Taal en Tongval. Jaargang 21
(1969)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Enkele Limburgse leenwoorden uit de LatinitasDe studie van A. Weijnen, ‘Leenwoorden uit de Latinitas stratigrafisch beschouwd’Ga naar voetnoot1 is in meer dan één opzicht belangrijk: als inventarisatie van Romaans leengoed in ons taalgebied, als dialectgeografische prestatie, als proeve van woordstratigrafie. Ze is echter uiteraard niet volledig. Boeken met een dergelijke opzet weerspiegelen meestal de stand van een onderzoek dat aan de gang is en dat grotendeels door anderen wordt verricht. Men mag het Weijnen als een grote verdienste aanrekenen dat zijn werk voor een belangrijk gedeelte op eigen onderzoekingen steunt. Anderzijds is te wensen dat zijn boek voor velen een kleine uitdaging zal vormen om nieuw materiaal aan te voeren. Ik heb het als dusdanig opgevat en zou hier een vijftal leenwoorden willen bespreken uit de streek die Weijnen ‘steeds getrokken’ heeftGa naar voetnoot2. Over de Romaanse leenwoorden in Limburg is er al heel wat bekend, dank zij studies van Grootaers, Grauls, Leenen, Roukens e.a. Toch zijn er nog heel wat verborgen schatten op te delven. De termen die ik hier bespreek, behoren tot de sfeer van het molenaarsbedrijf. Het gaat hier wellicht om het enige oude beroep waarvan de beoefenaar en zijn werkplaats over heel ons taalgebied een naam van Latijnse oorsprong dragen. Bij de woorden mulder/muller/meulder/molder/moller en meulen wil ik hier niet stilstaan, wel bij andere zeer oude ontleningen, die tot nog toe nauwelijks of niet de aandacht hebben getrokken. De eerste is een benaming voor een schepbord aan het rad van een watermolen. Dat heet in het oosten van Vlaams-Brabant alp (vgl. Tuerlinckx 43 en Claes, Woorden bij Kil. 9. Kiliaan kent Alpe ‘Ala tympani molae aquariae’. Het Oostbrabantse alp-gebied zet zich voort in het zuidwesten van Belgisch-Limburg. Ik heb in deze provincie niet stelselmatig de benamingen voor de schepborden aan het rad van een watermolen afgevraagd, maar wel die voor de schoepen in een wanmolen. Zeer waarschijnlijk heeft alpen in beide toepassingen ongeveer dezelfde | |
[pagina 152]
| |
[pagina 153]
| |
verspreiding, wat blijkt uit het feit dat de alp-vormen die ik occasioneel noteerde in de betekenis ‘schepbord aan het rad van een watermolen’ in het gebied vallen waar de waaierschoepen in een wanmolen alp heten (zie kaart 1). Alp gaat terug op Lat. alapa ‘oorveeg’. Dit woord heeft reeds vroeg in het Romaans de betekenis ‘schepbord aan het rad van een watermolen’ aangenomen, wat o.a. blijkt uit het feit dat het niet alleen in het Frans (aube), maar ook in het Roemeens, Spaans, Portugees en op Sardinië en in Noord-Italië voorkomt in deze of verwante betekenissenGa naar voetnoot1. De eigenaardige betekenisontwikkeling, die door de romanisten nog niet voldoende opgehelderd is, hoeft ons hier niet verder bezig te houden. Wel loont het de moeite te vermelden dat alapa in het noorden van het Franse taalgebied uitgestorven isGa naar voetnoot2, zodat Germaanse dialecten in dit geval het bewijs leveren van het vroegere voorkomen van een woord uit de Latijnse erfwoordenschat in het noorden van de Romania.
In het Belgische deel van het Maasdal tussen Maastricht en Maaseik heten de schoepen van een wanmolen taupen. In het taup-gebied noteerde ik enkele keren ook de betekenis ‘wiek van een windmolen’. N. SchepersGa naar voetnoot3 tekende taup ‘molenwiek’ op te L 420, 421, 423, Q 9, 11, 14, 15 (dus ook op de rechteroever van de Maas). Taup is ongetwijfeld uit *talp ontstaan, door de bekende Oostlimburgse vocalisering van l na a ook voor andere consonanten dan d of tGa naar voetnoot4. Indien *talp zich uit alp ontwikkeld heeft, hebben we echter met een raadselachtige prothesis te doen, waarvoor ik op het syntagmatische vlak geen bevredigende verklaring vindGa naar voetnoot5. | |
[pagina 154]
| |
[pagina 155]
| |
Het Latijnse spīcarium, dat Weijnen in zijn boek behandeld heeftGa naar voetnoot1 en dat in het noordoosten van Belgisch-Limburg nog voortleeft in de betekenis ‘duiventil’ of ‘duivenslag’ is een afleiding van spīca ‘aar’. Ook dit woord bestaat nog, in een gebied dat zich uitstrekt van het oosten van Vlaams-Brabant tot in de buurt van Jülich in het Rijnland, en wel in de vorm van spik (coll.) op spikken (pl.). Hierin moet geminatie van de k met verkorting van de ī zijn opgetreden, wellicht doordat spīca in de -jō-declinatie terecht was gekomen. Kaart 2 geeft de verspreiding in Belgisch-Limburg. De betekenis in deze provincie is ‘graankorrels, vooral tarwekorrels die na het dorsen in de kafhuls zijn blijven zitten’, ook wel ‘stukjes van aren die bij het wannen niet wegvliegen’. Ook het oosten van Vlaams-Brabant kent het in die toepassing en bovendien in die van ‘vrucht van de haagdoorn’ (vgl. Schuermans 658, Tuerlinckx 580, Rutten 213). Maastricht heeft spik ‘gemalen mout’ (Endepols 398), Valkenburg schpik ‘afval, bolsters bij het wannen van graan, meestal stukjes van aren’ (DorrenGa naar voetnoot2 163). In de Rijnlandse Zelfkant heeft Spicken dezelfde betekenis (Rheinisches Wörterbuch 8, 324).
Tot de oude leenwoorden die uit de Romania werden overgenomen, mogen we ook tamīsium rekenen. Over dat woord van Gallische oorsprong is reeds heel wat geschreven (vgl. Th. Frings, Germania RomanaGa naar voetnoot2, I, 151; Weijnen 28). Uit het Nederlandse taalgebied zijn de verspreidingsgebieden van teems ‘melkzeef’Ga naar voetnoot2 en tems(t) ‘vergiet’Ga naar voetnoot3 in kaart gebracht. Dat zijn blijkbaar jongere betekenisontwikkelingen uit de vroegere ‘meelzeef’. De verspreiding van tims ‘melkzeef’ in Belgisch-Limburg geeft kaartGa naar voetnoot3. Weer eens hangt Zuidwest-Limburg met het oosten van Vlaams-Brabant samen (vgl. Tuerlinckx 618; Rutten 228).
Een vierde oud leenwoord uit dezelfde betekenissfeer is molster. Ik geef er geen kaart van, omdat ik het in de hele provincie Belgisch-Limburg optekende, behalve in een twintigtal plaatsen in het uiterste | |
[pagina 156]
| |
[pagina 157]
| |
noorden en westen. Te Molenbeersel L 319 noteerde ik molchter, te Rijkhoven Q 168a gemolsterd, gesubstantiveerd verl. deelw. van het afgeleide werkwoord molsteren. Molster betekent ‘de hoeveelheid meel die de molenaar uit de meelzak mag nemen van hen die het maalloon niet in geld betalen’. Het is ook in andere Nederlandse dialecten bekend en wordt overigens in de aangegeven betekenis behandeld door het WNT (9, 1041-42). Van HeltenGa naar voetnoot1 en het WNT zien er een ontlening in aan Lat. mulctra ‘melkemmer, melkvat’, en wel op grond van de wisseling st/cht in molster en zijn nevenvorm molchter. Dat lijkt mij minder waarschijnlijk omdat de vermoedelijke voortzettingen van mulctra in de zuidoostelijke Nederlandse dialecten (moelde en var.)Ga naar voetnoot2 en in het Rijnlands van Düsseldorf tot Zwitserland toe (Mulde)Ga naar voetnoot3 ‘baktrog’ betekenen. In tegenstelling met het WNT meen ik dat molster wel degelijk teruggaat op Lat. molitūra, aangezien dit woord in de aangrenzende Waalse dialecten voortleeftGa naar voetnoot4 en bovendien in middeleeuwse-Franse teksten herhaaldelijk met -s- verschijntGa naar voetnoot5.
Een jongere (middeleeuwse) ontlening is malooi ‘hoeveelheid graan die men in een keer laat malen’. Dit woord - met klemtoon op tweede syllabe - vormt een gebied dat het westen van Limburgs Haspengouw (kaart 4) en het aangrenzende oosten van Vlaams-Brabant omvat (vgl. Schuermans 361, Tuerlinckx 378, Rutten 138, Claes, bijv. Tuerlinckx 141). Het gaat terug op rom. *molināta, part. van *molināre ‘eines zu molinum gebildeten verbums’Ga naar voetnoot6. De Romaanse vormen geeft FEW 6 (3. Teil), 41. Malooi kan echter geen recente ontlening aan Waals moûnêyeGa naar voetnoot7 zijn. Dit laatste vertoont regressieve assimilatie van de verbinding -ln-. Vlaams-Haspengouw assimileert progressief en heeft de ā van het Romaanse woord, blijkbaar reeds eeuwen geleden, met westgerm. ā laten samenvallen. | |
[pagina 158]
| |
[pagina 159]
| |
Wanneer we de behandelde leenwoorden nog eens overzien, kunnen we ten eerste zeggen dat vier van de vijf zeer oude ontleningen zijn, met een klankontwikkeling die dezelfde is als bij de Germaanse erfwoordenschat. Malooi is jonger, maar zeker geen recente ontlening. Ten tweede menen we een concentratie rond St.-Truiden vast te mogen stellen. Gysseling heeft op grond van zijn namenmateriaal besloten tot ‘het bestaan, in de vroege Middeleeuwen, van een overwegend Romaans gekleurd menggebied’, dat St.-Truiden en zijn onmiddellijke omgeving omvatteGa naar voetnoot1. Om het bestaan van Romaanse taaleilanden in het Frankische gebied in de vroege middeleeuwen te bewijzen - ik denk hierbij vooral aan het gebied rond Trier -, heeft men tot nog toe uitsluitend met toponymisch materiaal gewerkt. Het lijkt mij nuttig daarnaast ook het deel van de appellatieve woordenschat waarbij geen expansies te verwachten zijn, in het onderzoek te betrekken. Ik heb de indruk dat de Latijnse en oudere Romaanse woorden in de omgeving van St.-Truiden inderdaad talrijker zijn dan elders in Limburg. Om dat vermoeden wetenschappelijk te bevestigen zouden echter een groot aantal woordkaarten met elkaar vergeleken moeten wordenGa naar voetnoot2.
J. Goossens. |
|