Taal en Tongval. Jaargang 20
(1968)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proeve van een typologische kaart van de Zuidnederlandse vocaalsystemenHet inzicht dat de klankgeografie tot belangrijkste taak heeft, de geografische overeenkomsten en tegenstellingen tussen dialectische foneemsystemen te bestuderen, is een verworvenheid van de laatste vijftien jaren. In de eerste 70 jaren van haar bestaan heeft de dialectgeografie nauwelijks oog gehad voor dat probleem. Men vroeg zich niet af welke foneeminventarissen en -distributies in een gebied voorkwamen, maar wel door welke klanken de afzonderlijke elementen van een referentie-systeem gerepresenteerd werden. Dat referentie-systeem was in de regel een ouder taalstadium, waarvan werd aangenomen dat het aan alle dialecten van het te onderzoeken gebied ten grondslag lag. In het Nederlands taalgebied was dat meestal het Oud- of Westgermaans, in het Duitse is men voor het onderzoek van het vocalisme zeer vaak van het klassieke Middelhoogduitse systeem uitgegaan. Men combineerde de gegevens van de afzonderlijke kaarten wel, maar niet met de bedoeling de regionale foneeminventarissen te leren kennen, wel om indelingskaarten van dialectgebieden op te bouwen. Daarbij werd aangenomen dat een bundeling van isofonen een scherpe dialectgeografische tegenstelling weerspiegelde en dat het zeldzame voorkomen of de afwezigheid van isofonen een betrekkelijke eenheid reflecteerde. Het paradoxale in de klassieke dialectgeografische methode is, dat zij slechts oog had voor één fonologisch systeem en wel precies datgene wat niet dialectisch was, nl. het referentie-systeem. Dat de dialectgeografie tot taak heeft de dialecten te bestuderen, is intussen een waarheid als een koe. En zonder hier het verdienstelijke werk van de oudere dialectologen te kort te doen mag men toch wel zeggen dat de structurele taalgeografie tot op zekere hoogte die koe ontdekt heeft. Tot het onderzoek van de diatopische fonologie behoort in de eerste plaats het opstellen van foneeminventarissen die in een gebied voorkomen, m.a.w. het tekenen van inventariskaarten. Men kan twee soorten inventariskaarten onderscheiden. Ik zou ze typologische en refererende inventariskaarten willen noemen. Een typologische inventariskaart geeft het aantal fonemen en hun distinctieve eigenschappen in de afzonderlijke dialecten van een gebied aan, maar bevat geen aanduidingen over de verdeling van die fonemen over de woordenschat van die dia- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lecten en zegt bijgevolg niets over de graad van verwantschap of overeenkomst tussen de dialecten. De dialecten van Luzern en AppenzellGa naar voetnoot1 beschikken over identieke inventarissen van korte klinkers: / i e ɛ æ a y ø œ u o ɔ / Dat betekent dat op een typologische inventariskaart van de korte klinkers in Duitstalig Zwitserland die twee plaatsen hetzelfde teken moeten krijgen. Een refererende inventariskaart bevat dezelfde informatie als een typologische, maar geeft bovendien de verhouding van de afzonderlijke dialectische inventarissen tot het referentie-systeem aan. De typologisch identieke korte klinker-inventarissen van Luzern en Appenzell hebben een grondig verschillende historische opbouw. Alleen het foneem /a/ komt in beide dialecten in hetzelfde deel van de woordenschat voor. Moulton heeft het diasysteem van die dialecten opgebouwd met behulp van een referentie-systeem dat er als volgt uitziet:
Dit is het mhd. korteklinkerssysteem, met één aperture aangevuld. Het deel van de figuur dat door getallen van 1 tot 4 gekenmerkt is, is het mhd. systeem. Aperture 1 wordt in de mhd. grammatica's /i ü u/ geschreven. De letters i, ü, u van het referentie-systeem duiden echter een nog meer gesloten vocaalreeks aan, gekenmerkt door een nul, die in de Oostzwitserse dialecten in enkele vreemde woorden en verkortingen voorkomt /ʃwigə/ ‘zwijgen’ met /i0/ heeft een verkorte mhd. î; /ækskysɪ/ ‘sorry’ is een vreemd woord met /ü0/. Met behulp van dit referentie-systeem kan de verhouding van de korte klinkers in de dialecten van Luzern en Appenzell op de volgende manier voorgesteld worden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit diasysteem laat zien dat aperture O van het referentie-systeem in beide dialecten door de reeks /i y u/ vertegenwoordigd is, dat aperture 1 van het referentie-systeem in Luzern als /e ø o/ wordt aangetroffen, terwijl de woorden met een foneem uit de reeks 1 in Appenzell over twee reeksen zijn verdeeld: /i y u/ en /e o o/, enz. Slechts één foneem heeft in beide dialecten dezelfde bezetting: /a/. Het is duidelijk dat Luzern en Appenzell, die op een typologische inventariskaart van de korte klinkers door hetzelfde teken gekenmerkt moeten worden, op een refererende inventariskaart verschillende tekens moeten hebben. Een refererende inventariskaart kan slechts voor verwante dialecten getekend worden. Daarentegen is het theoretisch mogelijk alle foneeminventarissen der gehele wereld op één typologische inventariskaart onder te brengen. Of dat zinvol is, is een vraag die hier niet ter discussie staat. De typologische inventariskaart is in ons taalgebied geïntroduceerd door Heeroma. In het boekje Structuurgeografie, dat hij in 1961 samen met Fokkema uitgaf, staat een schets van een typologische kaart van de Oostnederlandse langvocalensystemen. Twee jaar later publiceerde hij een artikel Structuurgeografie en structuurhistorieGa naar voetnoot1, een onderzoek naar de types van korteklinkerssystemen die in het Nederlandse taalgebied voorkomen. Deze types heeft hij trachten te construeren met behulp van een reeks monografieën waarin de historische klankleer van een aantal dialecten beschreven wordt. Ook zijn kaart van de langevocalensystemen is een vrucht van zijn kennis van de historische klankleer van de Oostnederlandse dialecten. We staan hier op het eerste gezicht voor een paradoxale toestand. De typologische inventariskaart is immers geen einddoel van de diatopische fonologie van verwante dialecten, maar een halte op de weg naar de refererende inventariskaart. De meest logische manier om dat einddoel te bereiken lijkt een werkwijze in twee fasen te zijn: 1. De opbouw en de begrenzing van de inventarissen die in een gebied voorkomen; 2. het onderzoek van de verhouding van die inventarissen tot het referentie-systeem. Dat procédé kan men echter slechts toepassen als men voor elk dialect uit het werkgebied 1) over een fonologische beschrijving en 2) over een woordenboek beschikt. Maar onder zulke gunstige voorwaarden kan wel geen enkele dialectoloog werken. Bij de huidige stand van de materiaalverzameling zijn wij verplicht - en was Heeroma verplicht -, de typologische kaart, die aan de refererende ten grondslag moet liggen, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behulp van het referentie-systeem op te bouwen. De cirkel is slechts schijnbaar vicieus. We hebben te doen met een onderzoek in wisselwerking, waarbij men op grond van de geografisch verschillende ontwikkeling van de elementen uit het referentie-systeem tracht de dialectische foneemsystemen te construeren en tevens de verhouding van hun elementen tot het referentie-systeem te bepalen. Dat betekent dat, als men erin geslaagd is een volledige typologische kaart van een gebied te tekenen, men over alle elementen beschikt om ook de refererende kaart op te bouwen. Het moet dus mogelijk zijn, met de gegevens van klankatlassen als die van Blancquaert - aangenomen dat het materiaal betrouwbaar genoeg is - typologische en refererende inventariskaarten te vervaardigen van de gebieden die door zulke atlassen omvat worden, vooral als men ook over een aantal monografieën uit die gebieden beschikt, waaruit men de foneemsystemen en hun verhouding tot het referentie-systeem van een aantal oriënteringspunten kan aflezen. De structuurgeograaf zou intussen ongelijk hebben, zich bij zijn eerste oriëntering in het terrein tot het gebruik van de zoëven genoemde bronnen te beperken. Er zijn namelijk bepaalde structurele kenmerken van foneemsystemen die aan sommige dialectologen reeds waren opgevallen nog vóór de fonologie in de taalgeografie zijn intrede deed. Wat de Zuidnederlandse vocaalsystemen betreft, zijn er dat drie. Deze drie zijn m.i. zo belangrijk, dat zij de grondslag kunnen vormen voor een typologische kaart van de Zuidnederlandse vocaalsystemen. Nadat een paar voorgangers in het voorbijgaan reeds enkele opmerkingen over Limburgse betoning gemaakt haddenGa naar voetnoot1, besprak Grootaers in 1909 in het vierde hoofdstuk van Het dialect van TongerenGa naar voetnoot2 vrij uitvoerig de tegenstelling tussen sleeptoon en stoottoon. Als een fonoloog avant la lettre voerde hij talrijke minimale paren aan om die oppositie te illustreren. De Limburgse vocaalsystemen onderscheiden zich door de accentcorrelatie scherp van die van de andere Nederlandse dialecten. Een eerste, slechts zeer ten dele bevredigende poging om de grenzen van het ‘verscherpingsgebied’ te achterhalen heeft Schrijnen ondernomen in 1920Ga naar voetnoot3. Stevens heeft in 1952 de grens tussen het polytonische en het monotonische gebied door de zuidelijke helft van Bel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gisch-Limburg getrokkenGa naar voetnoot1. Op de overzichtskaart van Weijnens Nederlandse dialectkunde verschijnt in 1958 voor het eerst het deel van die grens dat door het Nederlandse taalgebied loopt, over zijn volle lengte (lijn 1). Ten oosten en ten zuiden van die lijn bestaat er een oppositie sleeptoon ≠ stoottoon, ten westen en ten noorden niet. Een tweede structuurgeografisch belangrijk verschijnsel is de stelselmatige delabialisering van de geronde voorklinkers in enkele stukken van Zuid-Nederland. Nadat uit enkele kaartjes van Van Ginneken en Meertens gebleken was dat er in de omgeving van Aalst, die van Boom en die van Leuven en in centraal Belgisch-Limburg eilanden voorkwamen waar de umlautsprodukten van de germ velare klinkers of diftongen ongeronde palatale klinkers of diftongen zijnGa naar voetnoot2, bracht Verstegen in 1941 de ontrondingsgebieden in Zuid-Nederland in kaartGa naar voetnoot3 (lijnen 2). Het gevolg van de ontronding is een structuurgeografische tegenstelling tussen deze vier gebieden, waar men slechts twee vocaalreeksen kent, een palatale en een velare, en de rest van Zuid-Nederland, waar drie vocaalreeksen voorkomen, ongeronde (voor)klinkers, geronde voorklinkers en (geronde) achterklinkers. Het derde verschijnsel is tot dusver veel minder goed bekend. Uit Is. Teirlincks Klank- en vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch dialect van 1924 kan men afleiden dat in het dialect van Zegelsem geen oppositie tussen korte en lange klinkers voorkomt. Dat verschijnsel is nooit verder bestudeerd, maar in zijn bespreking van mijn boekje over de atlassen van Blancquaert merkt Hoebeke met een verwijzing naar Teirlinck op: ‘Maar er zijn in zuidelijk Oost-Vlaanderen vele plaatsen waar van een fonologische oppositie kort: lang hoegenaamd niet meer kan gesproken worden. De zaken liggen er bij alle vocalen als bij de Nederlandse /i/, combinatorisch kort of lang..., en die toestand treft men ook buiten het eigenlijke Zuid-Oost-Vlaanderen aan’Ga naar voetnoot4. Ik heb een poging tot voorlopige afbakening van het Oostvlaamse gebied zonder quantiteitscorrelatie gedaan. Uit de atlassen van Blancquaert heb ik het vocalisme van de woorden schip (zin 5) en schipper (zin 7) onderzocht. Van de plaatsen waar in een van die twee woorden of in beide een halflange klinker (meestal [ɪ▴]) of een klinker met naslag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(b.v. [ɪ▴ə]) werd genoteerd, nam ik aan dat deze het gerekte allofoon van een klinker uit een systeem zonder oppositie kort ≠ lang representeert, en van de plaatsen waar in beide woorden een korte klinker werd opgetekend (b.v. [ɪ], [i] of [ɛ]), dat er geen quantiteitscorrelatie bestaatGa naar voetnoot1. Het resultaat is lijn 3 op de kaart. De tegenproef bestond uit een confrontatie van deze lijn met de klinkerssystemen van 21 dialecten in en rondom het afgebakende gebied. Deze werden voor het grootste deel door mijn studenten J. Maes en G. Tops uit Leuvense en Gentse licentiaatsverhandelingen opgebouwd. Ik heb er zelf Aalst O 61 (Colinet), Zegelsem O 206 (Teirlinck) en Geraardsbergen O 228 (Van Coetsem, ms.) aan toegevoegd. Alle acht plaatsen die binnen de lijn vallen, hebben geen oppositie kort ≠ lang; alle dertien die erbuiten liggen, kennen die oppositie wel. We mogen dus aannemen dat de grens zeker bij benadering juist is getrokken. Met inachtneming van de reserves die in Taal en Tongval 1966Ga naar voetnoot2 werden besproken en van de mogelijkheid dat in het afgebakende Oostvlaamse gebied in sommige delen van het klinkerssysteem toch een oppositie kort ≠ lang voorkomt, kunnen we het resultaat van ons onderzoek van de drie besproken tegenstellingen als volgt samenvattenGa naar voetnoot3:
1. Het eenvoudigste vocaalsysteem komt in het Oostvlaams voor. In het gebied, afgebakend door lijn 3, kan het hele vocaalsysteem door één drie- of vierhoek voorgesteld worden.
2. Buiten dit gebied komt overal een quantiteitscorrelatie voor, wat betekent dat men voor de voorstelling van het vocaalsysteem op zijn minst twee figuren nodig heeft, een voor de korte en een voor de lange klinkers. Vocaalsystemen met een niet door een accentcorrelatie doorkruiste oppositie kort ≠ lang hebben het Westvlaams, het Zeeuws, het oostelijk Oostvlaams en het Brabants.
3. Het ingewikkeldste vocaalsysteem heeft het Limburgs, waar de quantiteitscorrelatie door een accentcorrelatie doorkruist wordt. Hier heeft men vier figuren nodig: een voor de korte sleeptonige, een voor de korte stoottonige, een voor de lange sleeptonige en een voor de lange stoottonige klinkers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Meestal bevatten de figuren van de Zuidnederlandse vocaalsystemen drie reeksen: ongeronde (voor)klinkers, geronde voorklinkers en (geronde) achterklinkers. In de vier ontrondingsgebieden bevatten zij er slechts twee: voorklinkers en achterklinkers. In de drie Brabantse ontrondingsgebieden hebben we twee en in het Limburgs vier figuren met telkens twee reeksen. De volgende fase bij de opbouw van een typologische kaart van de Zuidnederlandse vocaalsystemen is het vaststellen van het aantal apertures in iedere reeks van iedere figuur. Dat is een moeizaam werk, waarbij vele tientallen klankkaarten van het bewuste gebied met elkaar vergeleken moeten worden. Daarnaast zal het nuttig zijn, van alle plaatsen afzonderlijk waarvoor monografieën het materiaal voor de opbouw van een fonologie leveren - meestal gaat het om onuitgegeven licentiaatsverhandelingen -, de vocaalinventarissen met behulp van de gegevens van die monografieën te construeren. Met de inventarisering van de apertures zijn wij in Leuven nog lang niet klaar. Toch zou ik hier een kleine proeve willen aanbieden: het aantal ongeronde korte voorklinkers in de Zuidnederlandse dialecten, de /a/ niet meegerekend. Zoals bekend overtreft het aantal velare of geronde palatale klinkers dat van de ongeronde voorklinkers zelden of nooit, maar komt het omgekeerde wel vaak voor. Dat betekent dat met de getallen op de kaart het aantal apertures binnen het korte systeem in de Zuidnederlandse dialecten is aangegeven. We moeten nochtans een voorbehoud maken. Wanneer we aannemen dat de fonologische onderscheiding tussen drie- en vierhoeksystemen aan een linguïstische realiteit beantwoordt, heeft bij een gelijk aantal ongeronde palatale klinkers een driehoeksysteem een aperture meer dan een vierhoeksysteem. In onderstaande figuur heeft het vierhoeksysteem A drie apertures en het driehoeksysteem B vier, hoewel beide systemen over evenveel ongeronde korte voorklinkers beschikken.
Ik heb ervan afgezien, voor de afzonderlijke Zuidnederlandse dialecten de vraag te onderzoeken of zij over een drie- of een vierhoeksysteem beschikken. De getallen op de kaart geven dus het aantal aper- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tures in het korte systeem slechts weer in de veronderstelling dat we overal met vierhoeksystemen te doen hebbenGa naar voetnoot1. Ook is er geen rekening mee gehouden dat in het meest gesloten deel van het systeem de oppositie kort ≠ lang door een complementaire verdeling van de korte en de lange klinker soms geneutraliseerd is. Een [i] die in dat geval verkeert, is meegeteld. Het aantal openingsgraden schijnt te schommelen tussen twee en vijf. Het Oostvlaams gebied zonder quantiteitscorrelatie heeft er meestal vijf. Dat precies hier het hoogste aantal voorkomt, zal wel geen toeval zijn, want daardoor blijft het evenwicht bewaard in het aantal klinkers tussen dit gebied en zijn omgeving, die enerzijds een kleiner aantal apertures heeft, maar anderzijds een oppositie kort ≠ lang. In het gebied zonder accentcorrelatie komen langs de rand ook systemen met vier openingsgraden voor. Zijn dat overgangssystemen tussen die met vijf en die met drie apertures? Het grootste deel van het onderzochte gebied, d.w.z. het Westvlaams, het oostelijk Oostvlaams, het grootste deel van het Brabants (en ook wel het Zeeuws) heeft drie openingsgraden. Er zijn in dat grote gebied belangrijke verschillen in de bezetting van de afzonderlijke elementen van de ongeronde palatale korte reeks, maar daar hoeven we in een typologisch overzicht niet op in te gaanGa naar voetnoot2. Het ‘armste’ systeem, met twee elementen, heeft een gebied rond Antwerpen en merkwaardigerwijze ook het Brusselse dialect, Mijn leerling L. Vanlinden heeft het Antwerpse gebied door een onderzoek ter plaatse langs de oost- en zuidkant afgebakend. Zoals gewoonlijk zijn de verhoudingen in het Limburgs het ingewikkeldst. Wie hier het aantal apertures in het korte systeem wil tellen, moet vooraf beslissen of hij zijn telling binnen het sleeptonige of binnen het stoottonige korte systeem zal doorvoeren. Tussen die twee deelsystemen kunnen er verschillen zijn. Meestal schijnen er vier korte stoottonige ongeronde palatale klinkers voor te komen, soms ook drie. Ik waag het voorlopig niet, in Limburg tot het trekken van grenzen over te gaan. J. Goossens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|