Taal en Tongval. Jaargang 22
(1970)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Structuurgeschiedenis van het HollandsGa naar voetnoot1‘Toen ik in 1935 werkte aan mijn dissertatie Hollandse Dialektstudies, had ik aanvankelijk het plan er ook een hoofdstuk over de klanksystemen van de behandelde dialekten aan toe te voegen om daarmee de wording van de Hollandse phonemen in samenhang duidelijk te maken.’ Met deze zin begint een voordracht die ik op 19 december 1942 voor de toenmaals bestaande ‘Phonologische Werkgemeenschap’ heb gehouden, een voordracht die ik had willen publiceren, maar waarvan de publicatie ten gevolge van de oorlogsomstandigheden achterwege is gebleven. Hij heeft jarenlang vergeten in een la gelegen, die voordracht, maar hij heeft toch al mijn verhuizingen weten te overleven en is mij onlangs weer in handen gekomen. Toen ik hem nog eens overlas, vond ik dat de conclusies waartoe ik in 1942 was gekomen, zo weinig door het latere onderzoek achterhaald waren, dat ik ze gerust weer ter discussie kon stellen. Daarom wil ik nu, in de sectie Dialectologie van het 31ste Nederlands Filologencongres, alsnog een ietwat omgewerkte versie aanbieden van wat destijds de titel droeg: ‘Het lange-vocalensysteem der Hollandse dialecten’. Het is wel een zeer oude koe die ik uit de sloot heb gehaald, maar hij is gelukkig net niet verdronken en kan misschien nog kalven. Het hollands is gefrankiseerd ingweoons, het is structureel een vlaams-frankisch superstraat met een lexicaal nog altijd herkenbaar ingweoons substraat. De frankisering van Holland zal niet voor de 11de eeuw begonnen zijn. Die datering is van belang, want er volgt uit dat het hollands, voor het gefrankiseerd werd, nog de laat-ingweoonse - d.w.z. tot het kustgebied beperkte - klankontwikkelingen, als de delabialisatie van de geronde palatalen en de vernauwing van gm. ǣ, tot ê had meegemaakt. Het langevocalensysteem van het hollandse ingweoons omstreeks 1000 moet hetzelfde geweest zijn als dat van het oudfries, d.w.z.: | |
[pagina 107]
| |
Dit is een zeer eenvoudig systeem, dat afgezien van de ontbrekende geronde palatalen /öː/ en /üː/ gelijk is aan dat van de tegenwoordige nederlandse cultuurtaal. De ‘bezetting’ van de onderscheiden fonemen was natuurlijk totaal anders. De /aː/ werd in het hollandse ingweoons o.a. ‘bezet’ door de monoftongeringsproducten van gm. ai en au, de /eː/ door gm. ǣ en ê en allerlei umlautsproducten, de /oː/, /iː/ en /uː/ door resp. gm. ô, î en û. Toch is het wel interessant te constateren, dat het moderne nederlandse langevocalensysteem, ondanks zijn totaal andere ‘bezetting’ der fonemen, zoveel lijkt op dat ingweoonse van duizend jaar geleden. Beide systemen hebben maar drie ‘wijdheidsgraden’, ‘rijen’. Tussen ingweoons en modern nederlands ligt een uit historische gegevens en conservatieve dialecten te reconstrueren hollands met in zijn langevocalensysteem vier ‘wijdheidsgraden’ of ‘rijen’. De structuurgeschiedenis van het hollands sinds dit hollands vlaams-frankisch was geworden, heeft als belangrijkste ‘Leitmotiv’ de terugkeer van een systeem met vier ‘wijdheidsgraden’ naar een met slechts drie. ‘Terugkeer’ is intussen een ietwat tendentieus woord, want het is niet aantoonbaar dat het volkomen historisch geworden ingweoonse systeem ook maar enige invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het moderne. Ik wil met ‘terugkeer’ bepaald niet suggereren dat er een geheimzinnige relatie zou bestaan tussen het oudere en het jongere ‘drierijige’ systeem. Een zodanige relatie kan ik wetenschappelijk eenvoudig niet waarmaken. Ik bepaal mij dus tot de simpele, maar toch wel ‘interessante’ constatering van de structurele verwantschap. Aan het laat-ingweoonse ‘drierijige’ systeem is waarschijnlijk een ‘vierrijig’ voorafgegaan. De laat-ingweoonse vernauwing van ǣ tot ê maakte het systeem ‘drierijig’. Het frankisch is echter niet alleen van een ‘vierrijig’ systeem uitgegaan, maar heeft er in zijn verdere ontwikkeling ook steeds aan vastgehouden, zij het met een telkens wisselende ‘bezetting’ der fonemen. (Met ‘steeds’ bedoel ik natuurlijk: tot aan de tijd der moderne vereenvoudigingen, want het modernnederlandse ‘drierijige’ systeem representeert ook een voortzetting van | |
[pagina 108]
| |
het frankisch.) Het vlaams-frankische systeem zoals het was in de tijd dat Holland gefrankiseerd werd, kan ik als volgt weergeven: De /æː/ werd o.a. ‘bezet’ door gm. ǣ, en in open syllabe gerekte gm. a - in de 11de eeuw waren zulke gerekte korten, oorspronkelijk positionele varianten, immers al gefonematiseerd -, de /Eː/ en de /Oː/ representeerden de monoftongeringsproducten van gm. ai en au, de /eː/, /öː/ en /oː/ de in open syllabe gerekte gm. e, i, o en u, de /iː/ en de /üː/ de gm. î en û. De /uː/ zette in bepaalde gevallen - truwe, bluwen, ju - het tweede element van een oudere iu voort. In andere gevallen werd deze iu gerepresenteerd door het diftongfoneem /iə/, dat evenals /uə/, de normale voortzetting van gm. ô, in mijn schema ontbreekt, omdat dit alleen de lange vocalen omvat. Dit vlaams-frankische systeem nu heeft in Holland van de 11de eeuw af het oude ingweoonse vervangen. Niet overal tegelijk uiteraard. Ofschoon het niet uit de overlevering is aan te tonen - want ‘friese’ taaldocumenten ontbreken nu eenmaal in Holland -, zal het gebied ten zuiden van het IJ ongetwijfeld vroeger zijn gefrankiseerd dan dat ten noorden ervan, dat tendele nog altijd ‘Westfriesland’ heet. Voor de samenstelling van het langevocalensysteem doet het verschillende tijdstip van de frankisering in de verschillende delen van Holland er echter niet zoveel toe. Men kan zeggen dat Noord-Holland vanuit Zuid-Holland gefrankiseerd is en het zuidhollandse systeem, zij het met een wat andere ‘bezetting’ der fonemen, eenvoudig heeft overgenomen, Heel Holland moet laten-we-zeggen van de 13de of 14de eeuw af een ‘vierrijig’ langevocalensysteem hebben bezeten. Het hollands heeft als frankisch-ingweoons mengdialect stellig niet geheel dezelfde ‘bezetting’ van de fonemen gehad als het vlaams. Er waren bv. ingweoonse relictwoorden met een bewaarde /eː/ uit gm. ǣ. Deze relictwoorden hadden hun /eː/ volgens de regels van de taalovername | |
[pagina 109]
| |
moeten vervangen door een vlaams-frankische /æ:/, maar hebben dit niet gedaan. Naar het schijnt heeft een dergelijke relict- /eː/ zich over het algemeen aangesloten bij het nieuwe foneem /Eː/. Waarom? Stond de ingweoonse /eː/ qua fonetische realisatie dichter bij de frankische /Eː/ dan bij de frankische /eː/, die de in open syllabe gerekte gm. e representeerde? Misschien. De ingweoonse relict- /oː/, die gm. ô voortzette, heeft zich echter niet bij de frankische /Oː/, maar juist bij de frankische /oː/, voortzetting van de in open syllabe gerekte gm. o, aangesloten. Het ‘waarom’ van dergelijke aanpassingen is moeilijk meer vast te stellen. Voor het systeem als systeem heeft het antwoord dat men op dit ‘waarom’ wil geven, ook geen belang. Van belang is alleen de constatering dat de eventuele ingweoonse relicten in Holland geen enkel nieuw foneem aan het vlaams-frankische systeem hebben toegevoegd. Wat het foneemsysteem betreft is de frankisering van Holland volkomen geweest. De structuurgeschiedenis van het hollands is in zekere opzichten een zeer eenvoudige en globale zaak, waarbij we alle complicaties die de taalvermenging heeft opgeleverd terzijde kunnen laten. Er is geen sprake geweest van systeemvermenging, maar enkel van systeemvervanging. Het ‘drierijige’ laat-ingewoonse systeem werd vervangen door een ‘vierrijig’ vlaams-frankisch en daarmee uit. Van de conservatieve hollandse dialecten die ik in 1935 heb onderzocht, hadden de volgende het ‘vierrijige’ systeem nog compleet bewaard: Tessel, Wieringen, Enkhuizen, Aalsmeer, Huizen, Noordwijk aan Zee, Katwijk aan Zee. Het dialect van Scheveningen had het systeem, door toevoeging van een tiende fomeen, de /Öː/, zelfs nog completer gemaakt dan het waarschijnlijk ooit in het middeleeuwse vlaams-frankisch geweest is. De dialecten van Callantsoog en Petten waren weliswaar ook ‘vierrijig’, maar bezaten in 1935 nog slechts acht fonemen: de plaats van de /Eː/ was leeg. Geheel ‘drierijig’, d.w.z. structureel gelijk aan de nederlandse cultuurtaal, waren in Noord-Holland de dialecten van Oostzaan en Assendelft en in Zuid-Holland die van Terhei en Vlaardingen. Voor Noord-Holland kunnen de systemen van de zaanse dialecten exemplarisch heten, want verreweg de meeste noordhollandse dialecten hebben tegenwoordig een zuiver ‘drierijig’ systeem, tot het verre vlielands toe. In Zuid-Holland komen daarentegen, zoals men uit Jo Daans ‘eerste verkenning’ Streektalen in Zuid-Holland (BMDC XXX) kan concluderen, nog heel wat dialecten met een fonologische oppositie van /oː/ en /Oː/ voor, dialecten dus die een incompleet ‘vierrijig’ systeem moeten bezitten met acht fonemen. Al is de ‘afbraak’ van het ‘vierrijige’ systeem tot een ‘drierijig’ een zeer geva- | |
[pagina 110]
| |
rieerde aangelegenheid, toch kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat Amsterdam en het Amstelland er een zekere rol bij hebben gespeeld. Van ‘amsterdamse expansie’ kan men bij zoiets abstracts als een systeemverandering, die niet het gevolg is van feitelijke taalovername, nauwelijks spreken. Het zaans is ondanks zijn ‘drierijigheid’ als geheel niet veramsterdamst, maar een typisch eigen dialect gebleven en voor het perifere vlielands geldt dat natuurlijk nog veel sterker. Hoe moet men deze ‘structurele beïnvloeding’, als die er inderdaad geweest is, dan taalkundig ‘plaatsen’? Ik kan de achtergrond niet formuleren, kan alleen zeggen dat het structuurgeografische kaartbeeld, dat globaal een tegenstelling tussen een ‘amsterdams noorden’ en een conservatiever zuidelijke periferie schijnt te suggereren, wel niet helemaal een toevalsproduct zal zijn. Ik wil het nu verder in hoofdzaak alleen nog hebben over de conservatieve hollandse dialecten die een compleet ‘vierrijig’ systeem hebben bewaard, of althans nog in 1935 hadden bewaard. Het is namelijk opmerkelijk hoeveel variatie in de ‘bezetting’ der fonemen er tijdens dit ‘bewaarproces’ kan optreden. Het lijkt wel of een foneemsysteem bij alle mogelijke, van plaats tot plaats en van tijd tot tijd verschillende fonetische processen een soort gericht structureel tegenspel kan leveren. Al die fonetische processen zijn goed en wel, de klankontwikkeling kan zijn gang gaan, maar het ‘vierrijige’ foneemsysteem ‘wil’ toch bewaard blijven! (Zolang het dat kàn ‘willen’, want, we hebben het gezien, op een gegeven ogenblik, al dan niet van het een of 't ander centrum uit, begint de afbrokkeling tóch.) Met een systeem van minder dan drie ‘wijdheidsgraden’ schijnt geen enkel nederlands dialect het te kunnen stellen. Een /iː/ en een /eː/, een /uː/ en een /oː/, hoe dan ook fonetisch gerealiseerd, zijn in ieder systeem onmisbaar. Het is dus niets bijzonders dat, wanneer er bijvoorbeeld een /iː/ door diftongering uit het langevocalensysteem verdwijnt, een andere /iː/, bijvoorbeeld door monoftongering van een diftong ontstaan, klaarstaat om de opengevallen plaats in te nemen. Veel opvallender is echter de hardnekkigheid waarmee een niet minimaal systeem met vier ‘wijdheidsgraden’ zijn bovenste twee rijen de eeuwen door weet te handhaven. Van de ‘vierrijige’ systemen die ik bestudeerd heb, vertoont dat van Aalsmeer in structuurhistorisch opzicht het simpelste beeld. De /æː/ wordt nog altijd ‘bezet’ door representanten van gm. ǣ en gerekte gm. a, de /Eː/ door die van gm ai, de /Oː/ door die van gm. au, alles zoals het in het middeleeuwse zuidhollands geweest moet zijn. (Ik noem het aalsmeers ‘zuidhollands’, omdat het IJ de taalkundige grens tussen | |
[pagina 111]
| |
noord en zuid vormt.) In het noordwijks en het katwijks ligt de zaak minder simpel. Ik geef hun beider systeem als volgt weer: Het is op zichzelf genomen het gewone ‘vierrijige’ systeem, maar de fonemen van de bovenste twee rijen worden wat wijder gerealiseerd. Op de bovenste rij staat een nienwontstane /aː/, monoftongeringsproduct van een /ai/, die eenmaal een diftong gebleven gm. ai representeerde. De oude /æː/ uit gm. ǣ en gerekte a, die zijn ‘historische’ fonetische realisatie behield, moest tegenover die nieuwontstane /aː/ een plaats op de tweede rij krijgen, de plaats dus die ‘historisch’ aan de /Eː/ uit gm. ai toekwam. In het katwijks is de /æː/ uit gm. ǣ met de /Eː/ uit gm. ai samengevallen. De /Eː/ is dus wel fonologisch op zijn plaats gebleven, maar fonetisch een [æː] geworden. Hij wordt net zo gerealiseerd als de voortzettingen van gm. ǣ en gerekte a. Een /aː/, een /æː/ en een /Eː/ konden niet naast elkaar bestaan, het systeem moest ‘vierrijig’ blijven en mocht niet bv. ‘vijfrijig’ worden. In het noordwijks is niet alleen de /ǣː/ een rij gezakt, maar ook de /Eː/ uit gm. ai. De laatste werd een /eː/ en viel samen met de /eː/ uit gerekte gm. e. Dat is ook in de, hier niet behandelde, ‘vierrijige’ zuidhollandse systemen met slechts acht fonemen een normale ontwikkeling. Als we het noordwijks vanuit deze, ‘incompleet’ geworden systemen bekijken, zouden we kunnen zeggen: het noordwijkse systeem zou ook tot acht fonemen gereduceerd zijn, als er niet per geluk, ten gevolge van de monoftongering van de /ai/ tot /aː/, een nieuw wijd foneem bijgekomen was die het getal weer op negen bracht. En van het katwijks zouden we ook kunnen zeggen: als het niet zo koppig was geweest om zijn /Eː/ vast te houden, in plaats van dit foneem op ‘normale’ wijze met de /eː/ te laten samenvallen, had het de nieuwontstane /aː/ uit /ai/ zonder verdere complicaties in zijn systeem kunnen opvangen; omdat het echter, conservatief, deze /Eː/ wenste vast te houden, moest die /Eː/ wel bij de /æː/ worden ondergebracht. Hoe dit ook zij, het | |
[pagina 112]
| |
katwijks is duidelijk op geen enkel punt van zijn ontwikkeling ooit ‘incompleet’, achtfonemig, geweest. Voor het noordwijks moet men de mogelijkheid van een tijdelijke achtfonemigheid openlaten. Het is interessant het ‘compleet-vierrijige’ noordwijks met het ‘incompleet-vierrijige’ zandvoorts te vergelijken. Dit laatste heeft op de gebruikelijke wijze zijn /Eː/ laten samenvallen met zijn /eː/, maar bovendien nog, in noordhollandse progressiviteit, zijn /Oː/ met zijn /oː/. Dat levert een normaal ‘drierijig’ systeem op, als van de nederlandse cultuurtaal. Ook hier is echter, als in het katwijks en het noordwijks, de /ai/ die de diftongisch gebleven gm. ai representeerde gemonoftongeerd tot /aː/ en daaruit resulteerde een nieuw, achtste foneem. Het zandvoortse systeem ziet er dus zo uit: Niet alle achtfonemige, ‘incompleet-vierrijige’ systemen zijn dus structuurhistorisch aan elkaar gelijk, evenmin als alle negenfonemige, ‘compleet-vierrijige’ dat zijn. Bij het zandvoortse systeem kan men zich afvragen, of het - om aan mijn populaire uitdrukkingswijze vast te houden - wel ‘vierrijig’ heeft ‘wíllen’ blijven, of het niet veeleer, door het toeval der fonetische ontwikkeling, ondanks zijn ‘wil’ weer ‘vierrijig’ is gewórden. Het vroeg-ingweoonse ‘vierrijige’ systeem heeft er - uiteraard met een andere ‘bezetting’ der fonemen - net zo uitgezien als het zandvoortse. Vergeleken bij het ‘drierijige’ gemeengermaanse had dit vroeg-ingweoonse systeem er ook o.a. een nieuwe /aː/ bijgekregen die, net als in zandvoorts, de fonematisering van een gemonoftongeerde /ai/ was. Structuurgeschiedenis is niet zelden een geschiedenis die zich herhaalt. Op het vroeg-ingweoonse ‘vierrijige’ systeem was ook weer een laat-ingweoons ‘drierijig’ gevolgd dat, met slechts twee fonemen anders ‘bezet’, een herhaling was van het gemeengermaanse. Ik mag echter niet de indruk wekken dat ‘drierijige’ en ‘vierrijige’ systemen elkaar in het algemeen periodiek afwisselen, want de structuurgeschiede- | |
[pagina 113]
| |
nis van het frankisch vertoont in deze een heel ander beeld dan die van het ingweoons. De ‘vierrijigheid’ van het vroeg-ingweoons - een ‘incompleet’, achtfonemig systeem - was om zo te zeggen maar een voorbijgaand incident van twee of drie eeuwen geweest, terwijl de ‘vierrijigheid’ van het frankisch zich van de merovingische tijd tot heden heeft weten te handhaven, althans tot het heden van de conservatieve hollandse dialecten die ons bezighouden. Het frankisch had dan ook vanouds een ‘compleet’, d.w.z. negenfonemig systeem bezeten, als nu nog het aalsmeers en katwijks, en nóg of wéér het noordwijks. ‘Complete’, negenfonemige systemen hebben ook de perifere noordhollandse dialecten van Tessel, Wieringen en Enkhuizen: In het later dan Zuid-Holland gefrankiseerde Noord-Holland is de laat-ingweoonse /eː/ uit gm. ǣ niet tot /æː/ geworden, maar heeft aansluiting gezocht bij de /Eː/ uit gm. ai. De noordhollandse /aː/ uit gerekte gm. a moge aan de palatale kant zijn, een /æː/, zoals we die uit de zeeuwse en conservatieve zuidhollandse dialecten kennen, is het toch niet. Voor de structuur van het systeem maakt het overigens geen verschil of er in de bovenste rij een /aː/ danwel een /æː/ staat, wanneer het opponerende palatale foneem van de tweede rij maar een /Eː/ is. Het systeem dat wij nog alleen uit de perifere dialecten kennen, is in de late middeleeuwen stellig algemeen-noordhollands geweest. Men kan zich in de vraag verdiepen, waarom het noordhollands bij de overneming van het ‘vierrijige’ zuidhollands-frankische langevocalensysteem juist de fonematische oppositie tussen de representanten van gm. ǣ en die van gerekte gm. a op zijn ingweoons heeft bewaard. De gerekte gm. a had in het ingweoons geen nieuw foneem gevormd, maar zich aangesloten bij de bestaande /aː/ uit gm. ai en au. Voorzover de /aː/ een gm. ai voortzette, werd hij bij de frankisering vervangen door een /Eː/, voorzover hij een gm. au voortzette, door een /Oː/. Waarom werd de /aː/ die gerekte gm. a | |
[pagina 114]
| |
voortzette dan ook niet vervangen door een /æː/? Ik kan hier geen structureel-gemotiveerd antwoord op geven, evenmin als op de vraag waarom de /eː/ die gm. ǣ. voortzette niet door een /æː/ werd vervangen. We constateren alleen de feiten. Wel mogen we misschien opmerken dat ten tijde van de frankisering van Zuid-Holland, wanneer die inderdaad in de 11de eeuw is begonnen, het rekkingsproduct van gm. a nog maar een ‘foneem-in-wording’ zal zijn geweest, dat zich nog niet zo vast bij de bestaande ingweoonse /aː/ uit gm. ai en au had aangesloten en dus betrekkelijk gemakkelijk naar de zich nieuw aanbiedende frankische /æː/ kan zijn overgelopen. Dit betrekkelijk-gemak-van-overlopen bestond niet meer, toen enige eeuwen later Noord-Holland werd gefrankiseerd. Toen moest de /aː/ uit gerekte gm. a bewust door een /æː/ worden gesubstitueerd, evenals de /eː/ uit gm. ǣ. Beide is achterwege gebleven. Het systeem is in Noord-Holland wel ‘vierrijig’ frankisch geworden, maar de taal der noordhollanders heeft wat meer van het ingweoons bewaard dan het eerder gefrankiseerde zuidhollands. Ik kom nu tot het pronkstuk van mijn verzameling conservatieve curiosa, het dialect van Scheveningen. Het conservatieve schevenings is er een bijzonder sprekend voorbeeld van, hoe betrekkelijk de uitstralingskracht van een naburig cultuurcentrum - in dit geval Den Haag - wordt, wanneer een dialectsprekende gemeenschap maar een eigen, gesloten sociale structuur bezit. Een wat minder sprekend voorbeeld hiervan biedt ook Aalsmeer, minder sprekend omdat het immers niet zo dicht bij Amsterdam ligt als Scheveningen bij Den Haag. Toch verdient ook Aalsmeer in dit verband wel vermelding, omdat het ons ervan kan weerhouden uitsluitend de vissersdialecten als gepredisponeerd tot conservatisme te beschouwen. In het geval van Aalsmeer is het stellig de sociaal-religieuze structuur geweest die de weerstandskracht heeft bepaald, de mennonitische afzondering. In Egmond aan Zee, dat echter geen sprekend voorbeeld oplevert omdat het niet dicht bij een grote stad ligt, is de geslotenheid van de vissersgemeenschap stellig versterkt door een oudroomse afzondering. Maar keren wij terug tot Scheveningen. Het schevenings heeft, ik vermeldde het al, het ‘vierrijige’ frankische langevocalensysteem niet alleen in alle compleetheid bewaard, maar het zelfs nog ‘completer’ gemaakt door toevoeging van een tiende foneem. Het ziet er tegenwoordig als volgt uit: | |
[pagina 115]
| |
We weten van het schevenings historisch iets meer dan de andere conservatieve hollandse dialecten - verg. mijn inleiding bij De Schoonste, of het ontzet van Schevening, BMDC XXV -, zodat ik althans sommige fonetische-ontwikkelingen-met-structurele-gevolgen ook enigermate kan dateren. De eerste historische constatering is deze, dat de /aː/, die als in het katwijks, noordwijks en zandvoorts ontstaan is ten gevolge van de monoftongering van een /ai/, bepaald niet ouder kan zijn dan de 19de eeuw. Hetzelfde zal gezegd kunnen worden van het ‘tiende foneem’ in het schevenings, de /ṑː/, die een monoftongeringsproduct van een /öü/ is. Dit impliceert intussen geenszins dat de /aː/ in het katwijks, noordwijks en zandvoorts ook zo jong moet zijn, want in die dialecten zet de /aː/ uitsluitend een /ai/ uit gm. ai voort - welonderscheiden van een bewaardgebleven /ai/ of /ei/ uit gm. î -, terwijl de scheveningse /aː/ ontstaan is uit een /ai/ waarin de oudere en de jongere diftong waren samengevallen. De monoftongering is in het schevenings dus waarschijnlijk vrij wat later opgetreden dan in de andere drie genoemde dialecten, waar de jongere diftongen - uit gm. î en gepalataliseerde gm. û - buiten schot zijn gebleven. Getuige de door mij uitgegeven scheveningse tekst van 1717 moet het langevocalensysteem er in het begin van de 18de eeuw nog als volgt hebben uitgezien: | |
[pagina 116]
| |
Dat lijkt als twee druppels water op het systeem van het 20ste-eeuwse aalsmeers. De ‘bezetting’ van de fonemen vertoont ook veel overeenkomst. De 18de-eeuwse scheveningse /æː/ was namelijk de voortzetting van gm. ǣ en gerekte gm. a, de /Eː/ van gm. ai en de /Oː/ van gm. au, geheel op zijn ouderwets vlaams-frankisch. Ik moet wel opmerken dat de spelling van de scheveningse dialectschrijver uit 1717 niet in alle gevallen ondubbelzinnig op lange vocalen wijst. De /æː/ wordt door hem gespeld als âe, ‘door de Schevelingers uitgesprooken met de klank der Franssche ai’, zoals hij in zijn inleiding schrijft. Dit levert dus geen probleem op. Evenmin doet dit de als ôo gespelde /Oː/, ‘met veel grooter opening des monds uitgesproken, byna als of de eerste o een' a ware’. De oppositie tot de /oː/, gespeld als oo of o, is duidelijk. De /Eː/ en de /eː/ worden echter beide gespeld alsof zij diftongen zouden zijn geweest, de eerste als eä, de tweede als éë. De auteur zegt dat woorden als zee, kleed, heer worden ‘uitgesprooken zeä, kleäd, heär, enz.: dezelve eene lettergreep verlengende, en daarom alhier dus gespeld; met dit onderscheid, dat 'er sommige woorden zijn, waer in de klank van de ee doorslaat, die zy wel eene lettergreep verlengen, dog behouden den natuurlyken klank der letteren, en zyn dezelve woorden dus geteekend méë, wéëzen, stéëken, enz.’ Hebben we hier inderdaad met diftongfonemen te maken? Voor de /eː/, die de gerekte gm. e voortzet, ontbreekt in de 19de-eeuwse scheveningse teksten in ieder geval alles wat daarop zou kunnen wijzen. De /Eː/ is echter door Johan Winkler, 1874, wel diftongisch gehoord. Hij schrijft in zijn Dialecticon: ‘De èeë van dèeël enz., wordt tweelettergrepig en gerekt uitgesproken; men laat eerst een duidelijk scherpe, opene, gerekte e hooren, en laat dien klank door een toonlooze e volgen’. Levert een ‘scherpe, opene, gerekte e’, gevolgd door een ‘toonlooze e’, een diftongfoneem op of is het een bepaalde fonetische realisatie van een langevocaalfoneem? Ik ben geneigd tot het laatste te besluiten en heb daarom ook de eä uit de tekst van 1717 fonologisch als een /Eː/ geïnterpreteerd. Met de éë behoeft men m.i. nog minder omslag te maken. Een ‘verlenging’ met behoud van ‘den natuurlyken klank der letteren’ kan in fonologisch opzicht niet anders zijn dan een lange vocaal. Het systeem dat ik maar het ‘18de-eeuwse’ zal noemen, moet zich tot diep in de 19de eeuw hebben gehandhaafd. Toen de monoftongering optrad die het nieuwe foneem /aː/ opleverde, is het systeem blijkbaar gedurende enige tijd onzeker geweest met betrekking tot zijn ‘herordening’. Het ‘wilde’ natuurlijk aan zijn ‘vierrijigheid’ vasthouden, maar hoe moest dat met een /aː/, een /æː/ en een /Eː/ naast elkaar? Het Schevenings heeft duidelijk nooit, als het noordwijks, de neiging gehad om zijn /Eː/ in de richting van de /eː/ te laten evolueren. J.H. Blum, 1879, | |
[pagina 117]
| |
spelt de nieuwe /aː/ als aa, bv. paap ‘pijp’, zaale ‘zeilen’, de /æː/, die hij met de franse ê vergelijkt, als ae, bv. aezeneut ‘hazelnoot’, maar het foneem dat de /Eː/ voortzette, klonk volgens hem ‘als aa (met een zweem van ei-klank)’. De /æː/ en de /Eː/ hadden elkaar dus nog niet aangetrokken, integendeel, de /Eː/ schijnt de kant van de /aː/ op te willen gaan. H.P. Teeuwisse, 1886, spelt de fonemen /aː/ en de /æː/ net zo als Blum, het eerste dus als aa, het tweede als ae. Voor wat hij de ‘scherpheldere ee’ noemt, dus de voortzetting van /Eː/, geeft hij echter tweeërlei uitspraak, die hij weergeeft met aa en ae. De laatste, de ‘ae-uitspraak’, was in zijn tijd blijkbaar aan de winnende hand, want de concurrent, de ‘aa-uitspraak’ situeerde Teeuwisse bij de ‘platte Scheveningers’. Die ‘ae-uitspraak’, d.w.z. de aansluiting van de voortzetting van de /Eː/ bij de /æː/, heeft het later inderdaad gewonnen. Dat blijkt uit het systeem dat ik op grond van mijn waarnemingen van 1935 heb kunnen opstellen. Enkel van dit uiteindelijke resultaat uitgaande kunnen we zeggen, dat, als gevolg van het ontstaan van het nieuwe foneem /aː/, de /æː/ van de bovenste rij is verdrongen naar de tweede en de daar aanwezige /Eː/ naar zich heeft toegetrokken. Dat lijkt ook helemaal logisch, te meer daar in het katwijks, vermoedelijk veel eerder, hetzelfde gebeurd moet zijn. De getuigenissen van de 19de-eeuwse dialectbeschrijvers leren ons echter dat dit schijnbaar zo logische resultaat in Scheveningen pas na een periode van onzekerheid is bereikt en dat het ook anders had kunnen uitpakken. Bij zijn ‘verwijding’ is de /Eː/ blijkbaar de standvastig blijvende /æː/ tijdelijk voorbijgeschoten tot vlak bij de /aː/ en pas daarna definitief bij de /æː/ terechtgekomen. Dat weten we nu toevallig, doordat er van het schevenings zo betrekkelijk veel documentatie bestaat. Bij de andere dialecten die ik heb besproken ontbreekt de historische documentatie vrijwel geheel en is de structuurgeschiedenis dus enkel een zaak van redenering. Het scheveningse geval moet ons wel waarschuwen, dat wij met onze structuurhistorische redeneringen het werkelijke historische verloop misschien veel te eenvoudig en schematisch voorstellen. Ieder geïsoleerd dialect kan zijn eigen, curieuze en maar zeer ten dele na te rekenen geschiedenis hebben. Niettemin moet het door vergelijking van een aantal locale resultaten toch wel mogelijk zijn de lijnen van een structuurgeschiedenis van het hollands te herkennen. En die grote lijnen zijn dan, ik herhaal het, deze, dat in de meer conservatieve dialecten het ‘vierrijige’ systeem er nog altijd in slaagt zich te handhaven - op welke wijze en met welke middelen dan ook - en dat het in de meer progressieve maar heel geleidelijk is of wordt afgebroken tot een ‘drierijig’ systeem. K. Heeroma. |
|