naar voetnoot3 inneemt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
In beide studies verwerpt W. een klankwaarde o(˔)u voor wgm. ô + lab./gutt. in het Mwvla. Volgens hem was al in de 14de eeuw de huidige Wvla. klankwaarde u˕ bereikt. De velaire diftong (variërend van ɔu tot o˔u) in het Z.O. van West-Vlaanderen beschouwt hij dan ook niet als een reliktsituatie, maar als het resultaat van Brabantse invloed uit recenter tijden (17de eeuw?): via Oost-Vlaanderen tastte de Brabantse diftongering Mwvla. ɩ̄, ȳ en ook u (< ă/ŏl + d/t) in dat overgangsgebied aan en deed er resp. ɛ▴i (kwijt), œ▴y (huis) en ɔ▴u (hout) ontstaan. Met u uit wgm. ăl/ŏl + d/t diftongeerde u < wgm. ô vóór lab./gutt. mee (> bɔuk, rɔupen, enz.)Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
Wij wensen zeker niet de eersten te zijn om de ekspansiologie uit de dialektgeografie te bannen; aan de andere kant echter moeten wij voortdurend op onze hoede zijn voor overschatting van haar aandeel in de ontwikkeling van taalsystemenGa naar voetnoot1. Al te vaak reeds is de ekspansietheorie als een dialektgeografische deus-ex-machina gehanteerd om het voorkomen van een moeilijk te verklaren verschijnsel aannemelijk te maken. In alle geval kunnen wij ons moeilijk ekspansie (d.i. invloed) van een verschijnsel x uit een gebied A naar een gebied B (met oorspr. y) voorstellen, als in fenomeen y uit gebied B al niet alle linguistische voorwaarden vervuld zijn om (de ontwikkeling van) verschijnsel x uit gebied A ook in gebied B mogelijk te maken/te bevorderen. Als konkreet voorbeeld nemen wij graag juist de zgn. Brabantse diftongering, nl. van (half)lange gesloten monoftongen (ɩ̄, ȳ, ū) tot tweeklanken met een opener aanzetstuk en een gesloten einde (type ɛ▴i, œ▴y en ɔ▴u): ekspansie van dat verschijnsel in Wvla. woorden met korte u (< wgm. ăl/ŏl + d/t of wgm. ô vóór lab./gutt.) beschouwen wij, zuiver linguistisch, dan ook als praktisch onmogelijk, tenzij W. daar met Brabantse ekspansie werkelijk substitutie van Wvla. ǔ door Brab. ɔ▴u bedoelt. Maar voor een dergelijke ‘ingreep’ moet tussen Brabant enerzijds en het platteland tussen Oudenaarde en Kortrijk anderzijds wel erg nauw kontakt hebben bestaan en dat is historisch noch taalkundig ooit bewezenGa naar voetnoot2. Het lijkt ons dus eenvoudiger en waarschijnlijker te veronderstellen dat in het Z.O. van West-Vlaanderen de ou-uitspraak in woorden met wgm. ăl/ŏl + d/t en wgm. ô + lab./gutt. nooit volledig verdwenen is en achteraf steun gekregen heeft van de aloude Ovla. velaire (later soms gepalataliseerde) diftong in woorden als hout, koud, enz. Diftongering van Mwvla. ɩ̄ en ȳ onder Brabantse invloed (via Oost-Vlaanderen) achten wij in die streek daarentegen wel mogelijk, gewoon omdat die (half )lange vokalen, louter taalkundig, nog ‘diftongeerbaar’ waren.
J. Taeldeman. | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
BijlageDe frekwentie van centrerende diftongen met velair aanzetstuk in de Zuidwesthoek van het Nederlandse TaalgebiedGa naar voetnoot1Kaart 1: De representanten van wgm. æ̂/mnl. ɑ̄.
- Vóór dentaal (water) is een centrerende diftong heel frekwent in het oosten van West-Vlaanderen en de zuidelijke helft van Frans-Vlaanderen. In westelijk Oost-Vlaanderen bekleedt hij zelfs een monopoliepositie. | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
- Vóór gutturaal (maker) daarentegen komt hij alleen voor in 1) een gebiedje tussen Kortrijk en Roeselare (N 45, N 81, N 83, N 84, N 85, N 87, O 75, O 79, O 81) en 2) het uiterste zuidoosten van West-Vlaanderen (O 182, O 186, O 187, O 189 en O 190). Kaart 2: De representanten van wgm. ô.
- Vóór gutturaal (zoeken) komt nergens een centrerende diftong voor.
- Vóór dentaal (hoed) komt volgens de RND-opgaven slechts in 13 plaatsen (waarvan 8 net ten oosten of ten westen van Kortrijk) een centrerende diftong voor. Overigens is voor heel West-Vlaanderen (op de oostelijke rand na) en Frans-Vlaanderen een tweetoppige û(▴) genoteerd. Bij eigen opnamen uit dat gebied transkribeerde ik die | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
klank altijd als uːᵊ. Prof. Pée, die de meeste RND-opnamen van het gekarteerde gebied voor zijn rekening nam, bevestigde mij onlangs dat zijn û(▴)-noteringen inderdaad even goed als een aanloop tot/ev. zwakke vorm van centr. diftongering beschouwd kunnen worden. Kaart 3: De representanten van wgm. au.
Ook bij de representanten van wgm. au is de frekwentie van een centrerende diftong vóór dentaal (brood) veel hoger dan vóór gutturaal (droog). In de kuststreek en het ‘verre westen’ komt u˕▴ᵊ/o(˔)▴ᵊ vóór gutturaal bijna niet voor. Anderzijds ontbreekt in brood het tweede element alleen in Middelkerke (H 15), Oostende (H 16), Bredene (H 17), Nieuwpoort (H 46), Ieper (N 72) en Ronse (O 265). | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
Graag had ik ook de representanten van wgm. ŏ > middelwvla. ō in kaart gebracht en onderling (d.w.z. vóór dentaal enerzijds, vóór labiaal en gutturaal anderzijds) vergeleken. Vóór dentaal is echter weinig of geen (bruikbaar) materiaal ter beschikking. In de RND komt weliswaar bode voor (zin 71), maar het woord is om diverse redenen niet bruikbaar: nu eens gebruikt men in West-Vlaanderen het Franse leenwoord fakteur, dan weer verschijnt bode in een niet honoreerbare vorm: enerzijds met syncope van d, anderzijds met de overgang d > g (bo(˕)▴ig˫ə e.d.). Vóór gutturaal daarentegen, nl. in het woord boog[maker] (zin 77), kon ik de toestand bijna plaats voor plaats onderzoeken en nergens kwam een centrerende diftong te voorschijn. Hoe mnl. ō vóór dentaal precies geëvolueerd is in de huidige Westvlaamse dialekten, is ons voorlopig niet helemaal duidelijk: toen uit eigen opnamen in het noordoosten van West-Vlaanderen en toevallige gegevens voor Oostende (H 16), Jabbeke (H 22), Torhout (H 116), Ieper (N 72) en Kortrijk (N 141)Ga naar voetnoot1 steeds een monoftong o(˕). voor de dag kwamGa naar voetnoot2, dachten wij al dat dit het enige lange velaire foneem was dat in West-Vlaanderen ook vóór dentaal nergens een centrerende diftong ontwikkeld had, tot dhr. H. Ryckeboer ons voor zijn dialekt (Izenberge, N 15) attent maakte op de realisaties ho˔ᵊtə (= goot), slo˔ᵊtər (= sloter/sleutel) en lo˔ᵊtn (= loten). Naar hij meent is die uitspraak gangbaar in ± heel Veurne-Ambacht en wellicht ook het noorden van Frans-VlaanderenGa naar voetnoot3. Jammer genoeg konden wij geen beroep doen op andere informanten om het gebied met die allofoon precies af te bakenen. Hoofdzaak is echter te weten dat ook bij Wvla. /ō/ ontwikkeling van een centrerende diftong blijkt voor te komen.
J. Taeldeman. |
|