Taal en Tongval. Jaargang 20
(1968)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sinterklaas en andere sinter-namenReeds verschillende malen heeft men gepoogd een verklaring te vinden voor de bevreemdende r in het type Sinterklaas. De eerste hypothese, die veel opgang maakte, is vermoedelijk afkomstig van J. VercoullieGa naar voetnoot1, die in zijn Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche TaalGa naar voetnoot2 (1898) schrijft: ‘sint: [...] Sinter- als in Sinterklaas, ware sint heer’ (p. 260). Hij wenst dus uit te gaan (‘ware’ = hypothetisch) van een gereconstrueerd *sint heer, naar Frans model: Monsieur Saint Denis, Monsieur Saint JulienGa naar voetnoot2, waaruit, door verzwakking van het tweede lid, met agglutinatie, sinter zou ontstaan zijn. Deze theorie vinden we eveneens bij Verwijs-Verdam (Mnl. Wb. 7, 976-7, i.v. sent, ao 1912) en bij Franck-Van Wijk (Etym. Wb., ao 1912). Vercoullies etymologische verklaring is zeer zwak, om vier redenen: 1) nergens is in de Middeleeuwen de volle vorm *sint heer teruggevonden; 2) zelfs al zouden we de hypothese *sint heer > sinter aanvaarden, dan kunnen we toch niet heenstappen over de eigenaardige constructie. Aangezien sint als epitheton eng verbonden is met de eigennaam, zouden we moeten krijgen *heer sint, zoals éénmaal voorkomt bij J. Van Ginneken, De taalschat van het Limburgse Leven van Jesus, p. 2: Mijn her sente matheus (1336), maar met geëxpungeerd Mijn her, of zoals bij de Rederijkers: Souvereynen Gilden ofte Eeden van Mijnhere Sint Joris, waar we dan een letterlijke, maar latere vertaling uit het Frans hebben. 3) sinter staat, zoals L. Goemans reeds deed opmerken (Hand. K.C.T.D., XII, 1938, 102), ook vóór vrouwelijke heiligennamen, waar we toch zeker geen voorafgaand heer verwachten. Verdam kende het bestaan van de combinatie sinter + vrouwennaam, maar beschouwde dit als foutief en onderschatte de frequentie ervan: ‘Een enkele maal wordt senter ook, door misverstand, gebruikt vóór een vrouwennaam; nl. Rek. d. Gr. 2, 132: voir senter Margrietendach’ (Mnl. Wb. 7, 976-7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4) L. Grootaers (Leuv. Bijdr. VIII, 1908, 235-6) doet opmerken dat de Tongerse vorm Sinder Klues ons belet een oorspronkelijk *sint heer te aanvaarden, daar de op t volgende h de overgang van t naar d niet toelaat. Een andere vorm, die op dit gebied met de Tongerse overeenstemt, vonden we in het Rheinisches Wörterbuch VII (1948-1958), 742, i.v. sankt, voor Linnich: tsendər Jül, waar we dezelfde verzachting van t vaststellen als in het Tongerse Sinder Klues. Aangezien deze beide vormen, die als argument tegen de verklaring *sint heer aangevoerd worden, uit de aaneengrenzende gebieden Limburg en Rijnland stammen, zou men kunnen opwerpen dat het juist in die twee streken méér voorkomt dat we een d vinden waar het overige taalgebied een t heeft: cf., met verzachtende invloed van n op volgende dentaal: des tuindich dachs (J. Moors, Limb. Oork., Maaseik 1343). A. Van Loey (Mnl. Spr. II, 114c Aant.) vermeldt verschillende voorbeelden voor andere gevallen dan n + t: Gorsem 1394 Lysbeyden, Tienen 1392 Gilbeerde, Zoutleeuw 1361 liisbetden dach, 1374 robeerde van score, Halen 1382 vercochden bimpt, enz. De d < t in tsendər Jül en Sinder Klues zou dan een Limburgs-Rijnse eigenaardigheid kunnen zijn. Maar als we zien dat ook in Friesland een Sunderklaas en Sundermarten bestaan (K. Ter Laan, Ts. 34, 1915, 238 vv.), dan mogen we de overgang ntr > ndr in dit geval zo maar niet aan een Limburgs-Rijnse invloed toeschrijven, zodat het aangehaalde argument van kracht blijft: de vormen met d staan een oorspronkelijk *sint heer in de weg.
⁎ * ⁎
J. Vercoullie verwerpt in Ts. 34 (1915/16) en in de derde editie van zijn Beknopt Etym. Wb. (1925) de eerste verklaring. Hij tracht nu morfologisch een oplossing te vinden, en vermoedt dat sinter oorspronkelijk een vrouwelijke datief was bij misse, met een declinatie door attractie. Deze geflecteerde vorm werd analogisch verbreid tot vóór dach en andere mannelijke substantieven, en kwam vervolgens versteend in elliptische constructie alleen te staan vóór de heiligennaam, zonder genus-onderscheid. Al is door deze hypothese enerzijds het gebruik van sinter ook vóór vrouwennamen niet meer bevreemdend, en hebben we anderzijds geen hinder meer van de d in de sinder-vormen, we kunnen het er toch moeilijk mee eens zijn. Want dan zouden we vóór misse of andere vrouwelijke substantieven veel vaker sinter krijgen dan nu het geval is: cf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Moors, Limb. Oork. 1, p. 73, vóór 1398; te Sint Andrismis; 148, p. 301, ao 1394: te Sinte Jans messe Baptisten; H. Vangassen, Noord- holl. Charters 223, 392, Amsterdam 1454: in sinte nyclaes prochie; 233, 411, Amsterdam 1457: in sinte nyclaes prochikercke; P. Van Haverbeke, De 13de-eeuwse Middeln. Oorkondentaal te Brugge en omgeving, p. 70, ao 1277: te seinte Bamesse; p. 67, ao 1269: te sinte Bamesse; A.P.L. Vermeersch, Kuerboec van Werveke, p. 74, 2e helft 15de eeuw: van Zente Maertins kercke; van Sente Baefsmesse; A. Van Loey, ZWBr., p. 167, ao 1358: te sente jansmeesse (2 ×), enz...: lange lijsten zijn hiervan op te maken. Voorts schrijft Vercoullie nog in hetzelfde artikel (p. 34): ‘Het sinter-gebied blijkt echter zeer beperkt te zijn, misschien Noord-Holland en Zuid-Brabant.’ Zoals blijken zal, is dit gebied echter heel wat ruimer.
⁎ * ⁎
L. Goemans is de eerste die het probleem fonetisch aanpakt (Hand. K.C.T.D. XII, 1938, 101-110): hij veronderstelt een r-epenthesis in toonloze lettergreep en geeft ter staving voorbeelden van andere vormen uit het Leuvens dialect en uit het Middelnederlands, zoals fernijn, kernijn, kersofel, karpoets, e.a. Maar dit zijn bijna alle vreemde woorden, en Goemans steunt voor zijn verklaring precies op ‘verkeerd horen en verkeerd naspreken’ ervan (o.c. 104), wat wel opgaat voor vreemde woorden, maar toch niet voor een vertrouwde heiligennaam! Uitvoerig werd Goemans' theorie weerlegd door J.L. Pauwels in Hand. K.C.T.D. XII, 1938, 113-116. Evenmin kan Goemans verklaren waarom in hetzelfde dialect vormen met en zonder r naast elkaar bestaan.
⁎ * ⁎
Ook J.L. Pauwels (Hand. K.C.T.D. XII, 1938, 111-118) zoekt een fonetische verklaring, door dissimilatie: *Sinte Neklaas > *Sinteneklaas, en met behulp van enkele (maar dan ook slechts enkele) voorbeelden van n > r-dissimilatie, komt hij tot *Sintereklaas. Toen Klaas als volledige naam ging beschouwd worden, werd sinter als eerste deel opgevat en zelfstandig gebruikt, bij voorkeur bij populaire heiligen. Hierbij moeten we doen opmerken dat noch de, door Pauwels gereconstrueerde, niet-gedissimileerde vorm *Sinteneklaas (waarop we dadelijk terugkomen), noch het, eveneens door hem gestelde, gedissimileerde *Sintere- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaas in de Middeleeuwse teksten voorkomenGa naar voetnoot1. Toch lijkt het aannemelijk dat de Middeleeuwse vorm *Sinteneklaas zou bestaan hebben: Sinte nyclaes komt wèl voor (o.m. bij Vangassen, N-Holl. Charters, p. 207, no 372, Amsterdam 1443; p. 223, no 392, Amsterdam 1447, e.a.); ondanks de schrijftalige grafie nyclaes kan een spreektaalvorm *neklaas best mogelijk geweest zijn. Ook is de dissimilatie van n in de eerste syllabe van Niclaes niet a priori uit te schakelen. Zo vonden we in de N-Holl. Charters: tieghens den oudermans van sinte lycolaus ghilde, also alst sinte lycolaus ghilde broeders (p. 17, no 30, oorkonde van schepenen van Amsterdam, ao 1348); gheleghen twisschen Jacop stickers lant optie een zide en(de) gheriit lyclaes soens lande optie ander zide (p. 105, no 201, oorkonde van schepenen van Amstelveen, ao 1395), waar n in l overging! Maar de eerste syllabe behoudt de i, en indien die in de eerste twee citaten best een beredeneerde of conservatieve grafie kan zijn (zie de geleerde -colaus-vorm), dan zal dit toch wel niet het geval zijn in het derde aangehaalde voorbeeld, dat vermoedelijk volkstaal is. Ook kan sinte lycolaus ghilde, slaande op dezelfde instelling, een geijkte uitdrukking geweest zijn. Maar in gheriit lyclaes soens lande gaat het om een persoon, niet om de heilige als patroon van een gilde. Toch is daar niklaas geworden tot liklaas, een dissimilatie die dan hier wel niet ontstaan is in het klankcomplex sinte niklaas, maar eerder denken doet aan een afstands-assimilatie onder invloed van de tweede l. Maar waarom vindt men niet *sinte Liclaes, of *Senteleclaes, of liever nog: *Sintelklaas? Toch mag, op grond van de gevonden lyclaes-vormen, met overgang n > l, de door Pauwels voorgestelde dissimilatie n > r niet als onmogelijk beschouwd worden. Dissimilatie n > r vinden we trouwens ook nog in een naamvorm Ardris = Andries, te lezen in het Oudste Goederenregister van Oudenbiezen, uitgegeven door J. Buntinx en M. Gysseling; op p. 288 (ao 1279) lezen we: en [= in] s(ent) Ard(ri)sdage (door ons geverifieerd op het handschrift, fo 76r). Behalve dat dit slechts éénmaal voorkomt, en dus een verschrijving van de copiist kan zijn, vooruitlopend op de tweede rGa naar voetnoot2, kan hier ook afstands-assimilatie in het spel zijn, wat niet het geval kan zijn met Sinterklaas. Het is dus best, de vergelijking niet verder door te voeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volstrekt overeenkomstig is echter het door L. Goemans (Leuv. Bijdr. XXX, 1938, 71) uit De Flou's Woordenboek geciteerde voorbeeld Sint Nicasius > ... > Sinter-Caes, dat volkomen gelijk staat met het geval Sinterklaas. De argumentatie van Pauwels ten voordele van een dissimilatie in de vorm Sinterklaas is, om het kort samen te vatten, aanvaardbaar. Ze krijgt een stevige steun in de vorm Sinter-Caes, en zelfs in liclaes, maar ze verklaart daarom nog niet al de sinter-namen, omdat de basis uiterst eng is: we kunnen moeilijk aannemen dat Sinterklaas het uitgangspunt zou zijn van een zó vèrgaande analogie.
⁎ * ⁎
L. De Man, ten slotte, stelt voor, in een kort artikel in T.T. VIII, 1956, p. 148, de r-uitgang van sinter- te beschouwen als een genitief gevormd naar het type onser vrouwen dach en aller heiligen dach. Het hoeft geen betoog dat deze hypothese veel te schematisch geformuleerd is en we moeilijk - bij mannelijke heiligennamen! - een zo vèrstrekkende invloed van de twee aangehaalde voorbeelden kunnen verklaren. Hoewel beide natuurlijk op een bepaald ogenblik versteend raakten, werden ze in het Middelnederlands zeker nog als een normaal geconstrueerde syntactische groep beschouwd. Bovendien staan we hier voor de dwingende vraag: waarom als enige flexievorm deze vr. gen.? Beschouwt men sint als flecteerbaar, waarom vinden we dan nooit een gen., dat. of acc. masc.: *sintes, *sinten?
⁎ * ⁎
Tot zover de reeds gegeven verklaringen, die we, terwille van de overzichtelijkheid, even samenvatten:
⁎ * ⁎
Alvorens we aan het sinter-probleem zelf toekomen, staan we voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkele preliminaire vragen. Hoe kunnen we inderdaad de sinter-vorm trachten te verklaren, als we niets of weinig weten over de aard en het gebruik van het woord dat er aan ten oorsprong ligt? Is bij sinter uit te gaan van sint, of sinte? Wat we ons dan afvragen is: 1) hoe komen we aan sint? 2) waarom de vorm sinte met e? 3) welke van de twee is de oudste? 4) wanneer is sint, en wanneer sinte gebruikelijk? 5) tot welke woordsoort (d.i. znw. of bnw.) behoort sint(e)?
1) De etymologische woordenboeken geven ons het antwoord op de eerste vraag. Franck-Van Wijk, 609, i.v. sint schrijven: ‘Znw. en in samenst., mnl. sint(e), sent(e), sunt(e), sont(e). Even als mnd. sinte, sente, sunte, fri. sent, sint “sint” uit fr. saint, v. sainte (< lat. sanctus)’. Dus Mnl. sent(e), met klinkerwisseling vóór nasaal + consonant > sint(e). Bij J. De Vries (6, 641, i.v. sint) lezen we hetzelfde: ‘Znw. m., in samenstellingen mnl. sint(e). Sent(e), sunt(e), sint(e), evenals mnd. sinte, sente, sunte, fri. sent, sint < fra. saint(e) < lat. sanctus’.
2) Maar waar komt dan de e van sinte vandaan? Beslist niet uit de vrouwelijke Mnl. vorm, want sinte vinden we van oudsher ook vóór mannelijke heiligen. Het Mnd. schijnt bovendien haast uitsluitend e-vormen te hebben gekend, hoewel Schiller & Lübben, IV, 476, i.v. sunt(e), de -e tussen haakjes plaatsen. Franse oorsprong van -e is onmogelijk: sainte is nooit gebruikt in het Frans vóór een mannennaam (de -t van saint werd zelfs vaak niet geschreven). Evenmin mogen we denken aan uitbreiding van een geflecteerde mnl. vorm (heiligennamen en toponiemen worden, uit de aard der zaak en volgens ons materiaal, op hoogst uitzonderlijke gevallen na, meestal in de casus obliqui gebruikt), want dan zouden we ook *sentes en *senten moeten vinden. Het is bovendien wel heel opvallend dat de uit het Latijn overgenomen (of verlatijnste?) vorm sancte óók met -e voorkomt: Sint Patricius' Vagevuur, p. 203, hs. N (15de eeuw, oostelijk Gelders): soe begonnen die anderen sancte patricius sermonen te ontfaen; ib.: Nae sancte patricius doet; ib. p. 203, hs. Hl (15de eeuw, Zuid-Limburgs): so noempt men die stede sancte patricius vegevyer; ib. hs. N: soe noemt men die stede sancte patricius vegevuuer; ib. p. 205, hs. N: Ende want sancte gregorius secht; Gailliard en Parmentier, Dietsche Kalenders, 1913, p. 52 (+ 1460, oostelijke grens van Nederland): Sancte nicolaus biscop. Dit sancte deed ons sterk denken aan de Latijnse Litanie van alle Heiligen uit het Missale Romanum, waar (in de huidige vorm althans) 57 heiligen aangeroepen worden met voorafgaande vocatief-vorm sancte (tegen 11 maal vrouwelijk sancta), zodat dit sancte ten slotte obsederend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat klinken, en wie ooit de Litanie van alle Heiligen heeft horen bidden, weet hoe juist dit is. Prof. Dr. F. Masai was zo vriendelijk ons mede te delen dat de Litanie van alle Heiligen uit het einde van de Klassieke Oudheid dateert, en de hele Middeleeuwen door zeer populair was. Het was, samen met de Rozenkrans, eigenlijk de enige devotie die men goed kende en dan ook heel vaak als gebed gebruikte. De huidige vorm verschilt in wezen maar weinig van de Middeleeuwse, op een enkele lokale heilige na, zodat de aangehaalde proportie sancte / sancta van kracht blijft. Het leek Prof. Masai zeer goed mogelijk dat de voortdurende herhaling van de vocatief sancte vóór een heiligennaam ten slotte kon leiden tot de opvatting dat deze vorm de gebruikelijke was (zonder dat men zich om naamval of geslacht bekommerde), en dus als een soort onveranderlijk prefix ging beschouwd worden. Bovendien was de uitgang in het Latijn onbeklemtoond, zodat die gesproken meestal heel onduidelijk klonk, vooral in de MiddeleeuwenGa naar voetnoot1. Een argument temeer voor onnauwkeurigheid in het gebruik is het voorkomen, in Latijnse teksten uit de Merovingische periode, van het adjectief sanctus vóór vrouwelijke heiligen!Ga naar voetnoot1. Ook in het Mnl. en het Mnd. werd sint(e) als een geijkt eerste lid gevoeld, waarvan de betekenis velen niet meer duidelijk was. Zo ontstonden stapelvormen als: die heilige sinte patricius (zie hierover verder, p. 117). Bovendien mogen we niet vergeten dat heiligennamen grotendeels in de vocatief gebruikt werden. We mogen dus veronderstellen dat het Mnl. sente, met zijn -e, ontstaan zou zijn uit het Latijnse sancte, waarbij in sente bijkomende invloed van het Franse saint niet uitgesloten is. Verder dient hieruit afgeleid te worden dat deze ontlening zeer oud moet zijn, aangezien reeds in de Middeleeuwen overal bijvormen sinte, sonte, sunte gevonden worden. Zelfs indien we sente, wegens de eerste e, als een Franse ontlening beschouwen, neemt dat toch niet weg dat sancte met slot-e, reeds lang genoeg ingeburgerd moest zijn om analogisch aan sent (sint, sont, sunt) een -e te doen toevoegen. Hiermee zouden we dan tevens een antwoord hebben op de vraag waarom sente uitsluitend bij heiligennamen voorkomt, nooit bij een ander substantiefGa naar voetnoot2 of zelfstandig, daar het als een, met de eigennaam één geheel vormende uitdrukking uit de Litanie werd overgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met het aanvaarden van uitsluitend Franse oorsprong kunnen we dit probleem niet oplossen. Tevens begrijpen we dan waarom ons Germaanse adjectief ‘heilig’ vóór een naam verdrongen raakte, en in de Middeleeuwen hoogst zelden gebruikt werd.
3) Welke van de twee vormen (sint en sinte) is de oudste? We hebben gemeend hier een onderscheid te moeten maken tussen de toponiemen enerzijds en de heiligennamen anderzijds. In het geval van plaatsnaam hebben we grotere cohaesie tussen de twee leden, vaak een oudere versteende vorm, met als gevolg onscheidbaarheid en verbleekte betekenis, terwijl we bij de heiligennaam nog een pregnante betekenis hebben. De namen van kerken, kapittels of kloosters staan tussen beide: we hebben ze hier gerangschikt bij de toponiemen: hoewel bijgedachte aan de heilige zelf goed mogelijk blijft, zullen deze namen, wat de vorm betreft, wel min of meer geijkt zijn geweest. Als chronologische grens hebben we ± 1300 gesteld. Wat later komt, heeft voor dit probleem minder bewijskracht.
Eerst enkele toponiemen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze voorbeelden hebben overwegend een -e-vorm; er zijn slechts twee uitzonderingen: Brugge 1270 van sint crues (wat trouwens een eigenaardige combinatie is, waar we op p. 117 op terugkomen), en Brussel (?) 1293 van sent jans. Wel mogen we niet uit het oog verliezen dat al deze toponiemen in de casus obliqui staan, en dit misschien de voorkeur van een schijnbaar (?) geflecteerde vorm van sint in de hand kan werken. Maar laten we eerst enkele oude heiligennamen bekijken: Bij Hendrik van Veldeke (ed. Frings & Schieb), in ‘fragmenten van een handschrift uit het eind van de 12de eeuw, in Zuidlimburgs dialect (denkelijk een Maastrichts afschrift van het verloren origineel)’Ga naar voetnoot1, vinden we: sinte(sente) Servaes, steeds in die vorm, in welke naamval ook. Bv.:
Hetzelfde geldt voor sinte Valentijn (p. 6, H 470; 7, F 488; 7, H 488) en Sinte Jude (p. 23, H 5335). Verder nog:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel de bovenstaande citaten met opzet uit teksten van zeer verscheiden oorsprong en inhoud gekozen zijn, is het treffend hoe algemeen de -e-vorm gebruikt wordt, zij het dan in een casus obliquus of in het bepalend eerste lid van een samenkoppeling. Als we nu echter een onderzoek instellen naar de talrijke heiligennamen die voorkomen in het Goederenregister van Oudenbiezen, en we ook daar een tijdsgrens stellen tot 1300, dan krijgen we een veel bonter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeld. Zo lopen door elkaar: in sint Andris dage (en varr.) (pp. 26, 28, 29: 5 ×, 36, 37: 2 ×, 38, 43, 44) en in sinte Andris dage (en varr.) (pp. 35, 41: 3 ×); sente Iohans messe (p. 35) en sent Johans messe (pp. 35, 37); en sente Remeys daghe (pp. 44, 45) en int sent Remeis daghe (p. 45). Verder vinden we nog: in sint Egidius dage (p. 36), in sinte Gilis ouende (p. 39), sint Stenens dage (p. 46). De wisseling sint: sinte mag ons niet te zeer verwonderen: de voornaamste vindplaatsen uit Oudenbiezen zijn namen met een vocalische Anlaut (Andries, Johan, Egidius), in tegenstelling tot de eerder aangehaalde voorbeelden, waar we toevallig, op Johan na, uitsluitend namen met consonantische Anlaut hadden, zodat daar de e van sinte gemakkelijker en constanter behouden bleef. Nu lijkt het wel mogelijk een en ander uit dit onderzoek, hoe beperkt dan ook, af te leiden: het ziet er naar uit dat sente wel degelijk ouder is dan sent. De toponiemen wijzen daarop, en ook de oudste heiligennamen. Met dien verstande, dat deze chronologische bepaling alleen geldt voor de geschreven teksten: was het van oudsher sente, of is dit slechts een tweede of latere schakel in de evolutie van het woord? En hier komen we dan plotseling terug bij vraag nummer twee: hoe komen we aan dat sente, waar we toch normaal sent verwachten? Als we de daar voorgestelde verklaring aanvaarden (sancte, Latijnse vocatief, + heiligennaam, uit de Litanie van alle Heiligen overgenomen in het Nederlands), dan wijst dit op een tamelijk hoge ouderdom van sente met slot-e. Tegen een ouder -e-loos sent pleit nog het steevaste sente (sinte) bij Hendrik van Veldeke. Ook wordt in Oudenbiezen zeer vaak sint(e) gebruikt i.p.v. sent(e), en we mogen wel aannemen dat de eerste vorm, met klinkerwisseling vóór n + consonant, jonger is. Hier dient trouwens een andere vraag gesteld te worden: hoe zit het met de apocope van slot-e in het algemeen? Schönfeld (Hist. Gr., p. 113) schrijft dat de ‘apocope in 't Hollands al voor de tijd kort na 1300 te bewijzen’ is: ‘vormen als son, maen vindt men reeds in Utrechtse mss. (Natuurkunde des Heelals, Traktaat van broeder Thomas) uit het begin van de 14de eeuw’. Dit is niet zo zeker: we menen in onze dissertatie (De Natuurkunde van het Heelal. Een Middelnederlands leerdicht uit de 13de eeuw. Ter perse.) op paleografische en filologische gronden aannemelijk te hebben gemaakt, dat beide handschriften heel wat jonger zijn, zodat we liever met deze datering en wat eruit volgt geen rekening houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij Van Loey (Mnl. Spr. II, § 99) lezen we dat apocope zeldzaam is in het Vlaams, in het Brabants reeds duidelijk in de tweede helft der 14de eeuw, in Holland eind 14de eeuw, maar dat in Limburg het afslijten van de e vermoedelijk reeds einde 13de eeuw begint. Het Limburgs schijnt inderdaad nogal vroeg neiging te vertonen tot het laten verdwijnen, door syncope of apocope, van de niet beklemtoonde e: zie, voor Veldeke, Frings & Schieb, p. 241. Talrijke voorbeelden vinden we in de Taalschat van het Limburgsche Leven van Jesus (± 1250), § 49: apocope bij praeposities, adverbia, conjuncties, adj. op -lec, en enkele aparte gevallen; § 97, 98, 100: syncope in de declinatie van het subst. gen. sing., apocope bij dat. sing., problematisch bij N.A.V. plur. masc., ook dikwijls bij neutrale ja-stammen in de nom. sing., enz... Bij sente is apocope des te gemakkelijker daar er steeds een naam op volgt die het hoofdaccent draagt, zodat sente bizonder zwak beklemtoond is. De apocope kon dus vroeger bij sente optreden dan elders. Ook mogen we niet uit het oog verliezen dat de taal van het Goederenregister van Oudenbiezen zonder twijfel van de eigentijdse gesproken taal een trouwer beeld geeft dan literaire teksten, die vaster zitten aan een traditie, soms archaïserend zijn en vaak van ouder werk afgeschreven zijn. Het mag ons dus niet verwonderen in jongere letterkundige werken, uit dezelfde streek afkomstig, nog geregeld een -e-vorm te vinden, waar het oudere Goederenregister van Oudenbiezen (reeds) apocope heeft. Als we nu bij dit alles voegen de talrijke sint-vormen uit Oudenbiezen, de oudste die we vonden, zou het dan niet te gewaagd zijn een hypothese te uiten die zich na het bovenstaande onderzoek opdringt: zou de e-apocope in het Middelnederlands niet een Limburgs (oostelijk?) verschijnsel kunnen zijn, daterend uit de 13de eeuw, met tamelijk snelle uitstraling? Vlaanderen heeft er nooit aan mee gedaan, Holland pas einde 14de eeuw (Van Loey, Mnl. Spr. § 99), Brabant veel vroeger: volgens Van Loey, Over de apocope der -n in het Middelnederlands (Vlaams en Brabants), p. 47, moet de apocope der -e in Brabant ouder zijn dan die der -n en ‘begonnen in de eerste helft der 14de eeuw’. Zodat het best mogelijk is dat Holland pas na Brabant volgde (invloed op Utrecht, via 's-Hertogenbos?). Dit alles schijnt toch wel de gestelde hypothese van Limburgse invloed te steunen, maar voorbehoud is wenselijk: het probleem verdient een aparte studie en kon hier niet grondig behandeld worden.
4) Is er misschien een verschil in gebruik tussen sint en sinte naar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelang van de positie? We hebben eerst in het Goederenregister van Oudenbiezen gezocht, omdat daar, zoals gezegd, een groot aantal heiligennamen in voorkomt. Daar er verschillende handen gewerkt hebben aan deze codex, leek het noodzakelijk de voorbeelden te rangschikken per copiist, om een eventueel verschillende methode duidelijk te doen uitkomen. Alleen de voluit geschreven vormen worden aangehaald, zoals trouwens in alles wat voorafgaat, en al het materiaal uit Oudenbiezen werd door ons op het handschrift gecollationeerd. De geciteerde voorbeelden staan alle in een casus obliquus, en de met o gemerkte zijn toponiemen. We hebben er dus verder van afgezien volledige citaten te geven, en ons beperkt tot de heiligennamen zelf. Hand A, die een belangrijk aandeel in de codex heeft, schrijft steeds: Sente Mertene (Mertens) (159, 161: 4 ×, o176, o177, 198: 2 ×, o200: 2 ×, o261, 263, 264, o265, 265, 294); sente Lambrechts (161, 202); sente Thomas (137); sente Jocope (o168); sente Cruce (o176: 2 ×); sente Oedoufs (o204); sente Katelinen (267: 2 ×); sente Steuens (268: 2 ×), terwijl éénmaal sent Steuents (137); anderzijds met sent: sent Johanne (Johans) (159, o169, o171, o176, o201, o202, 203, 268); sent Andris (185, 193, 194, 203: 2 ×, 262: 4 ×, 263: 4 ×, 264: 3 ×, 265: 2 ×, 266: 7 ×, 267: 3 ×, 268: 3 ×, 269: 3 ×), maar zevenmaal sente Andris (261-262) en éénmaal sen Andris (268). Deze copiist schijnt dus een zekere regelmaat aan de dag te leggen, hoewel het moeilijk valt die te preciseren. Hand J schrijft met -e: sente Remeys (45, 241, 254), maar sent Remeis (45); sente Andris (229: 2 ×, 256: 2 ×); sente Seruose (o240, o241, o243), maar sent Seruose (o248); sente Mertiin (240, o249, o252); sente Johanne (o241, o243, o249: 2 ×), maar sent Johanne (o246); sente Petere (243, 252); zonder -e: sent Mertijns (o113, o123); sint Lambrechts (246); sent Truders (= adj.) (o246). Hier hebben we méér willekeur, maar toch is er nog een voorkeur voor de langere vorm te bespeuren. Het heeft geen nut de andere copiisten van het Groederenregister van Oudenbiezen te citeren: hun aandeel in het werk is te gering om als basis tot vergelijking te dienen. We kunnen hier niet al het verzamelde materiaal mededelen: men zij er echter van overtuigd dat de gegevens alle tot hetzelfde besluit nopen: hier en daar gaat er wel een schrijver consequent te werk, maar dan blijkbaar eerder volgens een individueel schema. Algemene overeenkomsten schijnen moeilijk vast te stellen. Ofwel, en deze stelling krijgt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze voorkeur, is het apocoperings-proces volop aan de gang, waardoor we dan juist een verklaring hebben voor de inconsequenties en dubbelvormen. Bij gebrek aan oudere teksten kunnen we echter geen definitieve conclusie trekkenGa naar voetnoot1. Slotsom: Sente schijnt wel de oudste vorm te zijn, wordt reeds in de 13de eeuw geapocopeerd: bijna steeds in sint Johan, vaak voor vocaal, soms voor consonant. Een vorm Sente Nicolaas is dus wel oud.
5) Tot welke woordsoort behoort sente? Als we het woord formeel beschouwen, en zien dat geflecteerde vormen als *sentes, *senten totaal ontbreken, kunnen we er noch een adjectief, noch een substantief in (h)erkennen. Er zijn factoren in het vooren nadeel van iedere categorie: contra adjectief lijkt wel het eigenaardige gebruik van sint, dat alleen kan voorkomen vóór persoonsnamen, maar nooit bij een (heilig) voorwerp of abstract begripGa naar voetnoot2, zelfs niet vóór Geest (heilige -). Contra substantief pleit echter het feit dat sint nooit zelfstandig gebruikt wordt, zonder volgende eigennaam, en dat het etymologisch tenslotte toch teruggaat op een Romaans adjectief. Wèl menen we dat die ontlening héél oud moet zijn, want het is duidelijk dat het reeds in de Middeleeuwen niet meer als adjectief gevoeld wordt, maar als een soort zinloos titulatuux-prefix. Het gevolg daarvan zijn tautologische uitdrukkingen als: die heilige sinte patricius (St. Patricius' Vagevuur, pp. 195 en 197, hs. A: West-Nederfrankisch, 15de eeuw, met op het hs. een afkortingsteken voor sint, door de uitgevers opgelost als sinte); Den heilighen sinte Servacium (Frings & Schieb, Servatius-bruchstücke, p. 24, H 5361). Hetzelfde geldt voor het Mnd. Bij Schiller & Lübben, IV, 476, i.v. sunt(e), lezen we: ‘Dieses sunte ist mit dem Eigennamen des Heiligen so verwachsen, dass oft noch wieder hilge davortritt, z. B. de hilge surde Johannes. R.V. Gl. I, 31, u.s.’. Ook dit mnl. en mnd. gebruik zouden we weer kunnen verklaren met de hypothese: Latijnse vocatief sancte > ... > sente. We zagen immers dat in dit geval sancte niet als een flecteerbaar of geflecteerd iets beschouwd werd, terwijl het Germaanse adjectief heilig zijn volle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenis behield, en men soms de behoefte voelde dit bij de geijkte sinte-uitdrukking te voegen. Tevens wordt hiermee duidelijk, waarom flexie-vormen als *sentes en *senten niet voorkomen, daar ze gewoonweg onmogelijk waren. Niemand beschouwde klaarblijkelijk dit woord als een adjectief. Als we deze zienswijze aanvaarden, zouden we dit nog als een supplementair argument kunnen aanvoeren tegen de sinter-theorie van J. Vercoullie, die er een vrouwelijke datief in wilde zien, en L. De Man, die een genitief-vorm als verklaring voorstelde. Het spreekt vanzelf dat deze flexies net zo min mogelijk zijn als om het even welke andere. Samenvattend zouden we dan willen voorstellen: sinte is etymologisch een adjectief, maar practisch wordt het in de Middeleeuwen als een onveranderlijk prefix gevoeld en behandeld.
⁎ * ⁎
Uit het bovenstaande onderzoek leiden we dus af dat de oudste overgeleverde vorm sente, met -e, is; dat deze -e vermoedelijk ontstaan is onder invloed van de Latijnse vocatief-vorm sancte, het vroegst in Limburg schijnt geapocopeerd te worden (13de eeuw), waarna pas later Brabant en Holland zouden volgen; ten slotte dat sente (en varianten) naar vorm en betekenis géén adjectief is, maar een prefix.
⁎ * ⁎
En nu komen we aan de sinter-vormen zelf toe, waarvan we talrijke, soms merkwaardige, voorbeelden vinden in het ‘Oudste Goederenregister van Oudenbiezen, deel I: Tekst’ (uitg. J. Buntinx en M. Gysseling), dat niet alleen interessant is om de vroege periode waaruit het stamt: 1280-1344, maar ook om de sterk Limburgs-dialectische inslag van de taal. Zo komen daarin voor:
senter Meis = Sint RemeisGa naar voetnoot1:
p. 9 en senter Meis dage; p. 21 en senter Meis dage; p. 28 en senter Meis dage (zesmaal); p. 34 en senter Meis dage; p. 66 en senter Meis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dage; p. 138 en sent(er) Meis dage; p. 161 en senter Meis dage; p. 200 en(de)Ga naar voetnoot1 senter Meis dage; p. 204 ane se(n)ter Meis dage; p. 224 en sent(er) Meis dage; p. 226 agdage no se(n)t(er) Meis dage; p. 227 te sent(er) Meis dege; p. 235 te sent(er) Meis dage; p. 262 en senter Meis dage; p. 266 en senter Meis dage; p. 332 en sent(er) Meis dage; p. 341 en sent(er) Meis dage; p. 350 en sent(er) Meis dage; p. 355 En senter Meis dage;
senter Voes = Sint Servaas:
p. 23 van Sent(er) Vose van Trigt; p. 28 den calonken van Senter Vose; p. 128 ende heit bi Sinter Uoes half bůnre; p. 137 Den heren van Sent(er) Vose van Tricht; p. 160 Den caloncken van Senter Vose van Trigt; p. 173 es loet der capitelen van Sent(er) Vose; p. 177 es loet der heren van Senter Vose van Trigt; ib. es loet der heren van Sent(er) Vose van Trigt; p. 178 enden hof der heren van Sent(er) Vose; p. 203 es loet der capitelen van Senter Vose van Trigt (2 ×); p. 204 es loet der capitelen van Senter Vose van Trigt (3 ×); p. 220 Den calonken van Senter Vose; p. 230 Den calonken van Senter Vose; p. 231 Heren Daniel van Sent(er) Vose; p. 238 Item den calonken van Sent(er) Uose; p. 261 Den calonken van Senter Vose van Trigt; p. 266 Den calonken van Senter Vose van Trigt; p. 338 den kalonken van Sent(er) Vose; ib. heren Daniele van Senter Vose; p. 339 den calonken van Sente(r) Vose (2 ×); p. 340 den calonken van Sent(er) Vose; p. 349 den calonken van Sent(er) Vose;
Senter Cloes = Sint Niklaas:
p. 69 ende heit Sent(er) Cloes bunre;
Senter Makel = Sint Remakel:
p. 176 es loet der heren van Sent(er) Makel;
waar dus telkens de eerste syllabe, vermoedelijk bij gebrek aan klemtoon, verdween.
Een onderzoek in andere teksten leverde de volgende analoge voorbeelden:
- in Sinter Claes keercke (Moors, Limb. Oork. p. 313, nr 153, ao 1398); van Sinter Cloes kercken (ib. p. 305, nr 150, ao 1396); van Sinter Cloes kercken (ib. p. 305, nr 150, ao 1396); Sinter Claes altaer (ib. p. 323, nr 158, ao 1396); sautaers Sinter Cloes (ib. p. 188, nr 73, ao 1356); Sinter claes dach (Gailliard, Dietsche Kalenders, 1919/20, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 31. Brugge, midden 15de e.); Sinter Glaes bisscop (id., 1907, p. 22. Bisdom Doornik, ± 1480); Sinter claes bisscop (ib. p. 36); van zeynter claus (Van Loey, ZWBr., p. 116. Brussel, 14de-15de e.); vore senter claes dach (Van Loey, Mnl. Leerb., p. 216, Sint Pieters Leeuw, 1367); tot sinter Claeus behoef (id., p. 263. Breda, 1447: copie begin 16de e.); ende dairtoe sinter Claeus twe pont was (id., p. 264. Id.); sinter Claeus twe pont was (Id., id.); tot sinter Claeus behoef (2 ×) (Id., p. 265. Id.); schaustuys van zeynter claus (Van Loey, ZWBr., p. 167. Brussel, 14-15de e.); Dit es tghoet van dye gasthuse seynter claus in bruselle (Id., p. xx. Id.); Men seit dat, Senter Claus was (Lekenspiegel II, 45, 104, var. hs. H: Brabants, 2de helft 14de e.); voere sint(er) claes gasthuus (Stadsarchief Leuven 4986 bis, 296r; ao 1360. Cit. De Man, T.T. VIII, 1956, p. 148); aldernaest sinter claes gasthuse (Op. Ond. RAB, Leuven, 1547, 33 ro; ao 1370. Cit. id.); in sinter claes gasthuys (Id. 1254, 17 vo; ao 1373. Cit. id.); in conuentus ... nuncupato vulgariter van sinter claes berghe (Aarschot, 7374; ao 1481. Cit. id.); Die also heylich sijn als Sinter Claes of Sinte Augustijn of Sinte Aechte of Sinte Geetruut [sic] (Teest. 616: Brabants, c. 1400? Cit. Mnl. Wb. 7, 997); Sinterclaes, die de clercken verwecte (Pelgrimage, 77a: geschreven in Holland, naar Oostvlaams voorbeeld, 2de helft 15de e. Cit. ib.); Sinter Claues dach (Rek. d. Gr. 3, 327: Holland, 1343-1345. Cit. ib.); Sinter Claus (ib. 328, 331: viermaal. Cit. ib.); Sinter Claus (Rek. v. Nijmegen, 139 e.e.: 1511-1513. Cit. ib.);
- van den heren van Sent(er)vase (Moors, Limb. Oork. p. 264, nr 125, ao 1388); Der heren van sinter VoesGa naar voetnoot1 (Publ. Limb. 11, 328: Limburgs, 1355-1453. Cit. Mnl. Wb. 7, 976-7); canoenken van sinter vaes te trecht (Op. Ond. RAB Leuven, 1254, 17 vo, ao 1373. Cit. De Man, T.T. VIII, 1956, p. 148);
- op sint(er) meysdach (Op. Ond. RAB Leuven, 1254, 17 vo, ao 1371. Cit. De Man, o.c. p. 148).
- Een jongere vorm vinden we in de toponymie: Sinternelle = Sint Renilde (A. Vincent, Les noms de lieux de la Belgique, p. 164, en A. Carnoy, Origines des noms de Commune, II, p. 608).
- Voorts citeert J.L. Pauwels, in het reeds aangehaalde artikel (p. 117) een jonge Zuid-Brabantse vorm Sintergoerekensdag = Sint-Gregoriusdag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als we dan steevast ontelbare malen naast elkaar zien staan:
- Senter Meis (zie boven) en sente Remeis (Oudenbiezen, pp. 45: 3 ×, 208, 210, 213, 215, 217, 241, 254); op sinte romijsdach (Leefdaal, 1306: Van Loey, ZWBr. p. 149); in sinte remijgs daghe (Vangassen, Brabant. Antwerpen, 1285); te sunte remijs (Brussel, 1330: Van Loey, ZWBr. p. 149); tusscen paesscen ende sente Remeys messe (2 ×) (De Man, Een Brabantse ‘Ambachtsrol’ uit de 14de eeuw, p. 25 en p. 26); bi sunte Remigius tijt (St. Patricius' Vagevuur, p. 311. Hs. B1: Neder-Saksisch, ao 1486);
en te Remeis (Oudenbiezen, pp. 137: 2 ×, 138, 139, 159: 2 ×, 160: 5 ×, 161: 9 ×, 167, 185, 189: 3 ×, 190, 191: 2 ×, 192, 195, 200, 201: 2 ×, 202: 2 ×, 203: 2 ×, 205: 3 ×, 210, 219: 2 ×, 224);
- Senter Claes (zie boven) en Sente Niclaeus (Lekenspiegel II, 45, 104. Hs. E: Brabants, midden 14de e.); Sinte nyclaes dach (Clarisse, Natuurkunde van het Geheel-Al, p. 74. Hs. H: Z-Holl. + Utrechts, c. 1400?); Sente nicholaus dach (Ib. Hs. L: Utr. + Vlaamse vormen, ± 1375); Sinte niclaes d' [= dach] (Gailliard, Dietsche Kalenders, 1919/20, p. 31. Bisdom Doornik: midden 15de e.); Sente niclaus (Ib., Gent, 1453); Sinte Nicolaeis (Ib. 1910, p. 43. Ieperen, 1460); Sancte nicdaus biscop (Ib. 1913, p. 52. Oostelijke grens van Nederland, ± 1460); Sunte nyclaes (Ib., p. 97. Kamerijk, 1500);
- Senter Vose (zie boven) en Sent Seruose (Oudenbiezen, pp. 213, 240, 243, 248: 2 ×); Sinte servaes dach (Gailliard, Dietsche Kalenders, 1919/20, p. 31. Bisdom Doornik, midden 15de e.); sinte (sente) Servaes (en varr.) (Frings & Schieb, Servatiusbruchstücke pp. 4, 7, 8, 9, 11, 13, 14, 15, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 27);
- Senter Makel (zie boven) en es Remakels van trigt (Oudenbiezen, p. 21), dan mogen we er wel ongeveer zeker van zijn dat de eerste syllabe geagglutineerd werd aan een voorafgaand sent(e). Nergens vinden we een *sente Voes, *sente Meis, *sente Makel, *sente Nelle, *sente Goreken, of andere geprocopeerde heiligennamen, voorafgegaan door sent(e). Wèl hebben we een uitzondering van belang in de vorm sinte claes, die tweemaal voorkomt in de 15de eeuw: rectoir des outaers van sinte claes (Leuven, 1440. Cit. De Man, T.T. VIII, 1956, p. 148); prochikerk van sinte claes (Vangassen, N-Holl. Charters, p. 147, nr 274: Amsterdam, 1410), en in toponiemen uit de 16de eeuw: jeghens Sinte Claes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cappelle (Lindemans, Toponymie van Opwijk, p. 143, ao 1566); aen Ste Claes cappelle aen de cleije (Ib., p. 95, ao 1569). Dit kan bezwaarlijk een koppeling zijn van sint en een heiligennaam Klaas. Daar de vorm Sinte-Klaas tamelijk jong schijnt te zijn (15de eeuw, terwijl reeds einde 13de eeuw in Limburg: sintercloes), kan Sinte-klaas zonder r misschien ontstaan zijn ter wering van een vorm sinterklaas uit de familiare taal? Of is het ontstaan door directe verbinding met Klaas, hoewel niet bewezen is of bevreemdend blijft dat de heilige ‘Klaas’ (= volkstaal) wordt genoemd: zie Pauwels, Hand. K.C.T.D. XII, p. 116, die daar als verklaring voorstelt (voor het ontstaan van Sinterklaas): Sintneklaas > Sinteklaas? Nu zou men kunnen beweren dat we geen agglutinatie, maar procope van de eerste lettergreep hebben, met voorafgaand senter (dus: sente + een r, waarvan het ontstaan dan elders zou moeten gezocht worden). Dit gaat bezwaarlijk op, want dan zou men toch op z'n minst een paar maal een vorm als *senter servoes of *senter remeis moeten aantreffen, wat nooit het geval is. Wéér vormt Sinterklaas hierop echter een uitzondering; in de Noord-Hollandse Charters komt voor: van Sinter nyclaes capelle (p. 172, nr 319. Amsterdam, 1423); van sinter nyclaes prochikercke, van sinter nyclaes kerke, sinter nyclaes kerke (= datief) (p. 175, nr 323. Amsterdam, 1425); jn sinter nyclaes prochykercke, van sinter nyclaes kerke (pp. 181-182, nr 334. Amsterdam, 1430); en verder nog op pp. 184, nr 337: Amsterdam, 1431; p. 192, nr 350: Amsterdam, 1438; p. 195, nr 356: Amsterdam, 1439; p. 197, nr 359: Amsterdam, 1440; p. 198, nr 361: Amsterdam, 1440; p. 199, nr 362: Amsterdam, 1441; p. 202, nr 367: Ouder-Amstel, 1442; p. 203, nr 368: Amsterdam, 1443; p. 214, nr 381: Amsterdam, 1447; p. 215, nr 382: Amsterdam, 1448; p. 217, nr 385: Amsterdam, 1449; p. 224, nr 395: Amsterdam, 1454; p. 228, nr 401: Amsterdam, 1454. Deze vindplaatsen, (uit dezelfde soort bron!), dateren alle uit de 15de eeuw, wat toch te jong is om op te wegen tegen de veel oudere sinter-vormen die we aanhaalden. Vermoedelijk hebben we hier, in deze schepenbrieven, een geleerd herstel van de eigennaam uit een reeds algemeen gebruikelijk Sinterklaas. De eerste syllabe nu, bij de geciteerde voorbeelden Remeis, Servaas, Remakel, (Renilde en Gregorius), bevat een r. Bij Remeis, Remakel, (Renilde) zouden we dan metathesis hebben. Bij Sint Servaas > Sintervaas kunnen we aan verschillende verklaringen denken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1) met accent op het tweede lid: Serváas, kon de eerste syllabe verdwijnen, en werd een elders ontstaan sinter voorgevoegd. Dat de eerste lettergreep zonder meer wegvalt in namen met klemtoon op het laatste lid, bewijst nog Voes: Item Voes van Vreren (Oudenbiezen, p. 298), Voes van Vreren (ib., p. 310), indien dit Vaes is; verder Stas(se) (= Eustachius; Oudenbiezen, pp. 298, 339, 348); Grite (ib., pp. 327, 336, 351); Moes, Mos(e) (indien dit Maes = Thomas is: Oudenbiezen, pp. 335, 339, 343), en het óver-talrijk voorkomende Cloes (Oudenbiezen, pp. 211, 212, 247, enz...) en Claes, Claus: ende Lisebette Clais zinen wive (Vermeersch, Kuerboec van Werveke, p. 75. Wervik, 1414); Hennekenne Claus (Van Loey, ZWBr., p. 31. Anderlecht, ca. 1300); heren clause van meldert (Van Loey, Mnl. Leerb., p. 217. Assche, 1298); ane claus beckers hus (Ib., p. 218. Id.); Ende oec bidde wi [...] Clause van winengheem [...] Clause van zaantfliete (Ib., p. 222. Wuustwezel, 1295); Floris Clais sone (Van Loey, Mnl. Leerb., p. 291. Holland, 1292), enz...;
2) ofwel werd het eerste lid ser- gevoeld als des heren, zodat vaas als volledige eigennaam werd opgevat, en losgemaakt kon worden, wat niet waarschijnlijk is;
3) ofwel werd de ts in sintservaas door de Limburgers (Servatius is de beschermheer van Maastricht!) opgevat als een hoogduitse verschoven klank, en daarom in een nederfrankische vorm, zonder verschuiving, overgebrachtGa naar voetnoot1. Bij Gregorius hebben we de verklaring die Pauwels reeds voorstelde (o.c., p. 118): *Sint-Gregoerekensdag > metathesis: *Sint-Gergoerekensdag > assimilatie: Sintergoerelcensdag. Het gaat moeilijk op te beweren dat we eventueel een familiale verkorting van de eigennaam zouden kunnen hebben, met een voorgevoegd sinter-prefix, zoals eventueel bij Sinterklaas zou kunnen verondersteld worden: Klaas bestaat, ook Vaas bij Servaas (zie boven), maar *Meis, *Makel, *Goereken, *Nelle komen niet voor. We vinden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steevast als alleenstaande persoonsnamen: Remakel, Remeis, Renilde, Gregorius.
Daar sinter-namen in Limburg reeds in 1280 voorkomen, is het de vraag of de vorm ook in het Rijnland bekend is. In het Rheinisches Wörterbuch, i.v. sankt (VII, 742) leest men o.m.: ‘Rip. NBerg.: -er vor Masc.; tsintər Klos in SNfrk., tsi- -tər u. sə Mêərte (= Martin); Kleveld sint, -e u. sintər, -e- vor Klos; tsendər Jül. Linnich.’. Ook H.M. Heinrichs (in Rhein. Vierteljahrsbl. 20, 1955, pp. 237-sqq.) schrijft, p. 245: ‘Hierzu tsintər kloas, “St Nikolaus”, wohl gleich “Sankt Herr Klaus”; ebenso tsintər meärtə “St Martin”, jedoch nur noch im Spruch; die gewöhnliche Form ist tsə meärtə.’.
Dus niet alleen Sinterklaas, maar ook andere heiligen: Martin, Jül (= vermoedelijk Julius), waar geen eerste syllabe wegviel of geagglutineerd werd. Het Mnl. en het Nnl. kennen eveneens dergelijke vormen:
Utrecht, 1377-78: tSenter Victors misse (Rek. Bissch. v. Utr. 298); Holland, 1334: Tsenter Odulphs misse (Rek. Grafel. Holl. 1, 184); Holland, 1334: Tsenter Gillis misse (ib. 1, 189); Holland, 1340-1344: tot Sinter Vijts (ib. 3, 101); Limburg, 1343: na souter mercs dagh (= senter mercs [= Marc], cf. Lievens, N. Tg. 50, p. 201 vv.) (Moors, Limb. Oork., p. 239, nr 106); Leuven, 1481: den abt van sinter baefs te ghint (De Man, T.T. VIII, p. 148); Westmnl., Vlaams gekleurd, 1370-78: Ene pelgrimage ... tSinter Gillis in Provencen (Bouc v.d. Aud., 37).
Als jongere vormen, in de dialecten:
In het bovenstaande moeten we vooral letten op Leuvens sinter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baefs (ao 1481): tegenover het vaste vroegere Sint(e) Baefs te Gent, is dit een duidelijke analogievorm. In het Rhein. Wb. VII, 742, komt ook de plaatsnaam Santerfor voor = St. Nabor (thans St. Avold; in Frankrijk, Dép. Moselle. A. Vincent, Toponymie de la France, no 888: S. Avold: VIe s. Hilariacum, 764 Hilliriacum, 765 monasterium beati Naboris, XIIe s. S. Nabor, 1241 Saint Avor, 1339 Saint Avou, 1365 Saint Nabor, 1489 Saint Avolt, -.). Dit voorbeeld kan ofwel gelijkgesteld worden met Sinterklaas, als we de dissimilatie-theorie aanvaarden: dus Sain(t) Nabor > Sain(t) Avor, met verkeerde scheiding: -n- gevoegd bij Sain(t). In het Duitse Santerfor kan dan de n van Nabor gedissimileerd zijn in r, zoals bij Sinterklaas. Ofwel kan hier de eerste syllabe zijn weggevallen en is santer voorgevoegd. De overgang v / f zou dan kunnen verklaard worden door oorspronkelijk voorafgaand Duits sankt: dus *Sankt-vor < *Sanktfor, met later verschijnen van -er-. Ook vrouwelijke heiligen hebben soms het sinter-prefix:Ga naar voetnoot1
G. Celis citeert in zijn ‘Volkskundige Kalender’ voor Oplinter het huidige toponiem Sinter Viveborne (p. 91) en voor Ham Sintergoedeleveldeke (p. 100). Flexie mogen we hier ook niet zien: het staat, menen we, wel vast dat sint(e) niet geflecteerd werd, zodat er geen enkele reden is om in deze vormen een vrouwelijke genitief of datief te zoeken.
⁎ * ⁎ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij gebrek aan voldoende bewijsplaatsen, en vooral aan overgangsvormen, trekken we de volgende voorlopige conclusies:
1) als eerste besluit zouden we willen voorstellen: de r in sinter- is ontstaan bij heiligennamen, waarvan de eerste niet-geaccentueerde syllabe oorspronkelijk een r bevatte (Remeis, Remakel, Gregorius, Servaas, Renilde) en bij sint geagglutineerd werd;
2) de r in Sinterklaas, Sinter-Caes, misschien ook in Santerfor, ontstond dan a) door analogie daarvan, of b) door dissimilatie uit n;
3) voor de feminina is alleen analogie naar de mannelijke vormen te aanvaarden, daar flexie blijkbaar uitgesloten is. Toch blijft het mogelijk dat vóór vrouwennamen bijgedachte aan flexie gemakkelijker aanzette tot het gebruik van sinter;
4) ofwel heeft de eerste hypothese (agglutinatie van de eerste onbeklemtoonde syllabe) exclusief tot analogie aanleiding gegeven, en verklaren we iedere sinter-vorm, zonder onderscheid van genus, hierdoor; ofwel hebben al deze factoren samengewerkt om het ontstaan te geven aan een prefix sinter-;
5) ten slotte moeten we hieraan toevoegen dat het gebruik van sinter niet beperkt blijft tot Noord-Holland en Zuid-Brabant, zoals Vercoullie beweerde, maar dat het, gezien de vindplaatsen, zowat overal schijnt voor te komen (zie pp. 119-120), zij het dan in overwegende mate, en wel het vroegst (eind 13de eeuw) in het Oosten. Uitstraling naar het westen kan na de 13de eeuw zijn gebeurd: midden 14de eeuw in Brabant, later in Holland.
⁎ * ⁎
Er is nu echter nog steeds niet geantwoord op een zeer netelige vraag: waarom de -r-vormen bij sommige heiligennamen, bij andere niet? Goemans vestigde reeds de aandacht erop (Hand. K.C.T.D. XII, p. 110), dat sinter- vooral gebruikt wordt bij populaire heiligen, maar aangezien hij over onvoldoende materiaal beschikte, kon hij daar niet verder op ingaan. Hoewel ook onze gegevens relatief beperkt zijn, staven ze toch grotendeels deze bewering: Sinterklaas komt overal voor, is trouwens de populaire heilige bij uitstek in heel het Nederlandsetaalgebied; Sintervaas en Sintermakel vonden we tot nu toe uitsluitend in Limburgse teksten: ze zijn beiden bisschop van Maastricht geweest, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en vooral Servatius werd en wordt in Limburg zeer vereerd; in Anderlecht komt voor Sinter Gido, te wiens ere bedevaarten gedaan werden; weer in het Limburgse: Senter Mercs, voor wie men jaarlijkse processies organiseerde; ook Sinteregreef zal, als patroon van de schooljeugd, wel zeer populair geweest zijn (deze vorm is trouwens vermoedelijk jonger); de geciteerde toponiemen Sinternelle, Sinter Viveborne en Sinter Goedeleveldeke wijzen in se reeds voldoende op het succes dat deze heiligen ter plaatse hadden; ook Sintermaarten is bekend en gevierd genoeg. Het spreekt echter vanzelf dat het een zeer hachelijke (en subjectieve) geschiedenis wordt, de graad van populariteit van een heilige te willen bepalen, des te meer daar we ook nog met een reeks onbekenden rekening moeten houden: locale gebruiken, tijdelijke verering, en dies meer. Tenzij iemand ooit een systematisch onderzoek gaat maken van de sinter-namen, met nauwkeurige localisering en datering, en een uitvoerig aantal gegevens, kan men onmogelijk een antwoord geven op de gestelde vraag. Nog één gevolgtrekking: indien de theorie van de associatie sinter + populaire heilige juist is, dan moeten we erop letten dat zoveel Limburgse heiligen een sinter-vorm hebben, terwijl iemand als Sint Bavo bv., die daar toch zeker ook ten volle recht op zou hebben (in Gent althans), slechts éénmaal in Leuven Sinter Baefs genoemd wordt. Daarin zouden we dan niet een bewijs, maar een staving te meer kunnen vinden voor wat in de vijfde conclusie gezegd werd: dat sinter- in overwegende mate in het oosten schijnt voor te komen, met uitstraling naar het Westen.
Dr. Ria Jansen-Sieben. |
|