Uit blinde liefde tot zijn eige
Het is boeiend, althans voor de filoloog die van tekstverklaringen zijn werk heeft gemaakt, om na te gaan hoe eenzelfde plaats in een oude tekst door opeenvolgende annotatoren verklaard is, of ook wel op voor hem onverklaarbare wijze onverklaard gelaten. Hij herinnert zich het beeld dat Jan van Salisbury gevonden heeft voor de later gekomen beoefenaars van de wetenschap: dwergen die op de schouders van reuzen staan, en daardoor meer zien dan hun voorgangers. Hij verbeeldt zich soms, degenen die de akrobatische figuur vormen waarvan hij de tijdelijke top uitmaakt, te kunnen tellen. Dan verwaarloost hij echter, - om een tweede versleten metafoor te bezigen, - het onzichtbare stuk van de ijsberg: de grammatici en lexikografen aan wie zijn vakgenoten, de vroegere annotatoren, een aanzienlijk deel van hun kennis te danken hebben dat evenwel alleen in uitzonderingsgevallen aan te wijzen is.
Een onderzoek op grote schaal naar de geschiedenis van de annotering van oude Nederlandse teksten zal wel niet gauw ondernomen worden. Dit gelde als verontschuldiging voor een miniatuur-nasporing, en wel een die zich beperkt tot een woordgroepje uit het Inhoudt van Vondels Lucifer. De eerste zin van dat prozastuk luidt: ‘Lucifer, d'Aertsengel, opperste, en doorluchtighste boven alle Engelen, hoovaerdigh en staetzuchtigh, uit blinde liefde tot zijn eige, benyde Godts onbepaelde grootheit, oock den mensch, naer Godts beelt geschapen, en in het weeligh Paradys met de heerschappye des aerdtbodems begiftight’.
Zit hier een moeilijkheid in? Nee, hebben blijkbaar de meeste uitgevers geoordeeld. Ik som er hier een aantal op, - ook enkele schoolbloemlezingen, en telkens met het jaartal van de door mij geraadpleegde druk van elks editie, - die het niet nodig hebben gevonden, deze eerste zin of althans het dubbelzinnige ‘zijn eige’ van een woordverklaring te voorzien: Würth (1826), Anonymus (Klass. Letterk. Pantheon, 1852), Schrant (1856), Heremans (1858), Van Lennep (1861), Velderman (1869), Van Moerkerken (1870), Poelhekke (Vondels Dichtjuweelen, 1876), Van Vliet (1883), Salsmans (z.j.), Moller (1910), Simons (1911), Lansberg (1923), Diferee (1930), Brands en Lieve (Gouden Aren, 1934), Verwey (1937), Serrarens (1954).
Nu de weinigen die wel een annotatie hebben gegeven. Hier blijken twee scholen te bestaan, tenminste twee opvattingen, ten aanzien van