Taal en Tongval. Jaargang 21
(1969)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Vogelnamen. III. De eksterOp haar 6de vragenlijst, die in 1938 is uitgegeven, heeft de Amsterdamse Dialectencommissie naar de namen van een aantal vogels gevraagd. Een daarvan was de ekster. Een aantal van deze vogelnamen zijn inmiddels in kaart gebracht en in de Dialectatlas verschenen. Van de ekster is alleen een zgn. proefkaart getekend, en dan nog alleen voor Nederland, en het is weinig waarschijnlijk dat deze vogel ooit in de atlas zal worden opgenomen. Het kaartbeeld is weinig interessant, in elk geval veel minder interessant dan dat van o.a. de gaai en de wielewaal, waarover ik eerder in dit tijdschrift schreefGa naar voetnoot1. Jan de Vries spreekt in zijn Nederlands etymologisch woordenboek (blz. 154) over de ‘opmerkelijke veelvuldigheid der vormen’, die hij in verband brengt met taboeverschijnselen: de ekster is in het volksgeloof een ongeluksvogel. De grondvorm *agō kan ‘de spitse’ betekenen, wat zowel op de snavel als op de staart kan slaan. Deze veelvuldigheid van vormen, die trouwens minder groot is dan bij andere vogelnamenGa naar voetnoot2, levert echter nog geen interessant kaartbeeld op, althans niet voor het Nederlandse taalgebied. De Duitse woordkaart van de Elster (uit het suffix -alstra gevormd) is trouwens evenmin bijzonder boeiendGa naar voetnoot3. De vorm ekster is, als in Duitsland de vorm Elster, verreweg de meest algemene, met voor ons taalgebied een aantal klankvarianten: aokster (Groningen), akster (Friesland passim, Drente, Salland en Twente), aakster (Tessel, Noord-Holland boven het IJ), eekster (Noord-Drente, Noordwest-Overijsel en de Veluwe, verder verspreide vormen in Limburg en in Zuid-Oost-Vlaanderen), ikster (Zuid-Beveland, Meierij van den Bosch, Zuid-Vlaanderen) en okster (Oostel. Zeeuws-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen passim). De gebieden zijn globaal aangegeven en de weinige vormen die er buiten vallen zijn niet vermeld. Er zijn voor een aantal plaatsen (nooit voor streken) samenstellingen met -ekster opgegeven, als bonte ekster, bosekster, broekekster, berkekster, hegekster enz., misschien omdat in de plaats in kwestie de echte ekster op deze wijze onderscheiden wordt van een andere vogel, die er ook ekster wordt | |
[pagina 191]
| |
genoemd, misschien ook omdat er alleen maar een bepaald soort eksters bekend is. Dat zou nader onderzocht moeten worden. Zoals men weet worden verschillende, ongelijksoortige bloemen en vogels, al of niet aan elkaar verwant, meermalen met dezelfde naam genoemd. Zo heet de gaai in een deel van Groningen en in Drente schreeuwekster, in Friesland houtekster, in de Alblasserwaard, de Vijfherenlanden en het aangrenzende gebied Spaanse ekster, op Noord- en Zuid-Beveland broekekster, in een deel van de Meierij hikster, terwijl ook de namen ekster, iekster, ikster, schrek-, klap-, kriet-, bos-, wal(d)-, school- en bonte ekster verspreid voorkomen voor de gaai. In het Duitse taalgebied overheersen de typen holt-, schreeuw- en broekekster, naast hekster/hieksterGa naar voetnoot1. Een van de namen van de kwikstaart is kluitekster en van de notenkraker dennenekster. Anderzijds wordt de ekster met een aantal namen van andere vogels genoemd: de kraai (kraaie, kra, krei, krowj) en de bonte kraai (bontekree), het kauwtje (kauwke, kaak, kerke), de spreeuw (sprieuwe) en zelfs de sperwer (stekveugel, -vugel). De kraai, de bonte kraai, het kauwtje, de notenkraker en de gaai behoren allen tot de familie van de kraaien (Corvidae), waartoe ook de ekster behoort. Raadselachtig is echter hoe men er toe komt ook de namen van de spreeuw en de sperwer op de ekster toe te passen. Er zijn enkele varianten die de aandacht verdienen. De prothesis van de h, die o.a. in Westfalen veel voorkomt, ontbreekt bij ons vrijwel geheel; de vorm haaster (E 129, Laren N.-H.) is een hapax. Deze vorm behoort tot een groep ekster-vormen waarin de gutturaal is weggevallen, en die als eester, ester, aister, eister, eschter enz. vooral in de beide Limburgen voorkomen. Ze corresponderen met de Duitse Hester-, Heister-, Höster-, Haster-, Haste- en Hütz-vormen. In een deel van Zuid-Vlaanderen is een groep echter-vormen, waarin de s is weggevallen en de k tot χ verzacht. In de Antwerpse Kempen komen ekser-vormen voor, waarin de t is uitgevallen. Drie Haspengouwse plaatsen (P 171, Landen; P 211, Waasmont; P 214, Montenaken) geven eksel op. In twee verspreid gelegen vormen (N 130, Wervik; O 38, Balegem) is respectievelijk in ingster en enkstere de gutturaal genasaleerd. In een vrij groot deel van de beide Limburgen vindt men in vormen als ègers, eegerst, eigerst, aingerst, ègest enz. de uitlopers van een (h)egers(t)-gebied dat zich over een gebied ten zuiden van Westfalen uitstrekt, maar dan als naam van de gaai. Deze vorm gaat terug op | |
[pagina 192]
| |
*agistriōn, agastriōn; vgl. os. agastria, en moet dus een oude relictvorm zijn. In de betekenis gaai komt daar vooral de vorm heger voor, die de Amsterdamse enquête voor ekster maar éénmaal te voorschijn heeft gebracht (eger: L 378, Stevensweerd). In zijn commentaar bij de gaaikaart beschouwt Heeroma deze heger-vormen als oostingwaeoonsGa naar voetnoot1. Veel jonger zijn natuurlijk de benamingen die op een eigennaam teruggaan en die uitsluitend (?) worden toegepast op de tamme ekster, de ekster die een huisgenoot is geworden en als zodanig recht heeft op een eigennaam. Men kan er vier typen onderscheiden: Jan/Hannes, Jacques, Gerrit en Akke. Jan en janneke komen vooral in de Antwerpse Kempen voor. In hetzelfde gebied, maar ook zuidelijker (de Brabantse Kempen, het Hageland enz.) komen ane-, anne-, hanne-, nanne- en onne-namen voor, die alle tot de naam Hanne te reduceren zijn. Schuermans noemt hanne, Cornelissen en Vervliet geven de vormen hannen, hannek en hannik. Hannik en hannek vindt men in de streek tussen Rotterdam en Dordrecht, de Biesbos, het Land van Altena, de Baronie van Breda en de Antwerpse Kempen, verder in een aantal verspreid liggende plaatsen. Boekenoogen kent hannik in de verouderde betekenis van zwarte kraai. Naast het algemene woord pie (< lat. pica) is jacques (jaquette enz.) het woord dat men in grote delen van Frankrijk en Wallonië voor de (tamme) ekster gebruikt. Jaquette komt al in het oudfrans voor. Deze naam is hier en daar ook in Vlaams-België doorgedrongen, vooral in de Antwerpse Kempen, maar ook elders, in vormen als jaak, jakke, jake, jaakske, djaak, djake enz. Gerrit is de roepnaam zowel voor de ekster als voor de kraai in wat ik gemakshalve maar Saksisch Nederland noem. Als roepnaam voor de ekster wordt hij opgegeven als garriet, gaert d'n ekster en gartka, bovendien als gait, geijt en geij(t)man. Als iemand verdwenen of gestorven is zegt men in Groenlo (G 280) dat hij met gaitman 't dak is op egoane. Ede (F 193) is de meest westelijke en tegelijk meest zuidelijke plaats die het woord (in de vorm gartka) heeft opgegeven. De naam akke is beperkt tot het Friese taalgebied, waar de ekster akster heet. Jan de Vries brengt dit akke in verband met westgerm. *ago (age in een Duitse glosse uit de 14de eeuw), waarvan het eerste lid van ekster is afgeleid. Ik meen dat dit te ver gezocht is. De vorm akster kan gemakkelijk de associatie met de vrouwenaam Akke te | |
[pagina 193]
| |
voorschijn roepen. Terwijl, op één uitzondering naGa naar voetnoot1, alle andere bijnamen van de ekster op het masculiene karakter van de vogel duiden, kennen de Friese kinderen akketjoenster (B 51, Dronrijp) en akkemoei (moai) (B 13 c, Niawier; B 13, Wetzens; B 19, Sint-Anna-Parochie; B 114, IJlst). Een aantal namen berusten op bepaalde fysieke kenmerken van de ekster, als akkezwartgat, akkezwart, anneken zwètgat, annazwet, kladdegat, langstèrt, stèrtekster, witstart. Op zijn geluid, dat o.a. als kekkerekekek wordt aangeduid, berust misschien de (anders voor mij onverklaarbare) naam kerget, kerreget. Vgl. ook scherregets en du. Scherrekster. Bovendien krietakster. Omdat zijn geluid wat wegheeft van het hinniken van een veulen heet de vogel mierts-vuuleGa naar voetnoot2. In ongeluksfeule schuilt het volksgeloof dat eksters ongeluk voorspellen, zoals in nieuwsanbrenger dat zijn verschijning nieuws aankondigt. Met ongeluksveulen zijn we de groep van scheldwoorden ingegaan, waartoe verder nog behoren: het al in ander verband genoemde akketjoenster, deeivelGa naar voetnoot3, moordenaar (de ekster eet soms kleine vogels), bonte-, zilver- en lepeldief; verder tutte (domme meid) en misschien ook suksterige. Het is opmerkelijk dat de diefachtigheid van de ekster niet in meer plaatsen aanleiding heeft gegeven tot een scheldwoord. Deze doorgaans maar één keer voorkomende vormen zijn voor het kaartbeeld natuurlijk van nul en generlei waarde.
P.J. Meertens. |
|