Taal en Tongval. Jaargang 20
(1968)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 99]
| |
Theodor Frings
| |
[pagina 99]
| |
Professor Dr. Theodor Frings
| |
[pagina 100]
| |
Over dat samenwerken met Dr. J. Van Den Heuvel, die in 1914 te Namen gevangen werd genomen en in het krijgsgevangenenkamp van Göttingen terechtkwam, heeft professor Frings mij heel dikwijls verteldGa naar voetnoot1. Toen ik mij deze zomer op 7 en 10 juni, op de heen- en terugreis van Helsinki op het vliegveld Schönefeld te Oost-Berlijn met Duitse vrienden onderhield, had ik er niet het minste vermoeden van dat op 6 juni een van de grootste taalkundigen, niet alleen uit Duitsland, maar ook uit Europa was heengegaan. Dezelfde morgen om 9 u werd hij in zijn zetel op de auto wachtend, plotseling door de dood verrast. Theodor Frings was een vriend van vele jaren en zijn overlijden betekent voor mij een zwaar verlies. Maar niet enkel voor mij, ook voor ons land waarvan hij hield en vooral voor de Vlamingen, omdat hij meer dan wie ook in Duitsland, de neerlandistiek heeft gediend. Theodor Frings werd geboren op 23 juli 1886 te Dülken in het Rijnland, niet ver van Venlo. Zijn vader was een ambachtsman. Ook zijn vrouw stamt uit het Rijnland, dat van oudsher een verkeers- en kultuurader voor de omliggende Belgisch-Nederlandse en Duitse gebieden betekende. Na lager en middelbaar onderwijs in zijn geboortestreek te hebben genoten, studeerde Th. Frings verder filologie aan de universiteiten Marburg en Leipzig. Te Leipzig bij Eduard Sievers, een van de belangrijkste germanisten en fonetici uit die tijd; te Marburg, bij Ferdinand Wrede, de vader van de Duitse taalatlas, bij wie hij zich inwerkte in de moderne dialektgeografische methodes. Hij promoveerde er in 1911 op een studie over de dialekten uit zijn geboortestreek, getiteld: Studien zur Dialektgeographie des Niederrheins zwischen Düsseldorf und AachenGa naar voetnoot2, een werk dat toen reeds van de uitzonderlijke begaafdheid van de jonge Frings getuigde. Van 1911 tot 1917 was hij leraar M.O. te Bonn en van 1914 tevens assistent aan de universiteit, waar de bekende germanist Johannes Franck, de auteur van het eerste etymologisch woordenboek der Nederlandse taal en van de beste middelnederlandse grammatika, had gedoceerd. In 1915 legde hij zijn aggregatie hoger onderwijs af. Van 1917 tot 1919 was hij buitengewoon en van 1919 tot 1927 gewoon hoogleraar te Bonn. Gedurende het academiejaar 1922-23 was hij gastprofessor aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam, waar hij zijn kennis van | |
[pagina 101]
| |
de Nederlandse taal verdiepte en met de Nederlandse gemeenschap, waarmee hij zich zo verwant voelde, nauwere contacten aanknoopte. Van 1927 tot 1957, jaar van zijn emeritaat, bekleedde hij aan de universiteit te Leipzig (nu Karl-Marxuniversiteit) de leerstoel voor germanistiek en neerlandistiek. Hij was voorzitter van de Saksische Akademie voor Wetenschappen te Berlijn, erelid van de Oostenrijkse Akademie, briefwisselend lid van de Beierse en nog lid of erelid van een groot aantal Akademies en geleerde genootschappen in het buitenland. Hij was ook eredokter van verscheidene universiteiten, waaronder Amsterdam (1937), Gent (1963), Leipzig (1966). Te Bonn vond de jonge Frings, die al sinds zijn prille jeugd met de diversiteit van nauw verwante dialekten aan deze en gene zijde van de rijksgrens geconfronteerd was geworden, in het ‘Institut für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande’ de geschikte omgeving en de gepaste werkkring om met gespecialiseerde medewerkers, als de historicus Herman Aubin, de vader van het Rheinisches Wörterbuch Jozef Müller, en nog een paar anderen, zijn baanbrekende kultuurgeografische methode uit te werken, die in de publicatie van Kulturströmungen und Kulturprovinzen in den RheinlandenGa naar voetnoot1 van 1926 haar bekroning vond. In afl. 1-2 van jaargang XV (1963) van dit tijdschrift heb ik gewezen op Frings' belangstelling voor de nauwverwante Vlaamse en Hollandse dialekten en voor het culturele leven in Vlaanderen en in de Nederlanden, waarmee hij in tal van literaire en taalkundige opstellen de Duitse wetenschappelijke wereld en het grote publiek vertrouwd maakte. Alvorens dit In Memoriam te schrijven nam ik nogmaals het kleine boekje ter hand dat hij, nu vijftig jaar geleden, aan de jongere Vlaamse literatuur heeft gewijdGa naar voetnoot2. Het is de tekst van twee lezingen die hij in de lente van 1918 in Düsseldorf hield en die berusten op notities van zijn Nederlandse colleges. In de Inleiding zegt hij dat zijn uiteenzetting verreweg voor het grootste gedeelte steunt op eigen werk en dat hij slechts in enkele gevallen van zijn eerste voordracht (van Conscience tot Bergmann), waarvoor het hem niet mogelijk was de bronnen te raadplegen op het oordeel van anderen steunt. | |
[pagina 102]
| |
En dat treft u dan ook onmiddellijk bij de lektuur. Het is het werk van een geleerde die de zustertaal volkomen beheerst, de geschiedenis van de Vlaamse literatuur kent en alles zelf heeft gelezen en beoordeeld. In die twee voordrachten heeft hij aan zijn toehoorders een persoonlijke vakkundige kijk gegeven van de Vlaamse letterkunde van Conscience af tot Gust Vermeylens ‘Wandelende Jood’. Theodor Frings kende niet alleen zeer grondig de Vlaamse literatuur, hij was ook uitstekend op de hoogte van de lijdensgeschiedenis van Vlaanderen en van het Vlaamse politiek en cultureel leven. Hij kon met een paar rake zinnen een juist beeld ophangen van een gehele periode. Niemand heeft m.i. zo knap als Frings en in een zo kort bestek, het verband tussen de politieke en culturele geschiedenis en de Vlaamse literatuur geschetst. Toen hij in 1927 de leerstoel voor Duitse en Germaanse filologie beklom groeide Leipzig, onder zijn dynamische, veelzijdige en vakkundige leiding uit tot het centrum van de moderne Duitse taalkunde en tevens tot dat van de Neerlandistiek, want het Nederlands is hem lief gebleven tot aan zijn dood. Hij was op de hoogte van de jongste Vlaamse literatuur, wier evolutie met belangstelling volgde. De laatste keer dat ik bij hem, in zijn woning de avond doorbracht, vertelde hij mij dat hij iedere dag, voor het naar bed gaan, enkele bladzijden Vlaams las om met onze taal in nauw kontakt te blijven. Als wij alleen waren, of met zijn vrouw, spraken wij altijd Nederlands en ik had steeds de indruk dat hij dat met groot genoegen deed. Hij kon niet genoeg over Vlaanderen horen. Wij Vlamingen, verliezen in Theodor Frings de warmste verdediger van onze cultuur in Duitsland. Meer dan wie ook heeft hij in zijn land de zelfstandigheid van onze taal en van onze cultuur door woord en geschrift verspreid. Theodor Frings heeft een schitterende wetenschappelijke loopbaan gekend. De imposante rijzige Rijnlander, de fijne aristokraat, boezemde overal ontzag en eerbied in. Wie hem zag, kwam onder de indruk, wie hem kende, was getroffen door zijn hartelijkheid en de mildheid van zijn blik. Ik heb nooit met hem over Paul Menzerath, de foneticus van de Bonnse universiteit gesproken en ik vraag me nu af waarom, want en de gestalte en de blik van Frings deden mij telkens denken aan die andere Rijnlander die Paul Menzerath was. De grootste eerbewijzen zijn Frings ten dele gevallen, maar van de zwaarste beproevingen bleef hij ook niet gespaard: zijn dochtertje Gisela verloor hij toen zij nog zeer jong was en zijn zoon ontviel hem in de hoge Noordzee in de laatste wereldoorlog. Deze zware rampen is hij te boven gekomen omdat hij een man was uit een stuk maar ook | |
[pagina 103]
| |
omdat hij gesteund werd door een vrouw die zijn zorgen deelde en vol liefde en toewijding aan zijn zijde stond. Toen hij op 10 juni in kleine vriendekring werd begraven, hield Rudolf Grosse, zijn leerling en opvolger aan de Universiteit te Leipzig, een korte, innige, diep-ontroerende passende rede. Dat was alles. Onder het spelen van het ‘Ave Maria’ van Schubert en onder een berg bloemen werd zijn overschot de aarde toevertrouwd, waar hij rust naast zijn geliefde dochter. Wie Theodor Frings persoonlijk heeft gekend, kan zijn figuur niet vergeten. Die het geluk heeft gehad hem en zijn vrouw van dichtbij te kennen zullen in vriendschappelijke dankbaarheid aan hen blijven denken, want zij zijn niet te scheiden. Terwijl ik dit schrijf, denk ik met toegenegenheid en liefde aan Hedwig Frings, aan wie ik, ook in naam van Taal en Tongval, hiermee ons innigste medevoelen betuig.
Willem Pée. | |
NaschriftEen paar dagen voordat ik de proef van dit In Memoriam in handen kreeg, bereikte mij uit Leipzig het droeve nieuws van het overlijden van mevrouw Hedwig Frings op 9 oktober jl., vier maanden dus na het afsterven van haar echtgenoot. Ook haar dood heeft mij zwaar getroffen, hoewel ik wist dat zij sinds een paar jaren aan een ongeneeslijke kwaal leed. Ongetwijfeld heeft het heengaan van haar man haar levenseinde verhaast. En waarschijnlijk heeft die dood voor haar, voor wie het leven zonder hem niet denkbaar was, een verhoopte, welkome verlossing betekent, die haar met hem en de zo vroeg ontvallen kinderen zou verenigen. Ook haar zullen wij met innige gevoelens blijven gedenken. W.P. |
|