Taal en Tongval. Jaargang 22
(1970)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 4]
| |
[pagina 5]
| |
Professor Dr. Adolf Bach tachtig jaarHoe ouder men wordt, hoe vlugger seizoenen en jaren verlopen. Dat zal wel al een oude wijsheid zijn, maar men beseft echter pas de waarheid ervan als de ouderdom uzelf heeft achterhaald. Deze gedachten kwamen mij een paar weken geleden weer voor de geest toen de post mij - gelukkig nog bijtijds - een overdrukje bracht van de hand van rektor R. Frackmann, getiteld: Prof. Dr. Dr. h.c. Adolf Bach in Bonn 80 Jahre alt. Eine Rückschau an seinem 80. GeburtstagGa naar voetnoot1. Droomde ik niet? Was mijn vriend Adolf Bach werkelijk al tachtig jaar! Ik heb het overdrukje onmiddellijk ter hand genomen en die negentien bladzijden in één adem doorgelezen. Het is een vlot geschreven en rijk gedocumenteerde bijdrage waaruit heel wat te leren valt en waarvan ik de lektuur aan allen die Bach niet enkel als geleerde maar ook als mens beter willen leren kennen, ten zeerste aanbeveel. Adolf Bach is een volbloed Rijnlander. Hij werd op 31 januari 1890 geboren in Bad Ems - de stad van het beruchte telegram dat aan de Frans-Duitse oorlog van 1870 het vuur aan de lont stak. - Na middelbaar onderwijs te hebben genoten te Darmstadt, studeerde hij moderne talen - inzonderheid germanistiek -, filozofie en ekonomie, eerst in zijn vaderland, nl. te Kiel, daarna in het buitenland, te Oxford en Londen, te Parijs aan de Sorbonne en verder weer in Duitsland, te Marburg en Giessen, waar hij in 1914 summa cum laude doctoreerde. Het ligt niet in mijn bedoeling hier uitvoerig over zijn verdere carrière uit te weiden. Ik wil er enkel op wijzen dat hij vrij jong (in 1927) de opvolger werd van Theodor FringsGa naar voetnoot2, - die de hem aangeboden leerstoel in de germanistiek in Leipzig had aanvaard -, aan de ‘Forschungsstelle für rheinische Mundarten- und Volkskunde am Institut für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande an der Universität Bonn’ en dat hij zijn adoptiestad trouw is gebleven. | |
[pagina 6]
| |
Bach is niet enkel een buitengewoon veelzijdig, maar ook een biezonder vruchtbaar geleerde. Zelfs een ooglijden, dat hem sinds vele jaren reeds het lezen haast onmogelijk maakte, heeft zijn werkkracht en productie niet kunnen stuiten. Laat ik er onmiddellijk aan toevoegen dat hij in mevrouw Lili Bach een liefdevolle en vakkundige helpster en medewerkster heeft gevonden. In de door H.M. Heinrichs en R. Schützeichel uitgegeven Germanistisch-Historische StudienGa naar voetnoot1 van Adolf Bach staan 247 geschriften vermeld. Daarvan zal ik er slechts vier aanhalen, omdat zij op vier verschillende gebieden leidinggevende standaardwerken zijn. Het eerste dat ik leerde kennen was zijn Deutsche MundartforschungGa naar voetnoot2, verschenen in 1934 en opgedragen aan zijn leermeester Ferdinand Wrede, ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. In 1937 publiceerde hij zijn Deutsche VolkskundeGa naar voetnoot3, dat, net als zijn ‘Mundartforschung’, niet bedoeld was als een ‘naslagwerk’, maar als een leidraad waardoor hij de lezer ertoe wilde brengen de problemen te leren zien, elk volgens zijn biezondere aard, maar tevens in hun volgorde, op hun wetenschappelijk verantwoorde plaats en zodoende in hun organische samenhangGa naar voetnoot4. Een jaar later zag zijn Geschichte der deutschen SpracheGa naar voetnoot5 het licht, een studieboek, onontbeerlijk voor germanisten, maar ook aanbevelenswaard aan nederlandisten. Van dat standaardwerk verschenen totnogtoe acht herdrukkenGa naar voetnoot6. Van alle wetenschappelijke gebieden waaraan Bach zijn aandacht en vakkennis wijdde, schijnt het mij toch de naamkunde te zijn die, vooral in de laatste jaren, zijn voorkeur heeft weggedragen. Tussen 1952 en 1954 verscheen zijn Deutsche NamenkundeGa naar voetnoot7, - waarvan reeds | |
[pagina 7]
| |
in 1943 zijn Deutsche Personennamen het licht had gezien -, een werk van lxxi + 1692 bladzijden. In een van zijn laatste brieven van het jaar 1969, schreef Bach mij dat hij helemaal niet meer zag en dat men hem een paar weken later - midden oktober - de staar zou lichten. Laten wij hopen dat de operatie geslaagd is en dat onze tachtigjarige vriend - zelfs indien het hem ontzegd wordt zich verder in zijn boeken te verdiepen - toch de mogelijkheid wordt geboden het leven der natuur, die hem zo dierbaar is, uit de verte te volgen. In diezelfde brief zei hij: ‘Wenn ich richtig rechne sind es nun allmälich 40 Jahre her dass wir uns kennen’. Ja, dat moet het zo ongeveer zijn! Het is niet zonder weemoed dat ik aan die tijd terugdenk. We waren toen in de jaren dertig. Wat is er sindsdien niet al gebeurd! De weeën van wereldoorlog I begonnen toen pas in het vergeetboek te raken en opnieuw werden vriendschaps-betrekkingen met Duitsers aangeknoopt. De Rijnlanders organiseerden samenkomsten van historici, dialektologen, naam- en volkskundigen, waarop ook Nederlandse en Vlaamse vakgenoten werden uitgenodigd. Die duurden steeds een paar dagen en gebeurden in verschillende steden, hoewel Bonn de voorkeur had. De avonden bracht men samen door in gezellig samenzijn. Tot de trouwe bezoekers van die vergaderingen behoorde ook professor Bach en ik heb daar menig uur in zijn gezelschap gesleten. Het is ook daar dat ik de historicus Franz Steinbach heb leren kennen. Het was ook in die periode dat ik op zekere dag professor Joseph Müller ging opzoeken in het ‘Institut für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande’ met de bedoeling kennis te maken met het materiaal van het Rheinisches Wörterbuch. Hij ontving mij zeer vriendelijk, had echter niet de tijd om mij rond te leiden en vertrouwde mij toe aan de zorgen van zijn assistent, dr. Matthias Zender. Bij het afscheid nodigde hij mij uit hem diezelfde avond in zijn kroeg te komen opzoeken om wat te ‘fachsimpeln’, professor Bach zou er mij wel heenbrengen. Wat dan ook gebeurde. Ik bracht er met hen een gezellige en voor mij leerrijke avond door, bij het ledigen van enkele glazen moezel en het roken van zwarte Brasil-sigaren, twee zaken waarvan Müller blijkbaar hield. Ik heb Müller nooit meer teruggezien. Toen ik vernam dat hij op het einde van de oorlog in volle krijgsgeweld was overleden en eenzaam ten grave gedragen, heeft mij dat pijnlijk beroerd en oprecht gespeten dat ik die openhartige, joviale en levenslustige Rijnlander niet vroeger had leren kennen en slechts één avond aan zijn ‘Stammtisch’ had doorgebracht. | |
[pagina 8]
| |
In 1937 kwam professor Bach - op uitnodiging van professor Blancquaert - naar Gent, om er aan de universiteit enkele gastcolleges te geven. Ik toonde hem de stad en zo brachten wij menig uur in elkaars gezelschap door, niet vermoedende welke nare tijden ons te wachten stonden. Het moet in de loop van dat zelfde jaar zijn dat ik te Bonn de jaarlijkse ‘Tagung’ van het ‘Institut für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande’ bijwoonde, een goede gelegenheid om oude vrienden en bekenden te ontmoeten. Op het diner, dat de ‘Tagung’ besloot, zat ik naast Bach aan de feestdis. Toen het ogenblik was gekomen om de wijn te bestellen en ik Bach om raad vroeg, fluisterde hij mij toe hetzelfde voor ons beiden te bestellen als wat mijn linker tafelbuurman zou hebben gekozen. Wat dan ook geschiedde. Toen vernam ik van Bach dat die buurman een zeer bekende, rijke advokaat was, die haast uitsluitend voor wijnbouwers pleitte en zijn honoraria in natura liet betalen, ook dat hij de faam had de beste kelder Rijnse wijn te bezitten. Kwade tongen, voegde Bach eraan toe, beweren dat hij niets anders drinkt dan Rijnwijn en voor het tandenpoetsen een lichte moezel gebruikt. Zou mijn vriend Bach zich dat nog herinneren? De volgende dag was er nog een uitstap per bus in het noordelijke Rijnland op het programma. In de bus kwam ik toevallig naast mijn Rijnwijnspecialist te zitten en ik heb mij dat niet beklaagd. Toen hij vernam dat ik een Vlaming was, sprak hij mij over de Vlaamse beweging en het activisme. Hij kende een aantal uitgeweken activisten. Ook wist hij heel wat over het separatisme in het Rijnland te vertellen. Maar dat belette ons niet het probleem Rijnwijn aan te snijden en indien ik later mijn Rijnwijn met een betere vakkennis ben gaan kiezen, heb ik dat in grote mate aan die Rijnlandse advokaat te danken, wiens naam ik, ondankbare, helaas vergeten ben. Ik geloof dat dit een van mijn laatste vooroorlogse bezoeken was aan Bonn, want ook op die samenkomsten deed de politiek haar intrede. Ik herinner mij zeer goed dat het Bach was die mij er attent op maakte, - en zo zag ik mij verplicht die vergaderingen te mijden, hoe zeer mij dat ook voor enkele vrienden speet. Een paar jaar later brak wereldoorlog II los. Reeds in 1946 kon ik mijn vriend professor Bach een bezoek brengen. Het Belgische departement onderwijs had mij gevraagd poolshoogte te nemen in het Rijnland om te zien met wie wij betrekkingen konden aanknopen, zonder in de handen te vallen van vroegere nazi's. Ik heb toen in Bonn Paul Menzenrath en Adolf Bach een bezoek gebracht. De stad was zeer zwaar gehavend en de ravitaillering slecht, de mark waar- | |
[pagina 9]
| |
deloos, maar de sigaretten goud waard! Ik heb Bach sindsdien nog verscheidene malen ontmoet, te Bonn te zijnent en in het buitenland, naar aanleiding van naamkundige congressen, maar niet meer zoals vroeger bij pot en pint. Dat zal wel het gevolg zijn van zijn ogenkwaal en van onze ouderdom! Nu schrijven we mekaar en iedere brief of briefkaart van hem roept in mij oude herinneringen op. Ik wees reeds op de veelzijdigheid van deze uitzonderlijk begaafde man, maar ik heb niets gezegd van zijn literair-historische bedrijvigheid, die nochtans aanzienlijk is. Bach beschikt daarenboven over een welversneden pen. Voor enkele jaren publiceerde hij een bundel jeugdherinneringen, getiteld In süssen Freuden ging die ZeitGa naar voetnoot1, waaraan ik zeer veel genoegen heb beleefd. Daarom zie ik ook met belangstelling uit naar het vervolg van die mémoires die R. Frackmann ons in het vooruitzicht stelt en waarvan de titel zal luiden: Gewalten und Gestalten am Webstuhl der Zeit. In een van zijn laatste brieven schreef Adolf Bach mij: ‘Es ist eine tröstliche Gewissheit für mich und unsere alte Freundschaft, dass ich wenigstens einmal im Jahr an einem Sommer- oder Herbsttag mit einem freundlichem Gruss von Ihnen rechnen darf, der mir zeigt, dass unsere alte Beziehungen, die nun wohl schon über 40 Jahre am Blühen sind, an Herzlichkeit nichts eingebüsst haben.’ Ik heb mij bij het lezen van die woorden werkelijk schuldbewust gevoeld, maar, beste vriend, geloof mij, mijn gevoelens te uwen opzichte zijn in genen dele gewijzigd. Het spijt mij - meer dan gij denken kunt - dat ik niet zoals vroeger af en toe naar Bonn kan komen. Ik heb u geschreven dat ik u deze lente zou komen bezoeken en daar moogt ge nu vast op rekenen. Ik hoop dan, samen met u en uw lieve vrouw, vele oude, prettige herinneringen op te halen, aldus doende aangename uren te slijten in oude, trouwe verbondenheid. Maar vergeet intussen uw mémoires toch niet!
Willem Pée. |
|